| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Dat ons gemoed beïnvloed wordt door het weer, daar kan ieder van ons zich wel iets bij voorstellen. Dat ons gemoed beïnvloed wordt door onze omgeving en meer in het bijzonder door de architectuur in die omgeving, is echter minder vanzelfsprekend. Toch zal ook die stelling voor nogal wat mensen opgaan. Hoewel we in het dagelijkse leven vaak denken dat mooie architectuur synoniem staat voor dure architectuur en dus enkel iets is voor rijke mensen, banken, multinationals of een verspilzieke overheid, gaan we tijdens onze vakanties en masse op zoek naar ‘mooie plekjes’. We staan vol bewondering te kijken naar Toscaanse landschappen met mooie villa's, zijn onder de indruk van kathedralen en kerken of mijmeren stilletjes weg bij de aanblik van het Colosseum in Rome. Op zulke momenten voelen we ons al snel gelukkig(er), minzamer en meer in het reine met onszelf. Het zijn ogenblikken waarop mooie architectuur en fraai ontworpen steden of intelligent vormgegeven landschappen hun louterend werk uitvoeren op onze geest.
Wie het werk van Alain de Botton een beetje kent, zal het niet verbazen dat hij de invloed van omgeving en architectuur op ons individueel welzijn, functioneren en handelen tot onderwerp van een nieuw boek heeft genomen. Zoals steeds slaagt De Botton erin zich in een onderwerp te verdiepen door zich onder meer een grote hoeveelheid literatuur eigen te maken, die te ‘vulgariseren’ en in te zetten om zijn eigen pleidooi en inzichten te verduidelijken en kracht bij te zetten. Zijn uiteenzetting wordt ook in dit boek verduidelijkt aan de hand van illustraties, foto's en afdrukken van kunstwerken. Het heeft iets heel verfrissends, zonder misplaatst of oppervlakkig te zijn. Jammer genoeg is de kwaliteit van de illustraties in de Nederlandse druk (opnieuw) niet om van onder de indruk te zijn. In de oorspronkelijke Engelstalige druk worden de afbeeldingen weliswaar ook uitsluitend in zwart-wit afgedrukt, maar winnen ze aan helderheid.
Zoals vermoedelijk met zowat alles het geval is dat een invloed heeft op de menselijke conditie en een product is
| |
| |
van het menselijk handelen, laat De Botton mooi zien dat ook de invloed van architectuur op het menselijk welzijn dubbelzinnig is. Het aanduiden van ‘mooie’ of geslaagde architecturale ingrepen is al evenmin eenvoudig te definiëren, hoewel het vaak geprobeerd is. Niettemin tracht ook De Botton een aantal kenmerken aan te duiden van ‘deugdzame architectuur’: ‘we kunnen leren de deugden van gebouwen te benoemen zoals [...] filosofen deden bij mensen, en vervolgens precies vaststellen wat de architectonische equivalenten zijn van edelmoedigheid of bescheidenheid, oprechtheid of vriendelijkheid’. Hij laat vervolgens zien wat het belang is van orde, harmonie, elegantie, samenhang en zelfkennis voor goede en geslaagde architectuur.
Het loopt vaak mis en architecten, aannemers, bouwheren en regelgevers lijken zelden stil te staan bij de impact, ingrijpendheid en duurzaamheid van hun ‘bouwsels’. Nochtans, zo eindigt De Botton zijn boek, ‘zijn [we] het aan de velden verplicht om onze huizen niet te laten onderdoen voor het onontgonnen land dat ze verdringen. We zijn het aan de wormen en de bomen verschuldigd om ervoor te zorgen dat de gebouwen waaronder we ze bedelven de belofte zullen vormen van de hoogste en intelligentste vormen van geluk’.
Aan al wie van plan is een steen op een andere te (laten) metsen zou ik zeggen: lees eerst De architectuur van het geluk. U verhoogt zo misschien wel uw eigen kansen en die van uw omgeving op een goed leven.
□ Johan Van der Auweraert
Alain de Botton, De architectuur van het geluk, Uitgeverij Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2006, 306 blz., ISBN 90-450-1276-6.
| |
Kerk en theologie
De gulden brief
In 1143 logeert de cisterciënzer Willem van Saint-Thierry (een van de grootste auteurs van de christelijke mystieke literatuur) voor een tijdje bij de kartuizers van Mont-Dieu, in de Franse Ardennen. Willem is bijzonder enthousiast over het leven dat hij daar ontdekt. Eindelijk heeft het licht van het Oosten en de religieuze ijver van de Egyptische woestijnmonniken de duisternis van het Westen en de kilheid van Gallië bereikt. Als dankbaarheid voor de gastvrijheid die hij bij hen mocht ontvangen schrijft Willem een brief, die in de traditie bekend is gebleven onder de naam Epistola aurea, de ‘Gulden brief’. Deze tekst - in de latere eeuwen vaak toegeschreven aan Willems vriend Bernardus van Clairvaux - behoort tot de absolute klassiekers van de christelijke spirituele literatuur. Willem begint met praktische, concrete aanwijzingen voor de beginnelingen in het geestelijke leven (in casu de novicen-kluizenaars) en eindigt met prachtige bladzijden mystieke theologie. Voor Nederlandstalige lezers was de tekst alleen beschikbaar via een editie uit 1950 door J.M. Willeumier-Schalij van de Middelnederlandse (!) vertaling. Uitgeverij Ten Have publiceerde onlangs een vertaling in modern Nederlands door Guerric
| |
| |
Aerden, monnik van de abdij van Zundert. Dit is bovendien een geannoteerde vertaling, vermits de vertaler door titels en ondertitels de structuur van dit werk wil verduidelijken, en in vele voetnoten de betekenislagen van Willems soms schijnbaar eenvoudige uitdrukkingen aan het licht brengt. Men kan de vertaler alleen maar dankbaar zijn dat hij dit invloedrijke werk toegankelijk heeft gemaakt. Een vertaler moet echter keuzes maken, en af en toe is een keuze betwistbaar. Zo is bijvoorbeeld de uitdrukking homo rationalis (uit de klassieke trits homo animalis, rationalis, spirituslis, die het hele boek structureert) weergegeven met ‘de bewuste mens’. Daar is iets voor te zeggen. Maar het verduistert m.i. toch enigszins dat Willem hier (onder andere) een intellectueel programma aangeeft, en wel een dat fundamenteel verschilt van dat van zijn opponent Petrus Abaelardus. Immers, ook de kluis is een plek voor intellectueel leven. Deze uitgave bevat enkele nuttige registers, en een bibliografie (werken van Willem en een selectie van secundaire literatuur). Vreemd is dat de werken van Willem alleen in de editie van Migne vermeld worden, en niet in de moderne wetenschappelijke uitgave van het Corpus christianorum.
□ Rob Faesen
Willem van Saint-Thierry, De gulden brief, vertaald uit het Latijn, ingeleid en geannoteerd door broeder Guerric Aerden o.c.s.o., Ten Have, Kampen, 2005, 19,95 euro, ISBN 90-259-5620-3.
| |
Encyclopedie van het vroege jodendom
Wie in ons taalgebied iets wil opzoeken dat betrekking heeft op het jodendom, is bijna altijd aangewezen op buitenlandse naslagwerken. Zo bestond er tot voor kort in de Lage Landen bijvoorbeeld geen alfabetisch naslagwerk over de eerste dui gend jaar van het vroege jodendom, grofweg de periode tussen Alexander de Grote en Mohammed (350 v. Chr.-650 n. Chr.). Het enige boekje dat er was, Woordenlijst van het Jodendom (Nijkerk 1989), behandelt alleen begrippen, geen personen, landen of steden.
De kleine encyclopedie die de inmiddels emeritushoogleraar Van der Horst thans heeft gepubliceerd, vult dus een reële lacune. Uiteraard heeft ook hij keuzes moeten maken uit de vele duizenden mogelijke onderwerpen uit genoemde periode. Zo behandelt of vermeldt hij wel vrijwel alle Griekstalige documenten van het vroege jodendom en de meeste Hebreeuwse en Aramese teksten van de rabbijnen, maar niet de vele honderden - vaak zeer fragmentarisch overgeleverde - geschriften die als ‘Dode-Zeerollen’ worden aangeduid. Uiteraard komen wel de meest belangrijke rollen aan bod, zoals de ‘Tempelrol’, het ‘Damascusgeschrift’ en de ‘Rol van de Oorlog’. Een regelrecht schot in de roos vormen mijns inziens trefwoorden als ‘Abrahamliteratuur’, ‘Baruchliteratuur’, ‘Henochliteratuur’, ‘Jakobliteratuur’, ‘Salomoliteratuur’, waarin allerlei geschriften van zeer uiteenlopende aard in één overzicht bijeen zijn gezet.
Uiteraard zijn er ook kanttekeningen te plaatsen. Zo acht ik het een struc- | |
| |
tureel gemis dat bij heel wat trefwoorden geen verwijzingen naar Bijbelplaatsen zijn opgenomen. Als voorbeeld noem ik ‘archisynagogos’ (26), een term waarvan de lezer nu niet te weten komt dat die liefst negen keer in het Nieuwe Testament voorkomt, o.a. in Marcus 5,35-38. Wanneer dergelijke tekstverwijzingen wél waren opgenomen, had de gebruiker gedemonstreerd kunnen zien dat de vroeg-joodse wereld en die van het Nieuwe Testament veel dichter bij elkaar liggen dan vaak wordt gedacht. Zo had bij het trefwoord ‘Bet Midrasj’ (‘leerhuis’, blz. 37) een verwijzing naar Sirach 51,23 niet mogen ontbreken; daar wordt deze term namelijk voor de eerste keer in het vroege jodendom gebruikt.
Hoewel deze ‘kleine encyclopedie’ is bedoeld voor ‘leken en beginnende studenten’, wordt er een enkele keer toch te veel voorkennis verondersteld. De Seleucidische vorst Antiochus IV Epiphanes wordt getypeerd ‘als een soort tweede Haman’ (blz. 20). De auteur geeft bij deze typering echter geen verwijzing naar het Bijbelboek Ester waarin deze figuur een centrale rol speelt (Ester 2); evenmin kent de encyclopedie een trefwoord ‘Haman’.
Slechts sporadisch stuurt Van der Horst zijn lezers het bos in. Zo verwijst hij in het artikel ‘Wijsheid’ (blz. 170-171) naar ‘Jezus Sirach’, een ingang die echter niet bestaat; bedoeld is het trefwoord ‘Sirach’ (blz. 150). Maar dit soort hersengymnastiek mag men zelfs van een beginnende student wel verwachten. Echt problematisch vind ik eigenlijk alleen de ingang ‘Misna’ (blz. 113-116), waar alle drieënzestig traktaten van dit oudste document van het rabbijnse jodendom worden opgesomd. De namen van die traktaten zijn echter zelf géén trefwoord in deze kleine encyclopedie, zodat wie ooit bijvoorbeeld de woorden Bechorot of Bava Batra leest en wil weten wat ze inhouden, ze alleen bij toeval in dit boek zal vinden, namelijk in het lemma ‘Misjna’. Met deze afsluitende opmerkingen wil ik absoluut geen afbreuk doen aan de ongelofelijke inspanningen die de auteur zich heeft getroost om deze encyclopedie samen te stellen. Binnen de ruimte die hem ter beschikking stond heeft hij een meer dan voortreffelijke publicatie gerealiseerd.
□ Panc Beentjes
Pieter W. van der Horst, Het vroege jodendom van A tot Z. Een kleine encyclopedie over de eerste duizend jaar, Uitgeverij Meinema, Zoetermeer, 2006,181 blz., 18,50 euro, ISBN 90-211-4096-9.
| |
Maatschappij
Het Nederlandse asielbeleid van binnenuit
Als ik u vraag of in de landen van de Europese Unie de mensenrechten gerespecteerd worden, welk antwoord komt er dan spontaan bij u op? De kans lijkt me groot dat u impulsief ‘ja natuurlijk’ antwoordt. U kunt het zich vermoedelijk moeilijk anders voorstellen. Toch worden er in zowat alle landen van de Europese Unie mensenrechten geschonden. Het is voldoende er de jaarboeken van Amnesty International, die een wereldwijd overzicht geven van de hen bekende mensenrechtenschen- | |
| |
dingen, op na te lezen en u zult er zowat alle Europese landen in vermeld vinden.
In onze westerse welvaartstaten komen mensenrechtenschendingen voor op de meest kwetsbare plekken van de samenleving, met name ten aanzien van personen die vastgehouden worden en ten aanzien van vreemdelingen zonder of met een beperkt verblijfsrecht. Vanuit de vaststelling van ernstige schendingen ten aanzien van asielzoekers in Nederland, schreef Frans-Willem Verbaas het boek Er is thans geen grond... Een boek dat ‘bedoeld [is] voor mensen die niet vertrouwd zijn met het jargon van het asielbeleid’ en dat geschreven werd ‘uit innerlijke noodzaak’. Het boek doet het merkwaardige relaas van een steeds strenger wordend asielbeleid in Nederland en maakt duidelijk dat er hierbij letterlijk doden vallen.
Tot voor enkele jaren was Nederland, samen met enkele Scandinavische landen voor vluchtelingen die bescherming zochten een van de beste plekken in Europa om terecht te komen. Nederland hield immers bij het uitzoeken of iemand nood had aan bescherming niet enkel rekening met het erg beperkende Vluchtelingenverdrag. Dat Verdrag laat namelijk niet toe bescherming te verlenen aan bv. oorlogsvluchtelingen of mensen die ontsnapt zijn aan een humanitaire of ecologische ramp. Voor zulke mensen voorzag Nederland tot voor kort in een apart statuut. Sinds de aanslagen op de WTC-torens in New York is het beleid evenwel razendsnel geëvolueerd naar een van de hardste (lees: met het minste kans op bescherming) in Noord-Europa. Het feit dat een van de toenmalige hoofden van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) later minister van Vreemdelingenzaken werd als lid van de Lijst Pim Fortuyn en dat de huidige minister van Vreemdelingenzaken Verdonk voorheen in het gevangeniswezen werkzaam was, is in die zin meer dan een zorgwekkende toevalligheid.
Verbaas heeft met zijn analyse van het Nederlandse asielbeleid een sterk gedocumenteerd, helder geconstrueerd en bijzonder leesbaar boek geschreven. Hij maakt duidelijk dat het beleid volkomen is ontspoord en in hoofdzaak een uitwijsmachine is geworden. Een uitwijsmachine in opdracht van de verantwoordelijke minister die er zijn of haar hand niet voor omdraait om zowel het parlement als de publieke opinie letterlijk voor te liegen. Met uitzoeken wie bescherming nodig heeft en wie niet, heeft het nog bijzonder weinig te maken.
Ik stel het hier scherp, maar Verbaas doet zijn relaas erg genuanceerd en laat voldoende ruimte voor de complexe realiteit waarin het politieke bestel zijn keuzes moet maken. Niettemin is het een ontnuchterend en bij wijlen hallucinant verhaal geworden. Doordat het zijn belofte inlost en ook heel leesbaar is voor mensen die weinig of niet met de vluchtelingenproblematiek geconfronteerd worden, is dit wat mij betreft een uniek en hoogst aanbevelenswaardig boek geworden.
□ Johan Van der Auweraert
Frans-Willem Verbaas, Er is thans geen grond... Het Nederlandse asielbeleid van binnenuit, Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2005, 188 blz., 14,95 euro, ISBN 90-295-6325-7.
| |
| |
| |
Politiek
Beschavingen botsen niet
Cultuurfilosoof Marc Heirman is een zeer productief essayist. Het laatste decennium publiceerde hij jaarlijks een nieuw boek over de meest diverse onderwerpen: de wereldoorlogen, het jodendom, de pausen, de geschiedenis van de democratie, de islam... Op die manier wil hij een vangnet over de werkelijkheid werpen om de hedendaagse wereld beter te begrijpen. Zijn jongste boek bedoelt een samenvatting te bieden van een aantal ideeën die in zijn vorige werken naar voren kwamen.
In Beschavingen botsen niet wil Heirman het culturele doemdenken van Samuel Huntington van antwoord dienen. Deze Amerikaanse politicoloog stelde in zijn artikel The Clash of Civilizations uit 1993 dat culturele verschillen na de Koude Oorlog de belangrijkste bronnen van conflict zijn geworden en dat het internationale toneel in de nabije toekomst vooral zal bepaald worden door deze ‘botsing van beschavingen’. Velen zien in de oorlog in Irak en de voortdurende spanningen in het Midden-Oosten een bevestiging van Huntingtons visie.
Heirman verzet zich tegen deze controversiële theorie door te wijzen op het verschil tussen cultuur en beschaving. Deze begrippen worden immers lukraak door elkaar gebruikt en vaak is het onduidelijk welke vlag welke lading dekt. Het is een grote verdienste van dit boek iets aan die semantische verwarring te willen doen. Een plejade van historici, filosofen en politicologen die zich over dit onderwerp gebogen hebben, passeert de revue.
Twee van hen, de Duitse filosoof Oswald Spengler, auteur van Der Untergang des Abendlandes, en de Britse historicus Arnold Toynbee, hebben de tegenstelling zeer scherp onder woorden gebracht. Beiden gingen uit van een fundamenteel verschil tussen cultuur en beschaving. Voor Spengler was cultuur de ‘ziel van het volk’, het hoogste dat de mens kon nastreven. Beschaving was het laatste stadium in de ontwikkeling van culturen, het decadente en ‘overgeciviliseerde’ eindpunt waarna het verval onherroepelijk intreedt. Toynbee draaide Spenglers ideeën om en zag net beschavingen als de motor van harmonie, die de mensheid op een hoger plan kunnen brengen. Uiteindelijk is het niet de visie van de pessimistische Oswald Spengler die Heirman onderschrijft, maar die van Toynbee. Het verschil tussen cultuur en beschaving is eenvoudig samen te vatten: ‘Een cultuur is wat volken van elkaar onderscheidt, een beschaving wat hen verenigt’.
Culturen en religies zijn oude en ook taaie middelen om identiteit en samenhang tussen mensen te scheppen. Ze doen dat echter door in de eerste plaats de verschillen tussen mensen en volkeren te benadrukken. Beschavingen slechten de muren die culturen optrekken en belichamen het gemeenschappelijke erfdeel van de mensheid.
Heirman schetst hoe de mondiale beschaving zoals we die nu kennen in de eerste plaats een stedelijk fenomeen is. Steden omschrijft hij als open, pluriforme gemeenschappen, die het individu de meeste garanties bieden zich
| |
| |
volledig te ontplooien. In een stedelijke samenleving kon het bondgenootschap van wetenschap, techniek en onderwijs vanaf de zestiende eeuw de basis leggen voor de moderne geseculariseerde beschaving. Het platteland daarentegen is de thuishaven van de culturele en religieuze tegenstanders van de beschaving.
Dankzij de ontwikkeling van de rechtspraak, die niet zozeer regels oplegt, maar duidelijk maakt wat in een ‘beschaafde samenleving’ niet meer geduld wordt, kan deze beschaving mensen van verschillende culturen in zich opnemen.
In feite houdt Heirman hier een pleidooi voor de moderne multiculturele westerse beschaving. Hij stelt zich op één lijn met Francis Fukuyama, die in 1992 al het einde van de geschiedenis voorspelde, wanneer na het einde van de Koude Oorlog alle volkeren en culturen uiteindelijk de weg van de liberale democratie zouden kiezen. Dat deze weg niet zonder hindernissen is, heeft de recente geschiedenis helaas maar al te vaak aangetoond.
Het is jammer dat dit voor het overige zeer erudiete boek te weinig oog heeft voor de vaststelling dat de mondiale beschaving, met de daarbij horende internationale instellingen als de Verenigde Naties, het Internationaal Muntfonds, het Internationaal Gerechtshof, maar ook fenomenen als mensenrechten, vrij verkeer van mensen, goederen en diensten, religieuze vrijheid, gelijkheid tussen de seksen..., die wij als universele waarden beschouwen, in veel landen als niet meer dan een opgedrongen westerse aangelegenheid gezien worden.
Bovendien komt de dichotomie tussen stad en platteland vaak gekunsteld over en is de samenhang tussen de verschillende thema's die de auteur aansnijdt niet altijd even duidelijk. Je krijgt de indruk dat dit boek onder tijdsdruk geschreven is, waardoor Heirman deze zeer interessante materie niet ten volle heeft kunnen uitbenen. En dat is spijtig, want zijn stellingen over beschaving en cultuur zijn de moeite van het onderzoeken meer dan waard.
□ Manuel Duran
Mark Heirman, Beschavingen botsen niet. In de tang tussen religie en cultuur, Houtekiet, Antwerpen, 2006, 239 blz., ISBN 90-5240-872-6.
| |
Kunst
Bacon en Richter als portretkunstenaars
Dat er kort na elkaar een monografie over de portretten van de in 1992 overleden Francis Bacon en een studie over die van de nog volop levende Gerhard Richter zijn verschenen, is een gelukkig toeval dat de gelegenheid biedt het werk van de twee meesters van de twintigste-eeuwse portretkunst naast elkaar te leggen. En dan valt meteen ondanks het generatieverschil een belangrijk gemeenschappelijk kenmerk op. Beiden behoren tot een tijdperk waarin de kunst met haar vroegere opdracht de werkelijkheid zo getrouw mogelijk af te beelden, gebroken heeft. Bacon noch Richter schilderen portretten in aanwezigheid van het model, zij werken op
| |
| |
basis van foto's. Richters werken zijn geen portretten van personen, maar portretten van voorstellingen van personen, schrijft Stefan Gronert terecht, en dat geldt net zo goed voor Bacon. Het resultaat is echter wel heel verschillend. Bacons bewerkingen van bestaande voorstellingen van mensen zijn heftiger, expressionistischer, misschien ook intiemer. Het is geen wonder dat hij bijna uitsluitend portretten van goede bekenden en vrienden kon schilderen. Terwijl Bacon als het ware de huid opentrekt en in het vlees van de geportretteerden binnenkijkt, blijven Richters bewerkingen aan de buitenkant. Ze zijn niet minder subtiel, maar op een heel andere wijze, ofschoon ook Richter hevig tekeer kan gaan, vooral in de enkele gevallen dat hij een nagenoeg natuurgetrouwe naschildering van een foto in een ultiem gebaar helemaal overschildert. Bij hem vind je heel wat portretten van beroemde of weinig bekende figuren uit de geschiedenis en de actualiteit met wie de kunstenaar nooit een persoonlijke band heeft gehad, maar die hem vanwege hun publieke rol niet onverschillig laten. Sedert de jaren negentig is het aantal portretten van familieleden (vrouw en kinderen) frappant.
De monografie Francis Bacon: Die Portraits is naar aanleiding van een tentoonstelling in Hamburg ontstaan. Aangezien portretten en zelfportretten in Bacons oeuvre centraal staan - in zekere zin waren zelfs zijn tientallen Pausen (naar Innocentius X van Velázquez) zelfportretten - kan dit boek dienen als inleiding tot het hele oeuvre. Het bevat geen baanbrekende, maar wel degelijke opstellen. Handig is het laatste artikel, van Heinrich Dietz en Claire Rose, waarin de ‘vrienden en modellen’ die in Bacons oeuvre voortdurend opnieuw opduiken (Lucian Freud, Muriel Belcher, George Dyer,...) achter elkaar worden voorgesteld. In het geval van Richter is de portretkunst slechts een van de vele genres die de kunstenaar beoefent. Vanwege het beperkte aandeel ervan in het geheel van zijn oeuvre zijn Stefan Gronert en Hubertus Butin er dan ook in geslaagd in hun publicatie Gerhard Richter: Portraits een behoorlijk overzicht te bieden van de portretten en zelfportretten die hij geschilderd heeft. Zij bespreken daarbij ook weinig bekend werk. Beide auteurs hebben grondig studiewerk geleverd, en het staat vast dat deze rijkelijk geïllustreerde uitgave een referentiewerk wordt voor wie dit gedeelte van Richters oeuvre wil onderzoeken: onmisbaar voor de Richterspecialist!
□ Jan Koenot
Christoph Heinrich (red.), Francis Bacon: Die Portraits, Hatje Cantz, Ostfildern-Ruit, 2005, 156 blz., 24,80 euro, ISBN 3-7757-1727-7.
Stefan Gronert, Gerhard Richter: Portraits, Hatje Cantz, Ostfildern-Ruit, 2006, 256 blz., 29,80 euro, ISBN 3-7757-1724-2 (Duits), ISBN 3-7757-1725-0 (Engels).
| |
De Guggenheimcollectie
Een half jaar lang - u heeft nog tijd tot 7 januari 2007 - worden in de Kunst- und Ausstellungshalle der Bundesrepublik Deutschland in Bonn nagenoeg tweehonderd werken uit de collectie van de Guggenheim Foundation tentoongesteld. Dat een dergelijk aantal vaak top- | |
| |
stukken uit een zelfde verzameling tegelijkertijd aan het buitenland wordt uitgeleend, is een zeldzaamheid en mag in onze tijd haast een mirakel heten, nu de hausse op de kunstmarkt de verzekeringskosten alsmaar opdrijft. De collectie omvat moderne en hedendaagse kunst. Ze biedt geen volledig overzicht van alle schakeringen van de twintigste-eeuwse kunst, maar wel sterke ensembles van bepaalde artiesten en specifieke stromingen. Dat blijkt ook uit de selectie die voor deze tentoonstelling is samengesteld. Zo zijn onder meer Kandinsky, Picasso, Mondriaan en Pollock met een royale keuze vertegenwoordigd, terwijl het grootse gedeelte van de expositie gewijd is aan kunstrichtingen, zoals de negentiende-eeuwse voorlopers (Cézanne, Manet, Seurat,...), het Duits expressionisme (Kirchner, Beckmann), het surrealisme (Ernst, Delvaux), de school van New York (Gottlieb, Rothko, Still), popart (Warhol, Lichtenstein, Rosenquist), de minimalisten (Judd, Morris, Ryman, Serra) en hedendaagse installatiekunst. Ook Bacons triptiek Three Studies for a Crucifixion (uit 1962) is van de partij.
De inleidende teksten van de catalogus schetsen de geschiedenis van de collectie en leggen de omstandigheden uit waarin de aandacht voor bepaalde kunstenaars of stromingen gegroeid is. Noch de tentoonstelling noch deze catalogus hoef ik aan te bevelen: de bovengemelde namen (en er zijn er nog vele andere te noemen) volstaan om de kunstliefhebber nieuwsgierig te maken. Een ontmoeting met (een fractie van) deze indrukwekkende collectie doet je wel even nadenken. Aan de basis ervan ligt de verzamelwoede van enkele collectioneurs, om te beginnen die van Solomon R. Guggenheim, de grondlegger van de stichting. Andere rijke verzamelingen, zoals die van Tannhauser en van Peggy Guggenheim, de nicht van de stichter, zijn er later bij gekomen. Uit het verhaal van de stichting blijkt voor de zoveelste keer hoe doorslaggevend de rol van geïnspireerde verzamelaars en van hun raadgevers in de kunstgeschiedenis geweest is, en nog steeds is. En dat kunstschatten uit privécollecties door schenking aan een openbare instelling voor iedereen toegankelijk worden gemaakt, zou in België dringend aangemoedigd moeten worden. Een tweede overweging betreft de aard van deze stichting. De Guggenheim Foundation is een netwerk geworden met locaties in New York (het alom bekende spiraalvormige museum ontworpen door Wright), Venetië, Bilbao (het even beroemde gebouw van Gehry), Berlijn en Las Vegas. Bovendien is met de Hermitage en met het Kunsthistorisches Museum (Wenen) een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Guggenheim stelt zichzelf aldus voor als een toonaangevende instelling op het gebied van cultuur in onze geglobaliseerde wereld. Andere volgen het voorbeeld: zoals bekend is het Louvre niet lang geleden allianties met musea in de Verenigde Staten aangegaan. De toekomst zal uitwijzen of dit een goede evolutie is.
□ Jan Koenot
The Guggenheim: Die Sammlung, een uitgave van de Solomon R. Guggenheim Foundation (New York) en de Kunst- und Ausstellungshalle der Bundesrepublik Deutschland (Bonn), Hatje Cantz, Ostfildern-Ruit, 2006, 344 blz., 39,80 euro, ISBN 3-7757-1775-7.
| |
| |
| |
Literatuur
Reizen met Herodotos
Ryszard Kapuscinski is een verslaggever zoals je ze niet vaak meer lijkt tegen te komen. Hij neemt zijn tijd om te reizen, te observeren, te lezen, met mensen te praten, te denken en te schrijven. Dat hij hoge eisen stelt aan de journalistiek en aan zichzelf maakte hij meer dan duidelijk in zijn vorige boek Lapidarium. Observaties van een wereldreiziger. Zijn recentste boek, Reizen met Herodotos is heel anders van opzet maar geeft opnieuw goed weer hoe bedachtzaam, belezen en met gevoel voor nuance Kapuscinski werk maakt van zijn job als verslaggever.
Op het eerste gezicht heeft het boek evenwel merkwaardig veel weg van een lange recensie. Kapuscinski citeert overvloedig uit Herodotos' Historiën en vertelt onder meer opnieuw het verhaal van de strijd tussen Perzen en Grieken. Hij doet dit ogenschijnlijk al lezend in het boek op enkele van de vele plekken die hij als verslaggever bezocht. Tussentijds krijgen we ook verhaalschetsen over die plaatsen en over zijn reizen, maar echt veel komen we daar eigenlijk niet over te weten. Op de achterflap van het boek lezen we dat Kapuscinski ‘de tweeënhalfduizend jaar brede kloof op weergaloze wijze [weet] te overbruggen’ door zijn eigen observaties en die van de Griekse historicus met elkaar te verbinden. Wie daarom een academische uiteenzetting verwacht over actuele conflicten in Afrika en het Midden-Oosten komt bedrogen uit. Zo zit noch het boek - noch Kapuscinski vermoed ik - in elkaar. Centraal staat immers de figuur van Herodotos, zijn manier van reizen, observeren en verslaggeven. In het begin stelt dat wat teleur. Na Lapidarium, dat vol staat met scherpe observaties en bespiegelingen, lijkt dit boek maar wat aan te kabbelen. Gelukkig beschikt Kapuscinski over een heldere en bijzonder aangename schrijfstijl die je steeds aanzet om voort te lezen. Gelukkig inderdaad, want het boek begint langzaam aan wel te intrigeren en je blik op de wereld wordt er wel degelijk breder door. Het duurt even omdat je geestelijk ruimte moet maken voor een werk en een wereld uit een ver verleden tijd. Maar Kapuscinski laat je er langzaam aan wennen. Op het einde van het boek had ik het gevoel dat ik het moest herlezen - een beetje zoals je ogen eerst aan een verduisterde ruimte moeten wennen voor ze goed kunnen waarnemen.
Kapuscinski zegt zich van meet af aan aangetrokken gevoeld te hebben tot Herodotos. Hij kreeg Historiën mee van zijn chef bij de krant toen hij op zijn eerste buitenlandse reis vertrok als jonge Poolse reporter. De reis ging richting India en moet een overrompelende indruk gemaakt hebben. Zo ook het boek en de auteur. Als Kapuscinski op zoek gaat naar wat voor iemand Herodotos moet zijn geweest en wat hem dreef om te doen wat hij deed, lijkt hij ook op zoek te gaan naar zichzelf en zijn eigen drijfveren. ‘Dit soort mensen’, schrijft Kapuscinski, ‘[is] zeer nuttig voor anderen, [maar] in feite zelf ongelukkig, want, eerlijk gezegd, erg eenzaam’. De wijze waarop hij deze ‘bekentenis’ doet, is typerend voor Kapuscinski. Je moet er oog voor hebben of je hebt niet eens
| |
| |
gemerkt dat hij zichzelf inbrengt in wat hij schrijft over een ander.
Toch kunnen ‘dit soort mensen’ het niet laten telkens weer op pad te gaan en verslag uit brengen. Hun binding is er een met de wereld en de drang die te begrijpen en te vertellen over wat ze erover leren. Hierbij is ‘[Herodotos’] belangrijkste ontdekking dat er meerdere werelden bestaan. En dat elke wereld anders is. Elke wereld is belangrijk. En dat we ze moeten leren kennen, want die andere werelden, andere culturen, zijn de spiegels waarin we onszelf en onze cultuur kunnen bekijken. Dankzij die spiegels kunnen we onszelf beter begrijpen, omdat we onze identiteit immers niet kunnen bepalen zonder haar met die van andere geconfronteerd te hebben’. En daarom ‘zet Herodotos elke morgen, onvermoeibaar, telkens weer zijn reis voort’.
Herodotos en in zijn voetsporen mensen als Kapuscinski. Erg nuttig voor ons, inderdaad, die de luxe kennen hun vruchten te plukken al lezend in een luie want comfortabele zetel.
□ Johan Van der Auweraert
Ryszard Kapuscinski, Reizen met Herodotos, Arbeiderspers, Antwerpen, februari 2006 (tweede druk), 263 blz., 18,95 euro, ISBN 90-295-6323-0.
| |
De techniek van het lijden
Voor een keer is het nu eens niet de titel van een boek die misleidend is maar de auteursvermelding, want nog niet de helft van dit boekje is van de hand van de zogezegde auteur, Arnon Grunberg. Gelukkig zijn die pakweg dertig bladzijden wel de moeite van het lezen waard.
Grunberg was tijdens het voorjaar van 2005 gedurende een zestal weken gastschrijver aan, of all places, de Technische Universiteit van Delft. Het is dus niet echt verwonderlijk dat hij zich in zijn openingslezing ‘de verkeerde man op de verkeerde plaats’ noemde: hij bekent niets van wis- of natuurkunde af te weten en, zo vervolgt hij, ‘ook bouw ik in mijn vrije tijd geen boten en autootjes op speelgoedformaat, en in veel opzichten ben ik wat Gerrit Krol in zijn Vermeerlezing omschreef als “de onhandige mens”’. Als thema voor zijn gastschrijverschap koos Grunberg ‘de techniek van het lijden’. Aan de hand van het verhaal van Job probeert de auteur duidelijk te maken wat ongeveer de bedoeling is: ‘De vertelling is economisch, elk detail draagt bij aan de plot, draagt bij aan meer begrip voor hoe dat in zijn werk gaat: de techniek van het lijden’. Grunberg stelt voorts vast dat de mens, zoals God en Satan in het verhaal van Job, niet alleen graag naar het lijden kijkt, maar slechts geluk kan ervaren wanneer hij niet lijdt. Tot slot heeft de mens geleerd het lijden als iets positiefs en louterends te zien: Job wordt beloond voor zijn lijden.
Grunberg verdeelde zijn negenentwintig studenten in twee groepen: de ene groep kreeg de opdracht een machine te maken ‘die zelf (plaatsvervangend) kan lijden’, de andere moest een machine ontwerpen ‘die doet lijden’. Een derde van het boekje gaat op aan de beschrijving van de machines in kwestie. Op een bijgevoegde dvd kunt u ze ook zien. Dat laatste valt een beetje tegen: het ziet er alle- | |
| |
maal nogal knullig uit. Ik hoop maar dat deze studenten later de beschikking zullen hebben over vakmensen om hun ontwerpen te verwezenlijken, anders ligt er nog heel wat onbedoeld lijden in het verschiet! Van een excursie naar Neurenberg die Grunberg op het programma had gezet, krijgen we een eerder ludiek verslag van een student. Ik had hierover toch graag de gastauteur zelf aan het woord gehoord.
In de afsluitende Vermeerlezing, getiteld ‘Zo slecht is het opperwezen nog niet’, komt Grunberg eindelijk weer aan het woord en lezen we pareltjes als: ‘Het opperwezen is bang voor ons, en als ik het opperwezen was, zou ik dat ook zijn’. Maar het had wat meer mogen zijn.
□ Manu van der Aa
Arnon Grunberg, De techniek van het lijden, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 2005, 79 blz., 15,00 euro, ISBN 90-388-2723-7.
|
|