Streven. Jaargang 75
(2008)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
Peter Nissen
| |
Religieus erfgoed en kerkelijke krimpFeit is dat de institutionele religie in de Nederlandse en in de westerse samenleving een ingrijpend veranderingsproces doormaakt. Dit heeft | |
[pagina 293]
| |
interne gevolgen, binnen de religieuze instituties, en het heeft bredere maatschappelijke en culturele gevolgen voor de positie van de institutionele religie binnen de samenleving en de cultuur. Vertaald naar het christendom zou je kunnen zeggen: het veranderingsproces heeft binnenkerkelijke en buitenkerkelijke gevolgen. Die binnenkerkelijke gevolgen zijn - kort gezegd - dat de zorg voor het onderhoud van het religieuze erfgoed rust op de schouders van steeds kleiner wordende, vergrijzende en vooral ook armer wordende kerkgemeenschappen, krimpende kerken dus. Dat probleem geldt in mindere mate voor de 45 van de ruim 150 synagogen die in Nederland nog als gebedsruimte in gebruik zijn - daar ligt sinds de Shoah de zorg al langer op kleine en beproefde schouders - en nog minder voor de bijna 450 moskeeën en islamitische gebedsruimten die Nederland inmiddels telt. Maar het geldt in zeer sterke mate voor de 4220 kerkgebouwen die in Nederland nog in functie zijn. Zij moeten onderhouden worden door parochies en kerkelijke gemeenten die vrijwel allemaal, op enkele evangelicale gemeenten na, hun ledental zien dalen en hun inkomsten en vermogen zien kelderen. Samenvoeging van parochies en wijkgemeenten, in protestants Nederland nog versterkt door de vorming van de Protestantse Kerk in Nederland (PKN)Ga naar eind[1], zijn aan de orde van de dag, met sluiting en afstoting van kerkgebouwen als gevolg. ‘Afbouw’, ‘bezuiniging’, ‘fusie’ en ‘krimp’ lijken de toverwoorden in het overgeorganiseerde kerkelijke christendom in Nederland. We horen ze in de rooms-katholieke bisdommen, waarvan er sommige aan de rand van het faillissement staan. We horen ze in de PKN, bij remonstranten en doopsgezinden, bij de Raad van Kerken, bij de kerkelijke vredesbeweging (waar Pax Christi en het IKVGa naar eind[2] in 2007 ook niet alleen uit oecumenisch enthousiasme zijn samengegaan) en we horen ze in het katholieke organisatieveld, dat alsmaar kaler begint te worden door het verdwijnen van organisaties, van de Katholieke Raad voor Kerk en Samenleving tot Cura Migratorum. Bij gelegenheid van hun laatste adliminabezoek aan Rome in 2004 noemden de Nederlandse bisschoppen zich, met enige pijn, zelfs ‘krimpmanagers’Ga naar eind[3]. Binnenkerkelijk komt de zorg voor het religieuze erfgoed dus voort uit de vaststelling dat de verantwoordelijkheid voor de instandhouding ervan op steeds minder, steeds zwakkere en steeds oudere schouders rust. Dat is niet lang meer vol te houden. Als de samenleving hecht aan het materiële erfgoed van de kerken en de andere religieuze instituties, bijvoorbeeld omdat een kerkgebouw of klooster beeldbepalend is voor het aanzicht van het dorp of de stad, dan kan en mag de samenleving de zorg voor de instandhouding van dat erfgoed niet langer alleen aan de kerkgenootschappen overlaten. Zij moet dan ook een bredere verantwoordelijkheid zien buiten het kerkelijke erf. | |
[pagina 294]
| |
Na de christenheidHet buitenkerkelijke gevolg van het ingrijpende veranderingsproces van de institutionele religie in ons deel van de wereld is wat ik - misschien wat kort door de bocht - zou willen typeren als een groeiend religieus analfabetisme. Steeds minder mensen zijn vertrouwd met de betekenis, de functie, de achtergrond van het religieuze erfgoed. Zij kunnen het materiële erfgoed minder goed begrijpen omdat zij het immateriële erfgoed waarvan het de uitdrukking is, niet meer kennen. Anders gezegd: steeds minder mensen kennen de betekenis van religieuze symbolen en handelingen, zijn vertrouwd met de grote verhalen en de grote namen uit de religieuze traditie. Steeds minder mensen weten wat er zich afspeelt in een kerk of een synagoge, kunnen uitleggen wat zij zien als zij een schilderij, een glas-in-loodraam of een beeld zien. Steeds minder mensen weten welk soort teksten zij kunnen vinden op een thorarol, in een kanselbijbel of in een antifonarium. Voor velen is het materiële erfgoed van het westerse christendom even vreemd en exotisch geworden als het erfgoed van de Dajaks van Borneo, de Pygmeeën van Centraal Afrika of de Rapa Nui van Paaseiland. Zowel het krimpen van de religieuze instituties als het verdwijnen van de vertrouwdheid met de christelijke traditie houdt verband met de historische omwenteling die wij in de westerse wereld momenteel meemaken. Zij behelst het geleidelijke, en daardoor soms niet direct opvallende, in elkaar storten van de christenheid. Voor de goede orde: ik ben niet bang dat het christendom als religieuze overtuiging in elkaar stort, maar wel het westerse maatschappijtype waarin het christendom en de christelijke kerken een vanzelfsprekende en dominante plaats innamen. Anders gezegd: een samenleving en een cultuur waarin het christendom bijna zo vanzelfsprekend was als de lucht die je inademde. Dat maatschappijtype is ontstaan ten tijde van de kerstening van Europa, is in de vroegmoderne tijd vanuit Europa naar andere continenten geëxporteerd en het heeft de Verlichting, de Franse Revolutie en de industrialisatie overleefd, zij het niet zonder kleerscheuren. En nu ligt het op sterven. We komen in een cultuurfase na de christenheid, na de christianitas, postchristendom, zoals de Britse theoloog Stuart Murray het noemtGa naar eind[4]. De kerken en het christendom worden van het centrum van onze samenleving en cultuur naar de marge gedrukt. | |
Veranderingen in NederlandDe teloorgang van de christenheid en van het institutionele christendom is vanaf het midden van de twintigste eeuw in Europa zichtbaar geworden. De volkskerken brokkelen af, in het ene land wat later en | |
[pagina 295]
| |
wat langzamer dan in het andere. Bij de religietelling in 1809 waren er in Nederland bijvoorbeeld op een bevolking van ruim twee miljoen slechts 295 mensen die niet tot een kerkgenootschap behoorden. Bij de volkstelling van 1879 behoorde nog steeds 99,7 procent van de Nederlanders tot een kerk. Nu is dat nog slechts een derde van de Nederlanders. Meer dan zestig procent van de Nederlandse bevolking rekent zichzelf niet meer tot een kerk, moskee, synagoge, tempel of andere religieuze institutie. Van de overgeblevenen is een steeds kleiner deel nog kerkganger: bezocht in de jaren zestig van de twintigste eeuw ongeveer twee derde van de rooms-katholieken een weekeindviering, nu doet dat - volgens de recentste Kaski-gegevensGa naar eind[5], over 2006 - zevenenhalf procent. Ook andere vormen van participatie aan het kerkelijke leven nemen zienderogen af. Het aantal doopsels is in 2006 ten opzichte van het jaar daarvoor met vijf procent gedaald, het aantal kerkelijke huwelijken met acht procent, het aantal uitvaarten met drie procent en het aantal vrijwilligers met vier procent. De kerken vergrijzen en hebben moeite om jong personeel voor hun ambtelijke functies te vinden. In hun strijd om het voortbestaan worden kerkgenootschappen zelf van de weeromstuit meer gesloten en behoudend. Zij denken dat de openheid van de afgelopen decennia het ledenverlies slechts in de hand heeft gewerkt en trachten daarom hun confessionele profiel te versterken. Dat leidt tot restauratieve tendensen en tot minder openheid tegenover de eigentijdse cultuur en tegenover elkaar, dus tot minder oecumene. Wie dat betreuren en wie snakken naar openheid en tolerantie, naar vrijzinnigheid en vrijmoedigheid zullen steeds gemakkelijker de institutionele kerk achter zich laten. Wie overblijven zijn vooral de rechtzinnigen en de gezagsgetrouwen. We zien dat in de PKN, waar de Gereformeerde Bond en de middenorthodoxie verhoudingsgewijs steeds meer invloed krijgen, zowel getalsmatig als in het beleid. En we zien het in de rooms-katholieke kerk in Nederland, waar met de benoeming van de nieuwe aartsbisschop de Romeinse restauratie die rond 1970 is ingezet min of meer voltooid is. Dat is althans het beeld dat men krijgt als men kijkt naar de officiële, institutionele kerk. | |
Minder kerkelijk en anders religieusDe praktijk van alledag biedt een genuanceerder beeld. Kerkleiders zouden wel eens kunnen schrikken als ze wisten wat hun kerkleden werkelijk wel en niet geloven. Velen - en tot hen reken ik ook de zogeheten halfen randkerkelijken - achten zich steeds minder gebonden aan de regels van hun eigen kerk. Hun geloofsopvattingen ontwikkelen zich vrij ten opzichte van de officiële leer van de kerkgenootschappen. Religieuze tradities zijn poreus geworden: mensen, ook zij die zich nog als kerklid be- | |
[pagina 296]
| |
schouwen, stellen hun eigen menu samen. ‘Glaube als Patchwork’, kopte het Duitse weekblad Der Spiegel in 2005 boven een artikel dat verslag deed van een onderzoek over kerk en religie in Duitsland, verricht naar aanleiding van het pausbezoek en de Wereldjongerendagen in Keulen. Mensen, binnen en buiten de kerken, zijn in hun religiositeit flexibel geworden. Dat is ook de gedachte achter de website reliflex.nl, eigenlijk een digitaal tijdschrift, dat een gezamenlijk initiatief van de IKON en het Dominicaans Studiecentrum voor Theologie en Samenleving is. Buiten de kerkmuren - en vaak ook daarbinnen - blijken als gezegd de grote symbolen, rituelen, namen en verhalen van het christendom steeds minder bekend te zijn. Er is een generatie opgegroeid die zelfs niet meer ‘van huis uit’ iets met het christendom heeft. Kerken zijn voor velen wereldvreemde instituties geworden, christelijke instellingen verdwijnen of verliezen hun invloed in de samenleving. Het kerkelijke christendom wordt in Europa met een enorme legitimatiecrisis geconfronteerd. Het verliest macht én gezag. Betekent dit alles nu ook het verdwijnen van de religiositeit? Nee, die vaak gemaakte denkfout wordt door sociologisch onderzoek gelogenstraft. De cultuur- en godsdienstsocioloog Joep de Hart, verbonden aan het Sociaal en Cultureel Planbureau en betrokken bij onderzoeken als Godsdienstige veranderingen in Nederland (2006) en God in Nederland (1996), vatte de ontwikkeling die zich op levensbeschouwelijk gebied in ons land voordoet in een klein boekje kernachtig samen met de woorden: ‘Meer geloof, minder kerk’Ga naar eind[6]. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat 71% van de Nederlandse bevolking meer of minder regelmatig bidt. Mensen worden door het verdwijnen van de kerkelijkheid niet minder religieus, maar anders religieus. Zij lopen voor hun levensbeschouwing niet meer vanzelfsprekend de gebaande paden van de kerkelijke traditie af, maar zoeken hun eigen weg. Ik heb het al gezegd: religiositeit is flexibel geworden. Sommigen noemen dat wat denigrerend ‘knutselreligiositeit’ of ‘religie à la carte’, anderen spreken van ‘postmoderne spiritualiteit’, ‘zoekreligiositeit’, ‘soloreligiositeit’ of ‘levensbeschouwelijk eclecticisme’. Daartoe putten mensen uit bronnen die uit de grote religieuze tradities voortkomen, die van het christendom en het jodendom, maar ook die van het Oosten - boeddhisme, hindoeïsme, Tao, Confucius - of die van de islamitische soefimystiek. Beeldende kunst, muziek, poëzie, de natuur en de erotiek blijken eveneens in toenemende mate bronnen van religieuze inspiratie. | |
Religieuzen en hun erfgoedMet deze ontwikkelingen weten religieuzen zich eveneens geconfronteerd. Ook zij zien natuurlijk dat de kerk getalsmatig steeds kleiner wordt en ze | |
[pagina 297]
| |
merken dat in hoge mate in hun eigen gelederen. Bij nogal wat religieuze instituten is de aanwas nagenoeg gestokt, bij sommige al enkele decennia lang. Laten we de feiten onder ogen zien: van de religieuze instituten die in de KNRGa naar eind[7] vertegenwoordigd zijn, zullen er heel wat over tien, twintig of dertig jaar volledig uit Nederland verdwenen zijn. Dat wekt natuurlijk bezorgdheid over het materiële erfgoed. Voor de archieven en kunstvoorwerpen zijn inmiddels goede oplossingen bedacht, zoals het Erfgoedcentrum Nederlands kloosterleven in het klooster Sint Aegten te CuijkSt. Agatha. Een moeilijker probleem is de zorg voor de gebouwen, waarvan de meeste inmiddels veel te groot zijn voor het aantal bewoners. Tegelijk vertegenwoordigen veel kloostergebouwen mede voor hun omgeving een grote waarde. Zij zijn beeldbepalend en karakteristiek. Ook ten aanzien van kloostergebouwen geldt daarom dat in dit Jaar van het Religieus Erfgoed samenleving en overheid geattendeerd moeten worden op hun gedeelde verantwoordelijkheid. Als de samenleving graag heeft dat al dan niet monumentale kloostercomplexen in het straatbeeld behouden blijven, dan moet zij ook haar eigen rol in een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid spelen en haar eigen taak op zich nemen. De vele veranderingen, die religieuzen evengoed merken, roepen ook vragen op ten aanzien van hun niet-materiële erfgoed. Vragen ten aanzien van hun levenswijze, hun overtuiging, de bezieling van waaruit zij leven, de waarden die zij present willen stellen. Veranderingen stellen hun charisma ter discussie en hun spiritualiteit, hun evangelische inspiratie en hun soms eeuwenoude geleefde traditie. Ook religieuzen zien om zich heen dat de institutionele kerken behoudender worden, dat de teugels van de gezagsverhoudingen worden aangehaald. Zij merken het omdat zij meemaken dat Nederlandse bisschoppen niet alleen een deel van hun nieuwe priesters, maar ook jonge religieuzen van elders in de wereld importeren, die het religieuze leven volgens een veel traditioneler patroon leiden dan het patroon dat zich in de afgelopen halve eeuw hier in Nederland heeft ontwikkeld. Zij zien jonge vrouwen en mannen uit andere landen en continenten, vaak lid van nieuwe religieuze bewegingen, die trouw zijn aan het kerkelijk gezag, streng zijn in de leer en vaak strak in het habijt zitten. Dat roept vragen op: wat is de kern van het religieuze leven? Hebben wij ons vergist? Hebben wij het de afgelopen decennia verkeerd gedaan? Hebben wij ons erfgoed te grabbel gegooid? Zulke vragen kunnen vooral voor oudere religieuzen confronterend en soms ook pijnlijk zijn. | |
Een restauratieve kerkVeel orden en congregaties hebben zich in de afgelopen eeuw, in de tijd van de verzuiling en het rijke roomse leven, laten inzetten voor de be- | |
[pagina 298]
| |
langen van de institutionele kerk, soms zelfs met een zekere begerigheid. De vraag waar en in welke contexten hun eigen charisma het beste tot zijn recht kon komen was daarbij doorgaans ondergeschikt aan de macht van het getal. Als de ene congregatie drie ziekenhuizen had, wilde de andere er vier; bediende de ene orde tien parochies, dan wilde de andere orde er wel twintig; werkte de ene congregatie al in Nederlands-Indië, dan mocht de andere niet achterblijven; had de ene orde een gymnasium in Nijmegen, dan begon ook de andere orde er een. Aldus leverden orden en congregaties dankbaar en goedkoop dienstpersoneel voor de gevestigde kerk. Nu zien zij die gevestigde kerk langzaam ineenschrompelen en wat ervan overblijft, wordt steeds restauratiever. Die ontwikkeling roept de prangende vraag op: waar blijft in die gekrompen en gesloten kerk het eigen charisma van de religieuzen? Waar blijft hun eigenzinnigheid? Waar hun vrijmoedige getuigenis? Laten zij zich de mond snoeren omdat zij nog maar met weinigen zijn? Nee, gelukkig niet. De Nederlandse dominicanen hebben een moedig woord laten horen in een brochure over ‘Kerk en ambt’, die zij eind augustus 2007 naar alle rooms-katholieke parochies in Nederland hebben gestuurd. Maar we weten hoe er vervolgens door de bisschoppen en door het generale bestuur van de orde op gereageerd is: de bisschoppen noemden de brochure meteen ‘verderfelijk’ en ‘volstrekt in strijd met het rooms-katholieke geloof’ en deden hun beklag bij het generaal bestuur van de orde en bij de Congregatie voor de Geloofsleer in Rome, waarop de Nederlandse dominicanen verplicht werden een weerlegging van hun brochure naar alle parochies te sturen en een spreekverbod over de inhoud van de brochure kregen opgelegd. Op 27 september 2007 stuurden de besturen van een groot aantal orden, congregaties en religieuze leefgemeenschappen in Nederland - 73 in totaal - vervolgens een open brief aan de Nederlandse bisschoppen, opnieuw een vrijmoedig getuigenis, ingegeven door ‘bezorgdheid om bepaalde ontwikkelingen binnen onze kerkprovincie en ook daarbuiten, waardoor de vitaliteit en aantrekkingskracht van de kerkgemeenschap in gevaar dreigen te komen’Ga naar eind[8]. Even interessant is welke besturen de brief niet hebben ondertekend. Hij haalde wel de kolommen van VolZin maar niet die van rkkerk.nl, het min of meer officiële informatieblad van de kerkprovincie, en toen ik hem via internet nog eens wilde opzoeken, vond ik hem niet op de site van de KNR, wel op die van rk-kerkplein.org, een site van kritische katholieken. Het is belangrijk dat religieuzen, met hoe weinigen zij ook zijn, hun stem verheffen tegen de restauratieve tendensen in de kerk in Nederland. Zij zijn dat verplicht aan hun traditie. Zij hebben altijd een eigen stem in de kerk gehad, nieuwe wegen gezocht waar de hiërarchische structuren dat leken tegen te houden, zij hebben in het verleden antwoor- | |
[pagina 299]
| |
den gegeven op vragen en noden waar de gevestigde kerk zweeg. Zij moeten zich dus ook nu blijven laten horen, al lopen zij het risico dat hun geluid als een zwanenzang wordt afgedaan. | |
Religieuzen en hun immateriële erfgoedBelangrijker en kostbaarder dan de restanten van de kerkelijke instituties is hun immateriële erfgoed. Het mag niet verloren gaan in achterhoedegevechten. Want in onze samenleving en cultuur is er nood aan de waarden waar religieuzen voor staan. Ook zij zien immers om zich heen dat de ‘postchristenheid’ lijdt aan een soort cultureel geheugenverlies, waardoor de vertrouwdheid met de tradities van het religieuze leven afneemt. Tegelijk ontwaren zij mensen op zoek naar bezieling, naar zingeving, naar waarden, naar diepgang, naar spiritualiteit, naar stilte, naar verbondenheid. De combinatie van het oprukkende religieuze analfabetisme en de spirituele zoektocht van ongebonden zinzoekers vraagt, ja schreeuwt mijns inziens om de inzet, juist ook buiten het kerkelijke erf, van het immateriële erfgoed dat religieuzen te bieden en door te geven hebben. Laat ik, voor ik dat immateriële erfgoed aanwijs, eerst zeggen dat ik natuurlijk ook weet dat de werkelijkheid vaak anders is geweest dan het ideaal. Ik wil van religieuzen geen heiligen maken, althans niet van alle religieuzen, en ik wil hun erfgoed niet idealiseren. Als we beweren dat religieuzen in onderwijscongregaties geleid werden door aandacht voor het kind, dan moeten we ons ook realiseren dat die aandacht in sommige internaten ontaardde in gevallen van - soms jarenlang - seksueel misbruik. Sommige Zusters van Liefde werden door hun pupillen ervaren als krengen van barmhartigheid. De omgang met andere culturen werd bij een aantal missionarissen gedicteerd door een hautain besef van culturele en religieuze meerderwaardigheid. Dit alles is eveneens een deel van de geschiedenis van religieuze instituten. Ik moet het als historicus benoemen en analyseren, maar het is goed en belangrijk dat ook de erfgenamen van de religieuze instituten dit zelf doen. Wat zijn dan die waarden die religieuzen aan onze hedendaagse samenleving en onze eigentijdse cultuur te bieden hebben? Wat is dan dat immateriële erfgoed van de Nederlandse religieuzen? Ik zie het op vier terreinen, en ik acht die van belang omdat ze een actuele relevantie hebben. Een eerste terrein is dat van de omgang met culturele diversiteit. Daarmee hebben vooral missionaire orden en congregaties de nodige ervaring. Veel missionarissen hebben geleerd om te gaan met verschillen in taal, in cultuur, in religie, in levenswijze, in voeding en kleding, in omgangsvormen. Zij kunnen ons in het multiculturele Nederland leren | |
[pagina 300]
| |
wat het betekent om in een ander land met een volstrekt andere cultuur terecht te komen, te midden van mensen die je niet verstaat en die je nog minder begrijpt, en die je argwanend en afwachtend op afstand houden. Zij kunnen hun ervaringen in het omgaan met culturele diversiteit aan ons doorgeven en ons leren over tolerantie, geduld, respect en aanpassingsvermogen. Een geslaagde vorm waarin dit momenteel gebeurt, is het project ‘Jongeren & Missie’. Ik zeg dit mede als vader van een dochter die in Oeganda in een door zusters geleid weeshuis heeft meegeleefd en die daar voortreffelijk is begeleid door een Nederlandse Mill Hiller en hier in Nederland goed is voorbereid door enkele dagen mee te lopen in religieuze leefgemeenschappen als de Hoogstraatgemeenschap in Eindhoven en Hircos in de Haagse Schilderswijk. Een tweede terrein waarop het immateriële erfgoed van religieuzen ligt, is dat van de barmhartige nabijheid. Religieuzen hebben daarvoor ervaring opgedaan in de ziekenzorg en de verpleging, in de opvang van weeskinderen en thuislozen, maar ook in het aanbieden van onderwijs en vorming. Zij zijn in de caritas en het onderwijs werkzaam geweest - niet om een dik salaris of om een carrière, maar omwille van de concrete mens, jong of oud, die om aandacht en zorg vraagt. En daarbij stond voor hen niet die mens als zieke, als leerling, als patiënt of cliënt voorop, niet die mens in slechts één functioneel aspect van zijn identiteit, maar die mens als mens, in zijn heelheid én in zijn kleinheid. Die houding van barmhartige nabijheid bij een mens die aandacht en toewijding verdient, kan mensen die momenteel in de wereld van de zorg of het onderwijs werken, op weg helpen naar bezieling, naar zin in hun werk. Een derde terrein waarop religieuzen een grote expertise hebben, is dat van de zorg voor de ziel. Orden en congregaties kennen allemaal hun eigen traditie van spiritualiteit, de een wat meer uitgesproken dan de ander. Zij beschikken over soms eeuwen aan spirituele ervaring en hebben een voorraadschuur volgeladen met teksten en getuigenissen. Door de deuren van die schuur open te zetten, kunnen religieuzen in onze tijd van betekenis zijn voor de vele zinzoekers, soloreligieuzen en postmoderne pelgrims, die op zoek zijn naar inspiratie en verdieping, naar stilte en toewijding, naar vormen van aandachtig en geconcentreerd leven, naar stijlen van bidden en mediteren - naar het geheim van hun leven. Belangrijk is dan dat religieuzen zich inzetten om ook op dit punt hun diversiteit aan de wereld te laten zien. Veel mensen krijgen bij het woord ‘kloosterleven’ namelijk onmiddellijk het beeld van een stille abdij op het platteland, waar bier gebrouwen wordt en zelfgebakken brood gegeten, en waar vooral mooi gezongen wordt in oude eiken koorbanken en waar vader abt als een goeroe wijze woorden spreekt. Maar kloosterleven is meer dan monastieke romantiek. Het is ook het leven delen van mensen in de marge van de samenleving, onderdak bieden aan jeug- | |
[pagina 301]
| |
dige ex-delinquenten en uitgeprocedeerde asielzoekers, een bijstandsmoeder helpen bij het invullen van formulieren, met een Irakees meegaan naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst en daar tolk voor hem spelen. En ook daarin wordt spiritualiteit gevonden en liggen toewijding en aandacht. Ook dat kan niet zonder zin en bezieling, ook daarin wordt het Geheim beleefd. Het vierde terrein ten slotte waarop religieuzen een immaterieel erfgoed door te geven hebben, is dat van het vrijmoedige getuigenis. Religieuzen hebben in de geschiedenis van de kerk met enige regelmaat een eigen geluid laten horen. Zij hebben hun stem in vrijheid en vrijmoedigheid verheven als zij dachten dat dit nodig was, en zij lieten, gebruikmakend van een zekere kerkrechtelijke autonomie, woorden horen die de heersers van kerk en samenleving niet altijd welgevallig waren. Zij hadden en hebben een eigen positie, een verantwoordelijkheid en een vrijheid in de kerk. Religieuzen horen geen paladijnen van de kerkelijke hiërarchie te zijn - hetgeen niet wegneemt dat zij het vaak zijn geweest. Zij waren en zijn krachtens hun professie geroepen om te luisteren naar en gehoor te geven aan wat er leeft in hun eigen harten en in die van anderen, te luisteren naar de tekenen van de tijd. En die luisterbereidheid, die gehoorzaamheid van religieuzen vraagt van hen soms ongehoorzaamheid tegenover wetten en regelingen die mensen onrecht aandoen en tegenover overheden die mensen kleineren. Die ongehoorzaamheid kan gestalte krijgen in een vrijmoedig en onverbloemd spreken. Dat is wat de dominicanen eind augustus 2007 en de 73 besturen van religieuzen eind september van het afgelopen jaar hebben gedaan. | |
Hoe kan het erfgoed doorgegeven worden?Her en der moeten kleine leefgemeenschappen van religieuzen blijven bestaan. Dat kunnen en zullen in Nederland nauwelijks nog traditionele kloostergemeenschappen zijn, behalve misschien in de conventen van geïmporteerde buitenlandse religieuzen. Dat is niet erg. Het is volgens mij namelijk hoog tijd om na te denken over nieuwe vormen van commitment aan een leefgemeenschap. Waarom moet een keuze voor een religieuze leefgemeenschap meteen een keuze voor het leven of zelfs voor de eeuwigheid zijn? Ik stel mij voor dat in de religieuze leefgemeenschappen van de toekomst om te beginnen niet louter mensen van één orde of congregatie wonen, maar uit verschillende tradities van spiritualiteit en toegewijd leven, en ook mensen die zich daar slechts voor een bepaalde periode aan verbinden, zoals in het boeddhistische kloosterleven heel gebruikelijk is. Rondom verschillende orden en congregaties zijn inmiddels bewegingen van mensen, vrouwen en mannen, gehuwd en ongehuwd, die | |
[pagina 302]
| |
zich met de traditie, de spiritualiteit, het charisma van die orde of congregatie verbonden weten zonder in de volle kerkrechtelijke zin van het woord ‘lid’ te zijn. Ik denk aan bewegingen als Scala, de Franciscaanse Beweging, de Don Bosco Groep, de Dominicaanse Lekengemeenschap, de Karmelbeweging, de Leken Maristen, de Bondgenoten van de SCJGa naar eind[9] of geassocieerden die met een specifieke religieuze gemeenschap verbonden zijn, zoals de Abdij van Berne en priorij Emmaus te Maarssen. In het leggen van contacten tussen en het adviseren en ondersteunen van deze nieuwe vormen van religieuze verbondenheid zie ik voor de nabije toekomst een grote taak voor de KNR. Om het immateriële erfgoed van religieuzen te kunnen doorgeven is het dus allereerst belangrijk dat er plekken blijven waar - in een vernieuwde vorm en misschien wel buiten de kaders van wat het kerkelijke recht kent - religieus gemeenschapsleven wordt voorgeleefd. Dat zullen kleine gemeenschappen zijn, vaak marginaal en zonder veel opsmuk (net zoals de kerk van de toekomst?). Zij zullen gastvrij en vrijmoedig zijn, willen zij aan de uitdaging van het evangelie en aan het voorbeeld van Jezus van Nazareth beantwoorden. Maar om het immateriële erfgoed van religieuzen veilig te stellen, het door te geven en het te kunnen delen met anderen, is meer nodig. Om te beginnen moet het erfgoed verzameld worden. Daarmee bedoel ik dat de expertise van religieuzen op de terreinen die ik noemde, zoals omgang met diversiteit, barmhartige nabijheid, zorg voor de ziel en vrijmoedig getuigenis, vastgelegd worden. Plekken van reflectie dus op het immateriële erfgoed van religieuzen. Ik denk aan de betrokkenheid van religieuzen bij instituten als het Nijmeegs Instituut voor Missiologie, het Titus Brandsma Instituut, het Franciscaans Studiecentrum en het Dominicaans Studiecentrum voor Theologie en Samenleving. Religieuzen zouden in dit Jaar van het Religieus Erfgoed kunnen overwegen hoe zij ook voor andere elementen uit hun erfgoed - hun ervaring met barmhartige nabijheid in caritas en onderwijs, hun traditie van vrijmoedig getuigenis - zorg zouden kunnen dragen dat hun expertise wordt vastgelegd en doorgegeven. Dat kan door betrokkenheid bij nieuwe of bestaande instituten of soortgelijke plekken van reflectie. Daar kunnen de decennia, soms zelfs eeuwen van ervaring van religieuzen ingebracht worden in eigentijdse vormen van studie, bezinning en reflectie, verzameld en doorgegeven en vruchtbaar gemaakt worden voor nieuwe generaties, binnen maar vooral ook buiten de religieuze instituten zelf. Voor dat laatste is echter nog iets anders nodig. Religieuzen moeten mogelijkheden creëren voor mensen buiten hun traditie om met hun erfgoed in aanraking te komen. Zij moeten hun voorraadschuren openstellen, zij moeten als het ware met hun erfgoed de markt op gaan. Dat kan op vele manieren. Het project ‘Jongeren & Missie’ vind ik een ge- | |
[pagina 303]
| |
slaagde manier om jonge mensen van deze tijd in aanraking te brengen met de ervaring van religieuzen in de omgang met culturele diversiteit. Datzelfde geldt voor een project als ‘Zin in Werk’ of voor een dag als die over ‘Stilte Verbondenheid Bezieling’, die op 3 oktober 2007 in de Vereeniging te Nijmegen plaatsvond. Belangrijk is dat aan deze activiteiten continuïteit wordt gegeven, dat er op een manifestatie als de Stiltedag of een Open Kloosterdag een vervolg komt, dat mensen die meer willen weten of zich verder willen verdiepen, ook de weg kunnen vinden en dat zij goed geïnformeerd en gastvrij ontvangen worden. Dan kunnen religieuze leefgemeenschappen plekken van gastvrijheid worden, waar het erfgoed van het verleden levend blijft. Want aan religieuze fossielen heeft niemand iets. Dit is een licht aangepaste versie van een toespraak bij de nieuwjaarsbijeenkomst van de Konferentie Nederlandse Religieuzen, 16 januari 2008, 's-Hertogenbosch. |
|