Streven. Jaargang 74
(2007)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
[2007, april]Ger Groot
| |
[pagina 292]
| |
bool tot meer dan een teken maakt en verbindt met een aardse geschiedenis en traditie. Dit is ooit gebeurd, in deze voorwerpen heeft de godsdienstige boodschap ooit vorm gekregen en is zij beleden. Daarom zien we op die foto's kruisen, hamer, zaag en prikkeldraad, kaarsen, brood en wijn. Maurice Scheltens, D.I.Y., 2006
Dat zijn elementen uit de traditie, maar de voorwerpen op Scheltens’ foto's zijn vaak uitgesproken profaan. Aan de ene kant verwijzen ze uitdrukkelijk naar het religieuze. Tegelijk doen ze dat ook indirect, omdat ze strikt genomen behoren tot het leven van alledag. Daarmee lijkt Scheltens het zich op het eerste gezicht niet al te moeilijk te hebben ge- | |
[pagina 293]
| |
maakt. De symbolen die hij gebruikt zijn onmiskenbaar traditioneel. Veel fantasie lijkt er aan deze poging om het goddelijke mysterie te verbeelden niet te pas te zijn gekomen. Wie nog íets weet van kerkelijke gebruiken en verhalen, leest van deze foto's een opzichtige betekenis af die bijna shockeert in haar conventionaliteit. | |
TranscendentieToch zegt dit fotografische traditionalisme meer over de godsdienst dan het geval zou zijn geweest wanneer Scheltens zijn toevlucht genomen had tot de weidse luchten of grootse zeegezichten waarop de new age vaak zo dol is. Nu het christendom zijn aantrekkingskracht begint te verliezen, zoekt die beweging haar heil het liefst in een nieuw soort natuurreligie. Ze houdt vol dat er zich boven en in het alledaagse beastaan een ruimte opent waarin nog wel degelijk ‘iets’ schuilt wat ook de postchristelijke gelovige verlossing schenkt. Het bestaan is groter dan het banale hier en nu, ook al blijft de gestalte waarin die grootsheid zich moet tonen veelal ongewis en wordt de invulling ervan - ‘soloreligieus’ - overgelaten aan de individuele belijdenis. Vreemd genoeg sluit dit postchristelijke ‘ietsisme’ in veel opzichten naadloos aan bij het overleefde religieuze wereldbeeld. Van oudsher werd dat gekenmerkt door een splitsing van de werkelijkheid in twee werelden. Er was de ondermaanse realiteit en er was nog ‘iets anders’, waarover eigenlijk niet gesproken kon worden, laat staan dat het kon of mocht worden afgebeeld. Iedere visualisering haalde het omlaag naar de bekrompen mensenwereld van het zintuiglijke, betrekkelijke en vergankelijke. Wáár dat ‘andere’ zich ophield, was onduidelijk (in het uitspansel, in de diepten van het Zijn zelf of in de binnenkant van het bestaande) - maar dat het ervan onderscheiden was, stond vast. In die droom betekende de transcendentie van het goddelijke dus letterlijk een overschrijding van de bestaande, materiële wereld. Elders, in een andere dimensie moest iets zijn waarin de gelovige uiteindelijk zou kunnen opgaan en zich van alle aardse benauwenis bevrijd zou weten. De moeilijkheden van deze twee-wereldentheorie zijn legio en tegenover de ontdekkingen van de wetenschap komt het einde van dit klassieke religieuze wereldbeeld steeds duidelijker in zicht. Hoe indrukwekkend het uitspansel ook nog steeds mag zijn, de gedachte dat God daar woont kan niet meer serieus worden genomen. Tenzij als een poëtisch beeld voor een transcendentie die we ons op een heel andere wijze moeten voorstellen. Om een idee te krijgen van wat dat laatste begrip in een wetenschappelijk onttoverde wereld wél kan betekenen, ga ik terug naar een onverdachte bron. De filosoof en schrijver Jean-Paul Sartre heeft zijn leven | |
[pagina 294]
| |
lang een geharnast atheïsme aangehangen. In zijn denken draaide alles om de mens - en de mens alleen. Een bovenwereld die het heil voor ons in petto heeft en onze bestemming bepaalt, vormt een aantasting van de menselijke vrijheid, zo schreef Sartre. En juist in die vrijheid is het kostbaarste gelegen dat een mens bezit. Maurice Scheltens, King, 2006
Toch duikt ook in Sartres geschriften (vooral in de jaren dertig) het begrip ‘transcendentie’ opGa naar eind[2]. Daarmee duidt hij niet op een werkelijkheid die het ondermaanse op een religieuze manier zou overstijgen. Hij omschrijft er integendeel de specifieke werkelijkheid van de menselijke geest mee. Het bewustzijn vormt volgens Sartre geen in de hersenpan opgesloten ‘ik’ dat, zoals het in de loop van de geschiedenis vaak is voorgesteld, vanonder dat dak zit te kijken naar een soort bioscoopscherm (de zintuigen). Het is juist onmiddellijk in de wereld. We zijn letterlijk bij de dingen en worden daarom uit ons geestelijk solipsisme de werkelijkheid in getrokken. Wanneer we tennissen, kijken we niet naar onszelf om te zien hoe we vervolgens onvermijdelijk de bal in het net slaan. Op dat ogenblik bevindt ons bewustzijn zich in het racket, zoals het bij een nachtelijke autorit in de koplampen zit. | |
[pagina 295]
| |
Transcendentie betekent voor Sartre dus niets anders dan het feit dat een menselijk bewustzijn niet in zichzelf besloten ligt en evenmin louter is overgeleverd aan de status-quo van ons fysieke bestaan. Het bewustzijn is niet een ‘mannetje in de hersenpan’ dat slechts indirect met de wereld verbonden is, maar ook niet de louter fysieke ‘machinerie’ die sommige vormen van psychologie (behaviorisme) erin zien. Het maakt deel uit van de wereld en redt die van het fatalisme van de natuumoodzakelijkheid, omdat het daarin niet alleen ontwaart wat is maar ook wat kan zijn. In dat laatste berust onze vrijheid, onze leefwereld en daarmee onze menselijkheid. | |
VisBij dit idee van transcendentie zal een vernieuwd religieus bewustzijn moeten aanknopen, wil het niet ten onder gaan aan de modern-wetenschappelijke kosmologie. Dat betekent dat het zijn idee van overschrijding zal moeten verwortelen in datgene wat gegeven is (onze leefwereld) in plaats van in datgene wat beloofd is (een bovenwereld naar klassiekreligieuze snit). Het is zich er ten volle van bewust dat deze tastbare werkelijkheid de enige realiteit is die bestaat. Er ‘is’ niets anders, maar wat is kan wel zo zijn dat het het louter dingmatige (het ‘gegevene’) overstijgt - en daarmee een mensenwereld wordt die betekenis heeft. Leefwereld en betekenis zijn onmiddellijk mét elkaar gegeven, want in de werkelijkheid waarin ik leef vallen de dingen niet platweg met zichzelf samen. Ze vormen het netwerk van verwijzingen dat we ‘betekenis’ noemen en waarin ik besta. In het verkeer zie ik immers geen ronde witte schijf met een rode rand, maar direct een inrijverbod. Ik zie geen gestrekte vinger, maar beweeg vanzelf mijn hoofd in de richting die het aanduidt - want ook de vinger is een gebod: kijk daar! En als ik op het uithangbord van een eetcafé lees ‘De erwtensoep is klaar’, dan ben ik niet verheugd over het feit dat het werk in de keuken voor de restauranthouder eindelijk voorbij is, maar weet ik dat ik daarmee ben uitgenodigd om (tegen betaling) ook dat eten te nuttigenGa naar eind[3]. Zo simpel is in het alledaagse leven het mechanisme van de transcendentie dat we zonder haar eenvoudigweg geen menselijke wezens zouden kunnen zijn. Wil dat nu ook zeggen dat iedere levensvisie die voor een dergelijke ‘menselijke’ betekenis ruimte laat, religieus genoemd moet worden? Die conclusie lijkt me zowel overhaast als gevaarlijk. Aan de ene kant wordt de godsdienst dan wel érg makkelijk binnenboord gehaald, ook bij mensen die zich daarbij - zoals Sartre - in hun graf zouden omdraaien. Anderzijds loopt zij het gevaar door die brede toeeigening het specifiek religieuze te laten vervloeien in een zee van beteke- | |
[pagina 296]
| |
nisvolle menselijkheid, waarin het hoogstens nog het bijkomende extraatje (‘iets’) van het ‘ietsisme’ zou mogen zijn. Religieus zou ik dit bewustzijn dan ook pas willen noemen wanneer het zich expliciet ent op de erfenis die door de religieuze kosmologie is achtergelaten. Hoewel die laatste niet meer letterlijk kan worden genomen, kan ze nog altijd fungeren als metafoor voor dit surplus aan betekenis en plaatst zich pas daarmee expliciet in een religieuze context en traditie. Daarin gebeurt dus iets anders dan in de natuursymboliek van de new age. Het religieuze bewustzijn ontleent zijn symbolen niet lukraak aan de werkelijkheid, maar doet dat binnen grenzen die zijn gesteld door de historische gestalte van de godsdienst en zijn praktijken. Maurice Scheltens, Ichtus, 2006
| |
[pagina 297]
| |
Kijken wij nu naar de foto's van Maurice Scheltens, dan zien we die binnenhuisarchitectuur van het religieuze symbool op exemplarische wijze terugkeren. Aan de ene kant zijn deze symbolen stevig geworteld in de materialiteit van de alledaagse wereld. Wij zien schoonmaakmiddelen, prikkeldraad, een spijkerbroek en een tl-buis. Gelijktijdig verwijzen zij echter naar een historische geschiedenis, die zowel van Bijbelse als louter kerkelijke aard kan zijn. Tot de eerste behoren brood en wijn, het kruissymbool en natuurlijk het hout en de spijkers in hun kartonnen doosjes. Tot de tweede behoren de pepermuntjes die door Scheltens worden gerangschikt in de vorm van een kruis, maar die ook verwijzen naar het protestantse gebruik tijdens de (gewoonlijk lange) preek waaruit de godsdienstoefening grotendeels bestond de mond ermee fris te houden. In de loop van de dienst vulde de kerk zich - zo herinneren zich velen - met een weeë mentolgeur. Op hetzelfde vlak bevinden zich ook de door Scheltens gefotografeerde sporttrofeeën die welhaast kelken lijken en het vissymbool, van oudsher het teken van Jezus Christus. Het mechaniek van deze symbolen zit dus tamelijk ingewikkeld in elkaar. Van een eenvoudige één-op-éénverwijzing is in ieder geval geen sprake. Dat maakt deze beelden intrigerend, maar tegelijk verre van eenduidig of zelfs direct-inzichtelijk. Zo was mij wel het christelijke vissymbool en de afkomst daarvan bekend: de letters van het Griekse woord ‘ichtus’ vormden een soort afkorting van ‘Jezus Christus’. Maar de specifieke gestalte van dat symbool, zoals Scheltens het gefotografeerd heeft, had ik nooit met deze afkomst geassocieerd. Hoe vaak ik het op de Nederlandse snelwegen ook op de bumpers van mijn voorgangers heb gezien, nooit geweten dat daar een christen reed. Die code moet men immers kennen om haar te onderkennen. Zoals men tevens in de protestants-kerkelijke functie van King-pepermunt moet zijn ingewijd, voordat men bij Scheltens zijn ogen gelooft - zoals ik als katholiek aanvankelijk mijn oren niet geloofde toen ik hoorde over zoveel calvinistische lichtzinnigheid. | |
Edith PiafAnders dan de tonelen van de natuurmystiek die de new age eigen is, zijn de door Scheltens in scène gezette symbolen niet onmiddellijk evident. Ze verwijzen niet naar een grote, indrukwekkende ruimte waarin de ziel zich breed maakt, zoals het geval zou kunnen zijn met de veelkleurige zonsondergangen of Grand Canyons waarin deze mystiek licht het nabuurschap van de kitsch opzoekt. Scheltens’ symbolen verwijzen naar een traditie die zélf al ‘gecodificeerd’ is en daarmee zijn deze beelden veeleer symbolen-van-symbolen geworden. | |
[pagina 298]
| |
Ze verwijzen door een geschiedenis en traditie heen naar een werkelijkheid die zich als kosmische feitenwerkelijkheid in een wetenschappelijk tijdsgewricht onmogelijk heeft gemaakt. Wie de laatste foto van Scheltens bekijkt, ziet een boerenbrood en fles wijn op een doos met appelen - en het Bijbelse geweten zegt daarbij: Avondmaal en Eden, Verlossing en Zondeval. Bijeengehouden wordt dat tafereel door het veelzeggende opschrift op de doos: Mylord - ook al lijken we daarbij volgens het merkbeeld ernaast minder aan de Schepper te moeten denken dan aan Edith Piaf of Corry Brokken, de zangeressen van het (bijna) gelijknamige chanson. Voor wegwieken in dromerige weidsheid is bij deze symbolische foto's dan ook geen ruimte. De indirectheid waarmee ze als symboolvan-symbool (en zo verder) afstand scheppen tot iedere naakte ervaring van religieuze realiteit, brengt tot uitdrukking dat zo'n ervaring zich altijd terugtrekt. We leven nu eenmaal radicaal in een symbolische werkelijkheid en ieder die méér wil, zal slechts uitkomen bij een realiteit die mét haar symbolen ook haar betekenis verloren heeft. Buiten dit symbolische universum bestaat er immers geen andere wereld meer dan die van de naakte natuurnoodzakelijkheid die niets anders meer belichaamt dan datgene wat ze zelf is. En daarmee heft deze postmoderne religiositeit het aloude beeldverbod als het ware spelenderwijze op. Deze religieuze werkelijkheid lijkt nu niet langer te bestaan als iets zelfstandigs dáár, waarnaar wij kunnen verwijzen vanuit een ondermaans híer. Nee, het is de mogelijkheid van verwijzing en betekenis zelf waarin zich de wijde leefruimte ontplooit waarvoor het religieuze (tegen de tirannie van de aarde en haar dwang in) zich altijd sterk heeft willen maken. De religieuze transcendentie overstijgt het aardse dan ook niet langer tot in een werkelijkheid die daar bovenuit zou gaan. In zoverre ze religieus is, doet ze precies het omgekeerde. Ze grondvest deze algemene ervaring van betekenisvolheid van de wereld juist dieper in haar aardse gestalte: niet in de vorm van natuur maar in die van traditie en geschiedenis. Pas daarin krijgt zij een vorm die niet vervliegt in loze extase en zich te snel overgeeft aan een gedroomde transcendentie. Deze oud geworden religiositeit is bescheidener. Ze ziet haar verrukking ingebed in een praktijk en een plaats (ritueel en kerk) die haar uitgerekend aan haar grenzen bindt. Daarmee wordt symboliek verworteld in een realiteit die misschien nog nooit zo alledaags en daarmee zo echt geweest is. Voor het eerst is de godsdienst een werkelijk aardse zaak geworden, zonder zich te verliezen in de banaliteit van een doelloos rondmalende wereld, maar ook zonder die wereld in te ruilen tegen een gedroomd, bovenaards alternatief, dat de realiteit ontvlucht. | |
[pagina 299]
| |
Anders dan veelal wordt gedacht bindt de traditionele, historische en rituele kerkelijkheid het menselijk surplus immers juist aan een zekere nuchterheid. Omdat zij zich invoegt in het bestaande, verzet ze zich tegen een romantisch enthousiasme dat bijna per definitie individueel is en daarom zo goed past bij de huidige tendens tot privatisering van de godsdienst. Ze weet zich integendeel in deze voorgegeven vormen, woorden en gebaren verzekerd van een (in de meest letterlijke zin van het woord) praktisch en materieel realisme, waarin zij zichzelf in het bestaan terughoudt en precies daarom het bestaan uithoudt. Dat wil zeggen: waarin ze hardnekkig en duurzaam kan blijken. Om deze reden heeft Maurice Scheltens terecht aansluiting gezocht bij de meest traditionele, historisch-kerkelijke symboliek. Hij schuwt het mystieke, dat van kerkelijke zijde trouwens altijd al met een zeker recht gewantrouwd is. In zijn alledaagsheid vindt de godsdienst zowel de bescheidenheid als de materiële stevigheid terug die new age en neomystiek nog altijd trachten te overschrijden. Zij willen te veel, te hoog, te ver - en eindigen daarmee in een ansichtkaartenesthetiek die tegenover de werkelijke levensproblemen al snel tekortschiet. Hoe mooier de zonsondergang, hoe donkerder de nacht. Waar het erom gaat spannen, voldoet een zuiver individuele religie niet meer. Traditie en institutionalisering moeten eraan te pas komen om het betekenissurplus in het leven te schragen en overeind te houden. Dan gaat het niet meer over ideeën, maar om wat er domweg is: de rite, het gebed en de religieuze gewoonte die te hulp schieten wanneer het geloof daarin het tegenover de twijfel en het leed op eigen kracht niet meer redt. Juist de sjofelheid en laag-bij-de-grondse gewoonheid van de godsdienst vormen dan een verlossing, omdat de gelovige ermee leert zichzelf in zijn bekrompen- en begrensdheid te accepteren. Dát zijn wij immers onherroepelijk: bekrompen en begrensd en alledaags - een riet, maar wel een denkend riet. En daarom bestaat de godsdienst die ons erfstuk is, zoals Scheltens toont, juist in de meest alledaagse dingen: een doos met appelen Mylord, een vreemd gevouwen spijkerbroek, een pepermuntje op de tong. |
|