Streven. Jaargang 71
(2004)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| ||||||||
Streven
| ||||||||
[pagina 387]
| ||||||||
Toon Bosch
| ||||||||
[pagina 388]
| ||||||||
Alle superlatieven ten spijt weten we weinig af van de wijze waarop de rivier in Nederland door de tijd heen is ‘beleefd’ en gewaardeerd. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld Duitsland, waarde Rijn een van de kernsymbolen van de identiteit vormt en bijna tot vervelens toe is beschreven, bezongen en afgebeeld. Nu hoeven we daar niet direct uit te besluiten dat Nederlanders onverschillig stonden tegenover hun grote rivieren, maar hoe waardeerden ze die dan wel? Waren Nederlanders trots op hun rivieren? Werden ze geroemd om hun kwaliteiten voor handel en landbouw? Om hun functie in de nationale defensie? Om hun schoonheid? Of werden ze beschouwd als een noodzakelijk kwaad, zelfs als een bedreiging voor have en goed? Over bepaalde aspecten ervan is wel een en ander bekend, maar - veelzeggend! - een synthese omtrent ‘rivierbeleving’ ontbreekt nog altijd. In deze bijdrage geef ik een aanzet daartoe en richt ik de aandacht op de omgang met en de beleving van de grote rivieren vanaf het midden van de achttiende eeuw. Spreken over de beleving van de rivier is in principe onmogelijk, en als dat toch gebeurt, passen enkele niet onbelangrijke kanttekeningen. De eerste is dat er nooit een exclusieve vorm van rivierbeleving heeft bestaan en, zeer waarschijnlijk, ook nooit zal bestaan. Want opvattingen over de natuur in algemene zin en de rivieren in het bijzonder, zijn in de loop der tijd aan verandering onderhevig - zeker in de Nederlandse delta, waar de grote rivieren tal van maatschappelijke belangen | ||||||||
[pagina 389]
| ||||||||
dienen. Bovendien is het onmogelijk de ongetwijfeld talrijke en persoonlijk getinte opvattingen en beelden over rivieren volledig in kaartte brengen. We mogen al blij zijn wanneer we de hand kunnen leggen op een enkel dagboek of correspondentie waaruit informatie kan worden gehaald over de wijze waarop de auteurs dachten over rivieren. | ||||||||
Schone schijnDe iconografie van het rivierlandschap in de Nederlandse schilderkunst van de zeventiende en achttiende eeuw wordt gekenmerkt door een idyllische en harmonieuze voorstelling van de rivier. Het rivierlandschap werd daarin ‘naer het leven’, dat wil zeggen met een grote topografische nauwkeurigheid afgebeeld. In deze benadering werd, volgens sommige kunsthistorici, de trots op het eigen land als de bron van welvaart en rijkdom weerspiegeld. Nu ging het de Republiek, zeker in economisch opzicht, in de zeventiende en een deel van de achttiende eeuw voor de wind. Juist in die periode maakte de Nederlandse schilderkunst een fase van bloei door en was feitelijk, in combinatie met de afgebeelde thema's en motieven, in dubbel opzicht de weergave van de welvaart van de Republiek en zijn bevolking. In het beeld van het ‘land van melk en honing’ leek voor disharmonische elementen echter betrekkelijk weinig plaats. Dat gold ook voor de afbeelding van de natuur. We spraken reeds over de harmonieuze landschappen, maar ook voor de afbeelding van de fauna was dat het geval. Denk bijvoorbeeld aan de alom bekende, zeer gezond ogende en weldoorvoede stier van Paulus Potter. In deze visie schuilt dan ook het antwoord op de vraag waarom de schilders, zeker in de achttiende eeuw, bewust of onbewust zo weinig oog hadden voor de problematische aspecten van de rivier: voor het gevaarlijk kruiende ijs, het hoge water en de overstromingen. Niettemin kunnen er bij deze verklaring de nodig vraagtekens worden geplaatst, omdat de beleving van de grote rivieren vanaf het midden van de achttiende eeuw steeds meer in het teken kwam te staan van catastrofale overstromingsrampen. Zo er al sprake was van een positieve waardering van de rivier en van trots op deze slagader die welvaart bracht, dan sloeg deze beleving in het laatste kwart van de achttiende eeuw snel om in het tegendeel. | ||||||||
Harde werkelijkheidIn tegenstelling tot hun schilderende collega's, ging deze ontwikkeling aan tekenaars en graveurs niet voorbij. Zij verbeeldden steeds vaker de andere, wrede kant van de rivier. Dankzij de actieve medewerking van de natuur ontstond zo een nieuw ‘rampengenre’ binnen de prentkunst | ||||||||
[pagina 390]
| ||||||||
in de periode tussen 1750 en 1850. Een soortgelijke ontwikkeling voltrok zich in de letterkunde, waar steeds meer klaagzangen en rampenbeschrijvingen het licht zagen. Zo reflecteerden de letterkunde en de prentkunst de sterk verslechterende waterstaatkundige situatie in het rivierengebied. Volgens tijdgenoten was deze toestand zelfs zo ernstig, dat het voortbestaan van het land werd bedreigd. Een angst die zeker niet ongegrond was, want uit nuchtere analyses bleek onomstotelijk dat de frequentie van hoog opperwater en dijkdoorbraken duidelijk toenam. Zo deden zich tussen 1740 en 1800 in het rivierengebied maar liefst elf grote overstromingen voor die telkens grote schade aanrichtten. De oorzaak daarvan zou mogelijk in verband kunnen staan met een klimaatverandering, een ‘kleine ijstijd’ tussen 1550 en 1880, maar de meningen daarover zijn sterk verdeeld. Waar geen twijfel over bestaat, is de combinatie van de slechte toestand waarin de rivierbeddingen en -dijken zich destijds bevonden, de instabiele waterverdeling over de Rijntakken en het gebrek aan riviermonden. Deze omstandigheden belemmerden een adequate en regelmatige afvoer van hoog opperwater en, na een strenge vorstperiode, kruiend ijs. Dat was extra gevaarlijk, want de talloze schotsen stapelden zich in smalle riviervakken op, zodat enorme ijsdammen ontstonden. Daarachter hoopten zich grote hoeveelheden rivierwater op. Een dijkdoorbraak was dan slechts een kwestie van tijd. Iedereen was het erover eens dat deze rampen moesten worden bestreden. Maar hoe, kon niemand precies vertellen. | ||||||||
Triomf van de ratio?Ondanks het gebrek aan waterbouwkundige oplossingen zochten landmeters, cartografen en waterbouwers naar een methode om het rivierenstelsel in de greep te krijgen. Onder meer met behulp van de waterstaatscartografie, die in deze periode een hoge vlucht nam, werden de knelpunten letterlijk en figuurlijk in kaart gebracht. Voorts hielden het Bataafsch Genootschap voor Proefondervindelijke Wijsbegeerte en de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen zich bezig met de waterstaatkundige problematiek. Deze geleerde genootschappen waren Nederlandse exponenten van de Europese Verlichtingsidealen, waarin het vooruitgangsgeloof en de opvatting dat de samenleving door kritischrationeel handelen maakbaar was, een sterke rol speelden. Beide genootschappen telden prominente wetenschappers en eminente waterbouw-kundigen onder hun leden, onder wie de Duitse domineeszoon Christiaan Brunings en Jan Blanken. Beiden speelden vanaf 1798 een krachtige rol in de toenmalige nationale waterstaatsdienst. Bij gebrek aan een daadkrachtige nationale overheid - ondenkbaar in het federale staatsbestel van de Republiek - en dito nationale instel- | ||||||||
[pagina 391]
| ||||||||
lingen, ontwikkelden deze genootschappen zich tot het nationale forum waarop het rivierendebat zich afspeelde. Dankzij de experimenten, de vele prijsvragen die men uitschreef en de publicaties leidde dat onmiskenbaar tot nieuwe kennis en de verspreiding daarvan onder een groter publiek. Bovendien werd de kiem van het besef gelegd dat een theoretische benadering van het rivierenprobleem, waarin voor de natuur- en wiskunde een prominente rol was weggelegd, onontbeerlijk was. Maar de oplossing waarmee op korte termijn de woeste rivieren zouden kunnen worden getemd, kwam niet uit hun koker. Zou dat wel het geval zijn geweest, dan zou het gebrek aan politieke consensus van de Zeven Verenigde Provinciën omtrent de benodigde zeer grootschalige, kostbare werken de zaak vermoedelijk hebben geblokkeerd. Naast een waterbouwkundig vraagstuk kwam de rivier daarmee op de politieke agenda. | ||||||||
De hand GodsWaar waterbouwkundigen en geleerden geen sluitende aanpak van het rivierenvraagstuk konden bedenken, presenteerden zelfverzekerde dominees het ultieme antwoord. Ze stelden klip en klaar dat godsvruchtiger leven een eind kon maken aan de overstromingsrampen. Deze straf-opzonde-theorie stoelde op de oeroude opvatting dat God rechtstreeks in de schepping kon ingrijpen en met een gevarieerd instrumentarium van bijvoorbeeld misoogsten, hongersnoden, besmettelijke ziekten en natuurrampen corrigerend kon optreden. Rampen fungeerden dus als bewijs van de goddelijke macht en als aansporing ‘aan het Nederlandse volk om ootmoedig voor Hem te leven’Ga naar eind[2]. Het waren vrijwel uitsluitend gereformeerde predikanten die deze opvatting verkondigden. Of katholieke priesters soortgelijke opvattingen verspreidden, valt moeilijk te achterhalen, omdat het hun in de Republiek verboden was in woord of geschrift in de openbaarheid te treden. De religieuze reacties namen verschillende vormen aan. Het meest voor de hand liggende middel was de wekelijkse preek, maar ook het publiceren van gedichten, klaagzangen en leerredenen met dezelfde belerende strekking nam in de tweede helft van de achttiende eeuw gaandeweg toe. Bovendien leken ze heftiger van toonzetting te worden. Of en hoe deze religieuze verklaring voor de watersnoden in brede kring werd gewaardeerd, is helaas niet bekend. De stijgende invloed van het rationele Verlichtingsdenken stond weliswaar haaks op de beleving van de dominees en hun gelovi-gen, maar als we afgaan op de wassende stroom aan watersnoodproza en -poëzie van de hand van predikanten en hun volgelingen, dan lijkt de conclusie dat de metafysische benadering in de concurrentie met de ratio vooralsnog niet het onderspit moest delven. | ||||||||
[pagina 392]
| ||||||||
In de zoektocht naar oorzaken van dit natuurgeweld en de oplossingen om dit te beteugelen, kwamen twee visies, beide gebaseerd op een elkaar uitsluitend wereldbeeld, lijnrecht tegenover elkaar te staan: de metafysische en de rationele. Deze uitgangsposities markeerden het begin van een nieuwe fase in de beleving en waardering van de rivieren in de Nederlandse delta in een veranderende staatkundige context. | ||||||||
Politisering en abstraheringVanaf het einde van de achttiende eeuw werd aan de beleving van de rivier een expliciete politieke factor toegevoegd. Dat had alles te maken met de fluwelen staatsgreep die de patriotten - democratische gezinde voorstanders van een eenheidsstaat - in 1795 met steun van de Fransen uitvoerden. Vanaf dat moment maakte de federale Republiek van de Zeven Verenigde Provinciën gedwongen plaats voor een centraal bestuurde eenheidsstaat. Althans op papier, want het had nog heel wat voeten in de aarde voordat de praktijk spoorde met dat ideaal. Voortaan was de staat verantwoordelijk voor het beheer van de grote rivieren en droeg hij dus zorg voor de veiligheid en de bevaarbaarheid ervan. De uitvoering van die taak werd toevertrouwd aan Het bureau van den waterstaat, de voorloper van de latere Rijkswaterstaat. Dat orgaan bestond uit ervaren waterbouwkundigen die al hun talenten moesten aanspreken om de soms al te woest stromende rivieren te beteugelen. Tevergeefs, want zelfs illustere figuren als C. Brunings, C.T.R. Krayenhoff, J. Blanken en A.F. Goudriaan slaagden daar niet in. Toch was alle inspanning zeker niet zonder resultaat, want, voortbouwend op de rationele aanpak van het probleem, die sinds het midden van de achttiende eeuw aan kracht won, droegen zij stap voor stap bij aan de methode en de lijn die de latere rivierverbetering zou gaan bepalen. Het zoeken naar oplossingen vond op verschillende manieren plaats. Koning Willem I zette staatscommissies van deskundigen aan het werk, andere meer of minder ervaren experts publiceerden op persoonlijke titel hun visies, en ook binnen de nationale waterstaatsdienst werden plannen uitgebroed. Al met al was het een gevecht met een zeer taaie materie, waarbij het gebrek aan essentiële waterbouwkundige en technologische kennis, ernstige financiële problemen van het rijk en andere prioriteiten belangrijke hindernissen vormden. Tegelijkertijd bleef de rivier waarschuwen: in 1809 en 1820 werden grote delen van het riviergebied zeer ernstig getroffen door grote overstromingen. De belangrijkste positieve gevolgen waren evenwel de erkenning van de complexiteit van het probleem en het daarmee samenhangende inzicht dat stap voor stap naar de creatie van meer riviermondingen, betere afvoer van ijs en hoog opperwater moest worden toege- | ||||||||
[pagina 393]
| ||||||||
werkt. Dat culmineerde in een van de beroemdste rapporten op dit domein van de negentiende eeuw: de nota van de waterstaatsingenieurs J.H. Ferrand en L.J.A. Van der Kun, die in opdracht van de regering-Thorbecke in 1849 tot stand kwam en als blauwdruk van het beleid en de praktijk van de rivierverbetering dienst deed voor de rest van die eeuw. De wens tot rivierverbetering en -beheersing leidde tot een toenemende behoefte aan een uitgebreide kennis over dat natuurfenomeen. Dat had onder meer een abstrahering van de rivier tot gevolg. Die specifieke benadering vond zijn neerslag in het cartografisch optekenen van de rivieren en in het meten en kwantificeren van bijvoorbeeld stroomsnelheden, waterstanden, stroomprofielen, scheepvaartbewegingen, enz. De invoering van een landelijk uniform systeem van peilbeheer was al in de Bataafs-Franse tijd (1795-1813) van de grond gekomen. De benutting van statistische kennis ten behoeve van beleidsvoorbereiding en -uitvoering, was sedert het ontstaan van de eenheidsstaat en de Franse aanwezigheid in een stroomversnelling geraakt en is een mooi voorbeeld van de erfenis van het rationele en in vele opzichten pragmatische Verlichtingsdenken. Hoewel men op grond van ervaringskennis en intuïtie aanvoelde dat dergelijke empirische, statistische kennis onmisbaar was, vormde de toepassing ervan in de praktijk vooralsnog een groot probleem. Dat gold ook voor het rivierbeleid. Niettemin voegde deze benadering van de rivieren welhaast ongemerkt een nieuwe abstracte dimensie aan de rivierbeleving toe. | ||||||||
Metamorfose 1850-1920In meerdere opzichten voltrok zich in de tweede helft van de negentiende eeuw een metamorfose in het beeld van en de omgang met vooral de Rijn en zijn stroomtakken. Dat had meerdere oorzaken. In de eerste plaats was er de grootschalige verbetering van de rivieren, ook wel aangeduid als normalisering en regulering. Die normalisering en regulering hadden zelfs een andere morfologie van de rivier tot gevolg. De oorspronkelijke, natuurlijke die rivier die zijn wil, zijn stroomregime aan de mens oplegt zouden we de ‘anarchistische’ rivier kunnen noemen. Vervolgens zien we dat het begin van de beteugeling uiteindelijk leidde tot het nog altijd dominante beeld van gelijkvormige oevers, van de nor-maalbreedten en van de stelselmatig aangelegde kribben, waarmee de stroom naar het midden van de rivier werd geduwd. Een groeiende stroom gedragsregels en voorschriften waarmee de staat de omgang met de rivier en de uiterwaarden aan banden legde, zijn de niet-zichtbare kenmerken van die metamorfose. | ||||||||
[pagina 394]
| ||||||||
Langzaam maar zeker maakte de ‘anarchistische’ rivier plaats voor de strak vormgegeven ingenieursrivier, een rivier die in staat moest zijn hoog opperwater en ijsmassa's probleemloos te verwerken en zo de verlangde veiligheid kon bieden, maar die ook uitstekende diensten zou bewijzen aan de (inter)nationale scheepvaart en handel en een belangrijke rol zou spelen in de industrialisering van Nederland die in de laatste decennia van de negentiende eeuw op gang was gekomen. De metamorfose als gevolg van normalisering en regulering van de rivieren won verder aan kracht door de bouw van spoorwegbruggen over de grote rivieren in de jaren vijftig van de negentiende eeuw. De bouw van de spoorbrug bij Westervoort beet de spits af. Nadat de constructie zijn kracht had bewezen en men opgelucht constateerde dat de brugpijlers bestand waren tegen kruiende massa's ijs, werd in snel tempo met de overbrugging van Waal, Maas, Merwede, IJssel en Hollands Diep begonnen. De overweldigende indruk die deze gigantische ijzerconstructies op de tijdgenoten maakten blijkt bijvoorbeeld uit het gedicht ‘De moeder de vrouw’ van I. Nijhoff over de spoorbrug bij Zaltbommel, met zijn beginregel ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien’. Zeil- en stoomvaart verenigd in één riviervak, met de spoorbrug van Culemborg op de achtergrond
Minder drastisch maar even goed een factor die het oude rivierbeeld aantastte, waren de veranderingen in de scheepvaart. Heel geleidelijk vond de overgang plaats van de zeilvaart naar de stoomvaart en nog later naar de motorvaart, zodat op de rivieren tot soms nog in de jaren | ||||||||
[pagina 395]
| ||||||||
veertig fraaie staaltjes te bewonderen waren van wat wel eens de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige wordt genoemd: twee of drie soorten van aandrijfkracht in één riviervak broederlijk verenigd. Zo ontstonden ‘nieuwe’ rivieren, in eerste instantie als producten van politieke en technologische ontwikkelingen en compromissen, strak vorm gegeven door de ingenieurshand van de waterbouwkundigen van Rijkswaterstaat. Die moderne, strakke ingenieursrivier betekende niet alleen een visuele breuk met het verleden. In die metamorfose voltrok zich ook het afscheid van de oude, ‘anarchistische’, of beter gezegd ‘natuurlijke’ rivier en van een eeuwenoude omgang met die rivier. Langzaam maar zeker eisten de industrialisering, urbanisatie en de uitbreiding van de infrastructuur een hoofdrol op, en niet alleen de factor veiligheid maar ook de economische functie werd daarbij steeds belangrijker. Die ontwikkeling betekende op termijn het onverbiddelijke einde voor onder meer riviervissers, kleine scheepstimmerwerven, touwsplitserijen, mandenmakerijen, zeilmakerijen en de teloorgang van een rivierbeleving, van een riviercultuur, waarin boeren, vissers, veermannen en ambachtslieden dag in dag uit met en van de rivier leefden, waarin de kracht van de rivier werd gekend en gerespecteerd, waarin de metafysica - in de zin van bovennatuurlijke kracht - van de rivier permanent en veelal impliciet werd beleefd. Dat laatste aspect werd gaandeweg ingeruild voor een meer eigentijdse beleving van de rivier. Het volgende voorbeeld, waarmee we tegelijk de twintigste eeuw binnen stappen, is daar een illustratie van. Op 24 augustus 1904 voer de inspectieraderboot ‘Krayenhoff’ een versierd lint stuk dat tussen twee baggermolens over de Bergse Maas was gespannen. Die symbolische handeling vormde het sluitstuk van de grootschalige operatie rivierverbetering waarvoor minister-president R. Thorbecke in 1850 het startschot gaf. De Bergse Maas was een compleet nieuw gegraven rivier die de definitieve scheiding van Maas en Waal bewerkstelligde, en, zeker zo belangrijk, de Maas een nieuwe monding naar zee gaf. Zonder twijfel was hier sprake van een waterbouwkundig hoogstandje, want naast de aanleg van de rivier zelf moest het complete stroomgebied van de rivier worden gecreëerd. Inclusief nieuwe polders, innovatieve elektrische bemalingssystemen, veren, bruggen en infrastructuur. | ||||||||
Twintigste eeuw: hoogmoed, protest en paniekWie kent het niet, het befaamde gedicht ‘Herinnering aan Holland’ van Hendrik Marsman, waarin hij de rivieren ‘traag door oneindig laagland ziet stromen’? Toch is deze poëtische vertaling van de grote rivieren in wezen het verslag van de fixatie van de rivier door menselijk ingrijpen. | ||||||||
[pagina 396]
| ||||||||
Anders had Marsman nooit die ‘trage stroom’ kunnen zien. Bovendien was die waarneming nog sterk afhankelijk van de locatie. Had Marsman de Maas nader bekeken, dan was ook hij tot de conclusie gekomen dat een groot deel van die rivier amper stroomde en bovendien in een slechte conditie verkeerde. Scheepvaartverkeer was vanwege de veelal te lage waterstanden moeilijk, zo niet onmogelijk. Na veel druk uit Limburg en eindeloos politiek geharrewar hakte minister Lely op het eind van de jaren twintig de knoop door. Zo werd ook de Maas genormaliseerd, gekanaliseerd, voorzien van sluizen en stuwen, en aan het rijtje van ‘moderne, getemde rivieren’ toegevoegd. Deze werkzaamheden voltooiden, samen met de kanalisering van de Lek en Nederrijn, rond het midden van de twintigste eeuw het stelsel van de grote rivieren waarover men vanaf dat moment steeds vaker sprak als ‘riviersysteem’ of nog moderner: ‘netwerk’. Een term die toch wel triomf uitstraalt, van de overwinning van het menselijk vernuft op de weerbarstige natuurkrachten. Dat was natuurlijk ook het geval. Nederland was beslist veiliger geworden en dat droeg tevens bij tot de toename van welvaart en welzijn. Toch bracht die triomfalistische rivierbeleving ook schaduwzijden en problemen mee. Dat bedoelt Gerrit Komrij in zijn gedicht Hetzelfde water wanneer hij spreekt over ‘ons lage land aan de zee is een groot lijf / met aderen, aorta's, bloedkanalen / en al wat zich vertakt een druk bedrijf / Dat regelt dat we pijnloos ademhalen / Geen netwerk dat je ongestraft verbouwt / het overstroomt bij elke prop meteen’. Beperkte Komrij zich hier tot een niet gewenste systeemeigenschap van het rivierenstelsel, een soort digestie van de opgesloten rivieren, hij had ook kunnen wijzen op aspecten van vervuiling, degeneratie van de ecologie in de uiterwaarden en de sterke achteruitgang van de visstand. Of op de bijna aan hoogmoed grenzende nonchalance waarmee de mens in de laatste helft van de twintigste eeuw met de rivier en het rivierenlandschap omsprong. Die houding had te maken met de snelle welvaartsgroei, een onbelemmerd vertrouwen in techniek en wetenschap en het geloof in de letterlijke maakbaarheid van de natie en zijn natuurlijk vanzelfsprekende ‘vooruitgang’. Natuur in het algemeen en rivieren in het bijzonder moesten daaraan vooral dienstbaar en functioneel zijn. Samen met de steeds sterker worden protesten tegen de daarmee gepaard gaande vervuiling en afbraak van ‘natuur’ en eeuwenoude landschappen, gaven die opvattingen en emoties tevens voeding aan nieuwe normen en waarden in de rivierbeleving. Riviervissers behoorden tot de eersten die aan den lijve de nadelige effecten van de modernisering van de rivieren ondervonden. Eerst verdween de steur uit de rivier en vanaf de jaren twintig van de twintigste eeuw was de zalm aan de beurt. De vangst daarvan verminderde tussen 1928 en 1938 van maar liefst 106.000 kilo tot een schamele 16.000 kilo. In | ||||||||
[pagina 397]
| ||||||||
de jaren vijftig viel het doek definitief. De vervuiling van rivierwater door industriële en agrarische activiteiten droeg daaraan in belangrijke mate bij. Maar ook de (latere) afsluiting van zeearmen, de kanalisering van rivieren en de aanleg van de stroomversnellende kribben, sluizen en stuwen hadden hun aandeel in de teloorgang van de zalmstand. Deze waterbouwkundige ingrepen verhinderden namelijk dat zalmen stroomopwaarts naar de paaigebieden konden zwemmen. Ook de oevers en uiterwaarden ontkwamen niet aan ecologische ver-anderingen. Zo nam de afzet van klei en leem op de rivieroevers sterk af vanwege de sterkere stroming in de nieuwe rivier. Zandafzettingen kwamen daar voor in de plaats en daarmee verdween een deel van de beeldbepalende flora en fauna. De beroemde bioloog Jac. P. Thijsse uitte daarover in de jaren dertig zijn bezorgdheid in Onze Groote rivieren, een deel uit de beroemde ‘Verkade natuuralbums’: ‘Niet zo heel lang geleden - ik meen een jaar of vijftien - durfde ik nog te laten drukken, dat het landschap langs onze groote rivieren, besloten tussen de dijken, dus eigenlijk al het land van de winterbedding, beschouwd kon worden als een vrij en natuurlijk landschap. De wintervloeden zouden paal en perk stellen aan de inmenging van den mensch. Natuurlijk maakte ik het voorbehoud voor weidebedrijf, steenindustrie, verkeerswegen, enz. Tegenwoordig durf ik dat zoo vlot niet meer te beweren, vooral na wat ik van het menschelijk bedrijf heb gezien langs de boorden van de Maas [...].’ De teloorgang van flora, fauna en rivierlandschap zette zich na de Tweede Wereldoorlog in versneld tempo voort. De grote woningnood, een snelle bevolkings- en welvaartsgroei en de trek vanuit vooral de Randstad naar het platteland gingen niet ongemerkt aan het rivierengebied voorbij. Daar werden in hoog tempo nieuwe wijken, nieuwe infrastructuur en nieuwe industrie ontwikkeld. Roekeloos bouwde men laaggelegen rivierpolders vol, kroop steeds dichter tegen de dijken aan, en soms erover, wanneer economische of infrastructurele belangen het bou wen in de uiterwaarden vereisten. Maar wat gaf het? De rivier was immers getemd. Daar viel toch geen gevaar meer van te duchten? En de teloorgang van het rivierenlandschap dan? Tja, dat was nu eenmaal de prijs van de vooruitgang! Die mentaliteit riep steeds meer weerstand op in kringen van natuur-beschermers, kunstenaars en journalisten. Zij behoorden tot de eersten die een tegenstem lieten horen. Een kunstschilder en een schrijver, Willem den Ouden en Willem van Toorn, symboliseerden vanaf de jaren zeventig het protest tegen de afbraak van het rivierenlandschap. De directe aanleiding daarvoor was de uitvoering van dijkverzwaring. Het | ||||||||
[pagina 398]
| ||||||||
besluit daartoe vloeide feitelijk voort uit het tientallen jaren durende debat over de kwaliteit van de rivierdijken, dat direct na de watersnoodramp van 1953 op gang kwam. Na politieke twisten doken in het begin van de jaren zeventig dan toch bulldozers en draglines op langs de rivierdijken in midden-Nederland. Rigoreuze dijkverzwaring vereiste ook de sloop van dijkhuizen en soms halve dorpen. Dat lot trof Brakel, dat zijn historische kern zag verdwijnen, inclusief het historische raadhuis. Vanaf dat moment kwam het protest tegen de rijksoverheid in een stroomversnelling. Ideoloog Van Toorn beschuldigde het rijk en zijn uitvoerder de Rijkswaterstaat van cultuurbarbarij, van grootschalige vernietiging van het eeuwenoude rivierlandschap en benadrukte daarbij de unieke cultuurhistorische waarde van dit gebied waar we, in zijn woorden, het verleden nog volop ‘kunnen lezen’. Hij schrijft hierover in zijn boek Leesbaar Landschap. Ook de ecologen, met hun plannen voor het scheppen van ‘oernatuur’ langs de rivieren, bekeek hij argwanend, want ook dat zou gepaard gaan met vernietiging van het rivierenlandschap. Toen de overwinning in 1993 nabij leek en de zoveelste commissie ten slotte de actiegroepen gelijk gaf en alternatieven aandroeg om het landschap te sparen, kantelde de zaak opnieuw. Ditmaal mengde de rivier zelf zich in het spel. De uitzonderlijk hoge rivierwaterstanden in de winter van 1993 en van 1995, de dreigende overstromingsrampen en de preventieve evacuatie van tienduizenden bewoners uit het rivierengebied veroorzaakten een golf van paniek bij overheden en burgers. De reactie van bestuurlijke zijde was navenant: een Noodwet Grote Rivieren werd in ijltempo door de Kamer gejaagd, waarna in ongeveer hetzelfde tempo dijkverzwaring plaatsvond. Tegelijkertijd werden massieve plannen ontwikkeld om de rivier zo veilig te maken dat hij nog slechts eenmaal in de 1250 jaar kon overstromen. Daarbij brak men met het oude paradigma van het opsluiten van rivieren tussen de rivierdijken. Men besloot de waterlopen voortaan vrij spel te geven, zij het op gecontroleerde wijze. Dit nieuwe beleid, dat ook sterk in het teken staat van nieuwe voorspellingen omtrent bodemdaling, zeespiegelrijzing en toekomstige klimaatverandering, vormt een onderdeel van de Vierde nota waterhuishouding en wordt Ruimte voor de rivier genoemd. Het bevat een mix van ruimtelijke en technische maatregelen ter voorkoming van overstromingsrampen. Daarbij dient een verruiming van de rivieren in de breedte plaats te vinden. Zodoende kan, volgens waterbouwkundigen en Haagse ambtenaren, bij toenemende rivierafvoeren een te sterke stijging van de hoogwaterstanden worden voorkomen en wordt het overstromingsgevaar verminderd. De benodigde ruimte moet verkregen worden door de aanleg van overlaten en van waterbergingsgebieden of retentiebekkens: tijdelijke opslaggebieden die bij een uitzonderlijk hoge waterstand volstromen. Een staatscommissie Noodoverloopgebieden, onder | ||||||||
[pagina 399]
| ||||||||
aanvoering van ingenieur Luteijn, wees vervolgens voortvarend de gebieden aan die dit twijfelachtige lot te wachten staat. Het kabinet trok deze lijn door en legde de maatregelen vast in de Europese Kaderrichtlijn Water. Deze ambtelijke en politieke voortvarendheid stuit thans echter op de nodige maatschappelijke weerstand. Zo zijn de bewoners van de Ooijpolder bij Nijmegen in verzet gekomen tegen de plannen van de regering. Zij vrezen niet ten onrechte dat de voorgenomen maatregelen de leefbaarheid van hun woongebied ernstig aantasten en in het ergste geval zelfs vernietigen. Daarbij worden zij gesteund door waterbouwkundigen, burgemeesters uit de regio en de provincies Gelderland en Noord-Brabant. Niettemin heeft staatssecretaris Schultz van Haegen van Verkeer en Waterstaat onlangs de Ooijpolder, het Rijnstrangengebied (tussen Lobith en Duiven) en de Beerse Overlaat (tussen Cuijck en Den Bosch) aangewezen als toekomstige noodoverloopgebieden. Een definitief besluit volgt in 2006. ‘Bijna een oorlogsverklaring aan de regio's’, aldus Burgemeester H. Zomerdijk, tevens woordvoerder van de Vereniging van Nederlandse RiviergemeentenGa naar eind[3]. | ||||||||
Epiloog: ieder zijn rivier?Ik heb in dit artikel niet alle aspecten die van invloed zijn op het beleven van rivieren behandeld. Desondanks kunnen we vanuit cultuurhistorisch perspectief enkele conclusies trekken over constanten en variabelen in de beleving van de rivier sinds de tweede helft van de achttiende eeuw. Rivieren vormen een onvervreemdbaar element in het landschap van de Nederlandse delta. Het zijn levensaders voor landbouw, veeteelt, handel, voedselbron, van groot belang voor welvaart en welzijn. Anderzijds zijn ze bedreigend, brengers van onheil, verwoesting en dood Maar ook vormen zij een blijvende inspiratiebron voor de schepping van prachtige kunst, literatuur en voor natuurbeleving. Vrijwel al deze functies kunnen we koppelen aan de rivierbeleving zoals ik die hier vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw in kaart heb gebracht. Niettemin vallen daarbinnen accenten te leggen. Zo constateerden we dat omstreeks het midden van de achttiende eeuw de rationele benadering van de rivier aan kracht won en tot op vandaag een meer dan belangrijke rol speelt. Die beleving was echter nooit exclusief. Aanvankelijk was er nog de concurrerende kracht van de religieuze beleving van de rivieren, die op den duur steeds meer aan belang inboette, maar nog niet geheel is verdwenen. Rationalisering, omgezet in grootschalige rivierverbetering, leidde tot nieuwe vormen van rivierbeleving, die abstracter werd dan ooit het geval was, want politiek en rijksoverheid stonden voor de meeste bewoners van het rivierengebied letterlijk en figuurlijk ver van hen af. | ||||||||
[pagina 400]
| ||||||||
De technocratische rivier werd zo steeds minder hun domein, hun van-zelfsprekende biotoop en mentale kader. En terwijl men in het rivierengebied nog altijd leefde met de erfenis van honderden jaren overstromingen, met verdriet en verdrongen persoonlijke en in het landschap gestolde herinneringen, met een eigen soms mythische vertelcultuur, met eigen lokale en regionale geschiedschrijving waarin de rivier centraal stond en bleef staan, werd de rivierbeleving uitvergroot tot het formaat van het hele land. De trots op de waterbouwkundige hoogstandjes en het verbeteren van de rivieren leidde tot bewieroking van de waterbouwkundige kracht van de natie. Want school in die nimmer aflatende koppig volgehouden strijd tegen het water immers niet een van de karakteristieke eigenschappen van de Nederlander? Bij de laatste grote overstromingen van Maas en Waal bleef Nederland in de twintigste eeuw voor dergelijke rampen in het rivierengebied gespaard. In combinatie met de modernisering van de natie - industrialisering, uitbreiding van de infrastructuur, snelle en soms langdurige groei van bevolking en economie -, veroorzaakte dat een zorgeloze en soms cynische omgang met de rivier. Men was er immers in geslaagd een zeer groot waterstaatkundig en levensbedreigend probleem op een adequate wijze op te lossen. Die hoogmoed van onze welvaartstaat was de oorzaak van een tanend respect voor de krachten van de rivier en van de kennis daarvan. De gevolgen daarvan noemde ik al: toenemende recreatiedruk, vervuiling, bebouwing in uiterwaarden, langdurig en koppig doorgaan met rigoureuze dijkverzwaring, enzovoort. In het kielzog van het steeds luider protest van natuurbeschermers en verdedigers van het rivierengebied als eeuwenoud onvervangbaar cultuurlandschap, ontwikkelde zich de rivierbeleving de laatste decennia steeds meer tot een strijd van belangengroepen tegen deze respectloze rivierbeleving. Zo is de rivier anno 2004 nog steeds een bron van conflicten tussen overheden en burgers en burgers onderling, waarin elementen van eeuwenoude rivierbeleving als angst, onzekerheid en strijd nog altijd aanwezig zijn. Die versplintering van de rivierbeleving doet afbreuk aan de noodzakelijke consensus die nu eenmaal uit de aard van de zaak in de Nederlandse delta nodig is. Een breed gedeelde visie op rivierbeheer waarin op evenwichtige wijze tegemoet wordt gekomen aan de belangen van economie, veiligheid, natuur en cultuur blijft daarbij het streven. We kunnen nu eenmaal niet allemaal onze eigen rivier hebben, daarvoor is het collectieve belang te groot. Gelukkig kunnen we in onze persoonlijke, individuele rivierbeleving ontsnappen aan de compromisrivier. Want: | ||||||||
[pagina 401]
| ||||||||
Ieder heeft zijn eigen rivier
en ik heb de IJssel
en de zachte koeieogen volgen alles onbewogen
iedereen heeft zijn eigen rivier
en in mij stroomt de IJssel.Ga naar voetnoot[4]
| ||||||||
Literatuur
|
|