| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Fenomenologie van een blinde
De briefwisseling tussen de Britse filosoof Bryan Magee en zijn collega Martin Milligan, die kort na zijn geboorte blind werd, maakt enkele aloude kentheoretische vraagstukken opnieuw actueel en aantrekkelijk door een persoonlijke invalshoek. Hoewel beiden een academische achtergrond hebben, slagen zij er toch in het filosofische discours in een begrijpelijke en levendige taal te gieten. Maar misschien is dit niet zo verwonderlijk als je weet dat Magee nog programma's voor de BBC heeft gemaakt. De oorspronkelijke publicatie van hun briefwisseling, onder de titel Sight Unseen, dateert van 1995 en is nu pas in het Nederlands vertaald. Magees uitgangspunt is dat onze kennis begint met ervaring, die we opdoen via onze zintuigen en ons zenuwstelsel. Maar wat betekent dit nu voor blinden, bij wie een ‘belangrijk’ zintuig en de bijbehorende hersenactiviteiten ontbreken? Die vraag leidt vanzelf tot een reeks boeiende kwesties, van de beperking van onze kennis over de draagwijdte van de taal tot de rol die verschillende factoren spelen in de vorming van onze identiteit. Het klinkt grappig, maar Milligan probeert in zijn eerste brief serieus in te gaan op de vraag ‘Hoe weet ik dat ik blind ben?’ Hier ligt de kiem van een blijvend conflict tussen beide denkers, waardoor de discussie dikwijls dreigt te verzanden. Volgens Magee bestaat er een onoverbrugbare kloof tussen zienden en blinden, wat de ervaring van onze omgeving betreft. De werkelijkheidservaring van een blinde is armer dan die van een ziende. Milligan staat huiverachtig tegenover die stelling en beweert dat een gemeenschappelijke taal de kloof wel degelijk kan dichten, ook al blijft er een verschil in de ervaringswereld bestaan. Dit twistpunt zorgt ervoor dat de rationele discussie tussen de twee filosofen concreet en emotioneel geladen blijft. Terwijl Magee de filosofische vraagstukken aanvankelijk steeds vanuit zijn vertrouwde kentheoretische achtergrond
benadert, gaat hij later toch in op de poging van Milligan om de discussie een sociaal-ethische wending te geven.
| |
| |
Deze briefwisseling biedt een leerrijke kijk op de ervaringswereld van een blinde, en bovendien kreeg ik een antwoord op talloze nieuwsgierige vragen die me al enige tijd achtervolgden, zoals hoe blindgeborenen de wereld anders ervaren dan degenen die pas op een latere leeftijd blind worden, waarover blinden juist dromen, waarom het verkeerd is te zeggen dat zij in het duister leven, hoe zij zich een voorstelling maken van kleuren en mensen, enz. Spijtig genoeg werd de dialoog door het plotse overlijden van Milligan vroegtijdig beëindigd. Magee richt zijn laatste brief dan ook aan de lezer en onderwerpt zijn oorspronkelijke opzet aan een grondige evaluatie. Na het lezen van deze filosofische discussie ben je als lezer opnieuw verwonderd om het vanzelfsprekende feit dat je kunt zien, en laat je je ogen graag nog eens extra verwennen door al die fraaie dingen...
□ Dimitri De Gruyter
Bryan Magee en Martin Milligan, Beelden van een blinde filosoof, Anthos, Amsterdam, 2001, 270 blz., BEF 778 (EUR 19,29), ISBN 90-414-0510-0.
| |
Kerk en theologie
Jozef, de dromer van hebron, en zijn broers
In 1999 promoveerde Ron Pirson aan de Theologische Faculteit te Tilburg op de taalkundige en literaire studie The Lord of the Dreams: Genesis 37 in its Literary Context. De voornaamste resultaten van dat geleerde onderzoek heeft hij nu gepubliceerd in een goed leesbaar boek, waarin hij ons meesleept op zijn ontdekkingsreis door het laatste deel van het eerste bijbelboek (Genesis 37-50). Keer op keer weet hij ons een verrassende, nieuwe kijk te bieden op het - naar velen denken - overbekende verhaal van Jozef. Wat mij het meest heeft verrast, was dat nogal wat passages in deze verhaalcyclus bij minutieuze lezing - en dat doet Pirson zeer vakkundig - iets ánders (b)lijken te vertellen dan wij altijd meenden. Je kunt zelfs de vraag stellen of Jozef in de originele Hebreeuwse tekst wel zo positief wordt geschilderd als bijbelvertalingen, commentaren en catechese ons altijd willen doen geloven. We hebben dus te maken met een frisse, nieuwe kijk op het oude verhaal. Daarnaast levert Pirson de lezers belangrijke achtergrondinformatie met betrekking tot Genesis 37-50, o.a. over plaatsnamen of gebruiken die in deze cyclus voorkomen. Die informatie staat in kaders en verstoort dus nergens de meer op de tekst gerichte beschouwingen. Erg verhelderend is ook dat de schrijver geregeld thema's en voorstellingen uit de Jozef-cyclus in verband brengt met de rest van het boek Genesis.
Er zijn twee punten aan dit boek die mij nogal hebben verwonderd. Met enige regelmaat wekt Pirson bij zijn lezers de indruk dat hij het verhaal van Jozef en zijn broers (ook) historisch leest. Zo stelt hij bijvoorbeeld op blz. 85 een hele reeks vragen (‘Waarom deed Jozef...’, ‘waarom heeft hij...’, enz.) waarop het antwoord luidt: ‘Is het niet logisch dat iemand [= Jozef] gedurende een periode van ruim twintig jaar verandert?’ Op dit soort momenten treedt Pirson - waarschijnlijk ongewild en onbedoeld - buiten de kaders van het verhaal, met als gevolg dat hij de lezers in verwarring brengt. Een tweede punt van kritiek is meer
| |
| |
methodologisch. Wanneer een bepaald vers van een verhaal een anachronisme blijkt te bevatten, bijvoorbeeld het feit dat kamelen in het Oude Nabije Oosten pas vrij laat zijn gedomesticeerd, behoeft dat nog niet per se te betekenen dat daarmee het hele verhaal van recente(re) datum is. Zo'n element kan ook heel goed in een reeds bestaand, ouder verhaal zijn binnengebracht.
Voor de rest heb ik echt van dit boek genoten. Het is de moeite waard het te lezen, individueel of in een bijbelgroep.
□ Panc Beentjes
Ron Pirson, De dromer van Hebron. Een herlezing van het verhaal van Jozef en zijn broers, Ten Have, Baarn, 2001, 156 blz., NLG 29,90 (EUR 13,59), ISBN 90-259-5223-2 (verspreiding voor België: Verkoopmaatschappij Bosch & Keuning, Antwerpen).
| |
Een verfrissende kijk op een oud boek: Spreuken
Terwijl het boek Spreuken heel bepalend is voor de joodse ethiek, speelt dit wijsheidsgeschrift in de westerse kerk en haar theologie daarentegen nauwelijks of geen rol. Er is daarom op het populair-wetenschappelijk vlak ook heel weinig literatuur voorhanden. De meest recente publicatie in ons taalgebied dateert uit 1996: het eerste deel van een commentaar op Spreuken van dr. E.W. Tuinstra, dat echter slechts Spreuken 1-9 bestrijkt (zie Streven, november 1997, blz. 950-951).
Een echte aanrader daarom is het onlangs verschenen commentaar op Spreuken van de Paderbornse hoogleraar Hans Fuhs. Om te beginnen bestrijkt dit commentaar het gehele boek Spreuken. Vervolgens heeft Fuhs een zeer verfrissende kijk op dit bijbelboek. Het is naar zijn mening van één auteur afkomstig en kent een heel duidelijke opbouw; twee aspecten die in het huidige wetenschappelijke onderzoek ronduit vernieuwend kunnen worden genoemd. De literatuuropgave is internationaal en dus niet alleen op het Duitstalige gebied geconcentreerd. Aparte vermelding verdient ook de lijst met stijlfiguren (blz. 15-19) die duidelijk laat zien met hoeveel literaire liefde de schrijver van Spreuken zijn werk heeft gecomponeerd. De korte, maar uitstekende inleiding (blz. 5-14) geeft o.a. informatie over allerlei Egyptische teksten die in dit bijbelboek zijn verwerkt. Kort en goed: erg aanbevolen.
□ Panc Beentjes
Hans F. Fuhs, Sprichwörter, Echter Verlag, Würzburg, 2001 (= Die Neue Echter Bibel, Lieferung 35), 189 blz., DEM 39 (EUR 19,94), ISBN 3-429-01233-2.
| |
Cultuur
Vechten om, voor en met cultuur
Schrijven over kunst, merkt de auteur aan het begin van dit boek op, is zoiets als het snijden van water. Hij doelt daarmee op de netelige problemen die opdoemen als je probeert te omschrijven wat kunst is. Wanneer is iets kunst en wanneer niet? Een gevolg van de vaagheid van het begrip ‘kunst’ is, dat alles wat pretendeert kunst te zijn ook als kunst wordt beschouwd. Zelfs zoiets als popmuziek wordt als kunst beschouwd, terwijl popmuziek, althans volgens de auteur, ‘op haar best een amusante maar machteloze imita- | |
| |
tie is van veelal verkeerd begrepen exotismen en op haar beroerdst een zielloos, elektronisch versterkt gestamp en gemep en mondijzergeblèr van imbeciele teksten, gericht op het verwekken van gemeenschapshysterie als hoogste vorm van ontspanning’ (blz. 151). Om verwatering van het begrip kunst te voorkomen is volgens de auteur een nauwgezette en stapsgewijze analyse noodzakelijk. Een ‘nauwgezette en stapsgewijze analyse’ geeft de auteur inderdaad, al zijn de stappen waarmee hij op blz. 54 tot de definitie van kunst komt als ‘de dynamische vormgeving aan een concept, waarin de persoonlijke waarheid als algemeengeldig wordt ervaren’ soms niet of nauwelijks te volgen. En ook deze definitie wilde mij in het vervolg van het betoog maar niet duidelijk worden. Kunst, zo lijkt de auteur te willen zeggen, is geen privé-zaak, en dit boek is een poging om meer objectieve maatstaven te hanteren waarmee kan worden vastgesteld wat kunst is. Dit is op zichzelf geen onverdienstelijk streven, maar het is wel van belang voor de kwaliteit van het betoog, een en ander in minder onnavolgbare redeneringen weer te geven.
□ Leo ten Hag
Ferdinand Visser, Vechten om, voor en met cultuur, Damon, Leende, 2000, 160 blz., NLG 29,50 (EUR 13,39), ISBN 90-5573-084-X.
| |
Kunst
Grotschilderingen
Zo'n dertigduizend jaar geleden hebben onze verre voorouders in de Franse Ardèche op de wanden van een reusachtige grot enige honderden schilderingen aangebracht. Meestal gaat het om dieren, maar er zijn ook afdrukken van handen, ‘abstracte’ tekens en een drietal voorstellingen van de schaamheuvel. Een volledige afbeelding van een menselijke figuur is er niet bij. De ‘grotte Chauvet’ - zo genoemd naar de man die deze onderaardse schat heeft ontdekt - is niet toegankelijk voor het publiek, en ook het team van deskundigen dat met het onderzoek ervan belast is, brengt er maar enkele weken per jaar in door.
Het onderzoek is nog lang niet beëindigd, en vermoedelijk vallen er nog heel wat ophefmakende vondsten te verwachten. Maar vanwege de rijkdom en pracht van de grotschilderingen die men tot dusver geïnventariseerd heeft, wilde Jean Clottes, aan wie de leiding van de wetenschappelijke bestudering van de grot is toevertrouwd, niet langer wachten om het publiek nu reeds een verslag te presenteren van de stand van het onderzoek, in een publicatie die nu onder de titel La grotte Chauvet: L'art des origines is verschenen. Dit boek begint met een beschrijving van de geologische eigenschappen van de grot en informatie over de datering van de sporen van dieren en mensen die men onderzocht heeft. Daarna wordt de lezer door alle zalen en gangen van de grot gegidst. Van elke ruimte worden de schilderingen die men erin aangetroffen heeft uitvoerig beschreven. Daarop volgt een hoofdstuk over de diverse technieken die onze voorouders hanteerden. Indrukwekkend is de vaardigheid waarmee zij de eigenschappen van het onderaardse gesteente wisten te benutten om de dieren zo levendig mogelijk uit te beelden. Onder meer maakten zij gebruik van de natuurlijke vorm en oneffenheden van de rotswanden om
| |
| |
volume en beweging te suggereren. In een volgend hoofdstuk worden de verschillende diersoorten die in de grot vertegenwoordigd zijn een voor een voorgesteld. Opvallend is het aantal neushoorns, mammoets, leeuwen, paarden en beren (er zijn geen vogels, op een prachtige uil na).
Deze publicatie bevat talloze kleurenillustraties, die de lezer volop laten meegenieten van de pracht van de voorhistorische kunst. Daarom alleen al kan dit een mooi geschenkboek worden voor de eindejaarsfeesten. De begeleidende teksten zijn geen wetenschappelijke studies, maar toegankelijke uiteenzettingen voor een ruim publiek (al is hier en daar wel een technische term ingeslopen). Hun geheim geven de rotschilderingen alvast nog niet prijs. Wel zijn de onderzoekers het erover eens dat ze niet toevallig tot stand zijn gekomen: de meeste schilderingen bevinden zich in de verste, donkerste ruimten en niet bij de (oorspronkelijke) ingang van de grot, doelbewust werden verschillende technieken gehanteerd, er zit een zekere ordening in de voorstellingen van de dieren, die overigens allemaal behoren tot soorten die voor de voorhistorische mens gevaarlijk waren, en waarop niet gejaagd werd. Het is ook niet zeker dat alle voorgestelde dieren toentertijd in de streek effectief aanwezig waren. Maar je blijft met heel wat vragen zitten. Wat heeft onze voorouders bezield om met zoveel zorg en kunde al die dieren op de rotswanden uit te beelden? Werden ze beschouwd als bemiddelaars tussen de mens en hogere, geestelijke krachten? En wat gebeurde er in de grot, die nooit bewoond is geweest, maar waar wel sporen van vuur te vinden zijn? Hebben hier ‘in de buik van de aarde’ geheimzinnige rituelen plaatsgevonden, kwamen sjamanen hiernaartoe om het gevecht met de geesten aan te gaan en de krachten van nacht en dood te bezweren? In een kort hoofdstuk (‘Un regard anthropologique’) geeft Joëlle Robert-Lamblin enkele aanwijzingen over het wereldbeeld van de prehistorische mens en de mogelijk religieuze functie van de grot. Wie daar dieper op in wil gaan, moet de studie lezen die Jean Clottes in 1996 in samenwerking met D. Lewis-Williams onder de titel Les Chamanes de la préhistoire. Transe et magie dans les grottes
ornées heeft laten verschijnen, en die nota bene een hele polemiek heeft uitgelokt.
□ Jan Koenot
Jean Clottes (red.), La grotte Chauvet. L'art des origines, Editions du Seuil, Paris, 2001, 226 blz., EUR 54, ISBN 2-02-048648-2.
| |
Het kind in de kunst
KinderBlicke is een bundeling van een elftal artikelen over de plaats van het kind in de kunst van de twintigste eeuw, die naar aanleiding van een tentoonstelling in het stedelijk museum van Bietigheim-Bissingen tot stand is gekomen. Omdat het thema oeverloos is, hebben de samenstellers bewust afgezien van elk streven naar volledigheid, en liever een aantal bijzonder relevante kunstenaars en bewegingen geselecteerd, om die dan deskundig voor te stellen. Dat heeft geleid tot een serie doorgaans waardevolle bijdragen, telkens van de hand van een andere auteur, die allerlei interessante aspecten van het onderwerp belichten. Voor de periode tot de Tweede Wereldoorlog gaat het om Duitse kunst - met Picasso als uitzondering op de regel -, voor de tweede helft van de twintigste eeuw wordt
| |
| |
voornamelijk over de Duitse grenzen heen gekeken.
Een eerste opstel is gewijd aan de kinderportretten van de Duitse impressionist Max Liebermann en van Fritz von Uhde. Daarop volgt een boeiende studie over de betekenis van het kind in het oeuvre van Paula Modersohn-Becker. Deze kunstenares, die geen gemakkelijk leven heeft gehad en zelf geen kinderen heeft gekregen, schildert geen idyllische taferelen, maar eenvoudige, soms lichtelijk misvormde boerenkinderen, die het beeld worden van de tragiek van het menselijk bestaan. In een volgend artikel wordt uitgelegd waarom de kunstenaars van ‘Die Brücke’ - Kirchner, Heckel, Pechstein - die in een paradijselijk landschap op zoek gingen naar een nieuwe vitaliteit en spontaneïteit, jonge meisjes als modellen nodig hadden. In het Bauhaus werd dan weer aandacht besteed aan het speelgoed: voortgaand op de theorieën van een pedagogische beweging die de bedoeling had de creatieve vermogens van het kind te stimuleren, hebben meerdere leden van het Bauhaus - studenten én professoren - speelgoed ontworpen waarvan afmetingen, vorm en kleur esthetisch verantwoord waren. Voor de kunstenaars van de ‘Blaue Reiter’ (vooral Kandinsky) was het kind nog een gaaf wezen dat spontaan het inwendige leven van de werkelijkheid aanvoelt en uitdrukt, terwijl volwassenen aan de oppervlakte blijven hangen, omdat ze vooral oog hebben voor wat nut heeft en opbrengt. Bij Klee ligt het ingewikkelder: het kind kan in zijn werk in een ideale gedaante verschijnen, als een beeld van de kunstenaar of van het kunstwerk - Klee noemde zijn schilderijen wel eens ‘zijn kinderen’ - maar er zijn ook tekeningen van hem waarin de brutaliteit van het kind een uitdrukking wordt van een nogal pessimistische kijk op de mensheid. Heel anders is de sfeer onder de Cobrakunstenaars: zij hadden het gevoel dat zij, nu de Tweede Wereldoorlog voorbij was, in de kunst helemaal opnieuw konden beginnen, even fris en ongedwongen als een kind. Zoals zij
heeft ook Dubuffet veel naar kindertekeningen gekeken en heel wat kenmerken ervan in zijn eigen creaties opgenomen. Dubuffet was verstandig genoeg om te beseffen dat hij daarbij, dankzij ‘zijn langere benen’, verder ging dan kinderen konden. Kinderlijke of primitieve stijlelementen manipuleerde hij in een poging om de gevestigde kunst omver te werpen en ‘antikunst’ te maken, los van alle regels, open voor ongekende mogelijkheden. Ik moet nog het opstel van Werner Spies over Picasso signaleren, dat weliswaar een herwerkte en ingekorte versie van een al eerder verschenen essay is, maar in deze bundel zeker op zijn plaats is. In dat opstel staat onder meer Spies' intrigerende interpretatie van Picasso's monumentale, neoklassieke voorstellingen van moeder en kind, uit de jaren twintig: die ziet hij als een soort vruchtbaarheidsritueel, waar Picasso toen een behoefte aan had om te reageren tegen de cerebrale, ietwat zelfgenoegzame en steriele kunst van Duchamp. Voorts wijst Spies erop dat Picasso portretten van zijn eigen kinderen anders aanpakte dan wanneer het om onbekende gaat: alsof die kinderen een grens vormden waarvoor de driftmatige, woeste scheppingsdrang van de kunstenaar tot matiging gedwongen werd. Spies plaatst Picasso in de algemene, anti-intellectualistische en ‘anticulturele’ tendens van de twintigste-eeuwse kunst, die in het kind de toegang zocht tot een ‘cultureel primitivisme’.
| |
| |
Het laatste opstel, van Astrid Mania, behandelt onder de titel ‘Das Ende der Unschuld’ een aantal thema's uit de hedendaagse kunst, zoals kind en geweld, kind en seksualiteit, of kind en projecties van volwassenen. Er worden heel wat namen genoemd, maar nergens ernstig op ingegaan. Dit nogal opsommende stuk valt in vergelijking met de degelijke hoofdstukken die eraan voorafgaan wat tegen. Het boek eindigt met drie afbeeldingen van kinderportretten van de Belgische kunstenares Marie-Jo Lafontaine, uit de serie ‘Kinder der Ruhr’. Over haar werk weet Astrid Mania helaas niets te vertellen.
Alle opstellen van dit boek zijn uitvoerig geïllustreerd, met heel wat prachtige kleurenafbeeldingen. Kinder-Blicke is een publicatie die ik kan aanbevelen: als je de leefwereld, de stijl, de psychologie en de motivatie van vooraanstaande kunstenaars beter wilt begrijpen, blijkt het thema ‘kind’ een bijzonder gunstige invalshoek te zijn.
□ Jan Koenot
KinderBlicke. Kindheit und Moderne von Klee bis Boltanski, Hrsg. Kultur- und Sportamt der Stadt Bietigheim-Bissingen, Hatje Cantz Verlag, Ostfildern, 2001, 276 blz., 280 afbeeldingen waarvan 152 in kleur, 21,6 × 28,6 cm, ongeveer 40 euro, ISBN 3-7757-0941-X.
| |
Literatuur
Een tuin in de zee
In 1988 kwam Hossein Sadjadi Ghaemnaghami Farahani als Iraans vluchteling terecht in Nederland. Vijf jaar later, in 1993, debuteerde hij onder het pseudoniem Kader Abdolah met de verhalenbundel De adelaars. Het leverde hem meteen de debutantenprijs Het Gouden Ezelsoor op. Sinds 1995 heeft Kader Abdolah wekelijks een column in De Volkskrant. Zelf omschrijft hij het schrijven van die column als ‘een serieuze oefening in vrijheid. Een kwestie van nu of nooit’. Die oefening leverde hem in 1997 de Mediaprijs op en ondertussen zijn er ook al twee boeken uit met een selectie van zijn columns: Mirza (1998) en recent Een tuin in de zee. Daarnaast verschenen van zijn hand nog een verhalenbundel, bekroond met het Charlotte-Köhlerstipendium, en twee romans. Het is een indrukwekkend palmares.
In zijn eerste roman, De reis van de lege flessen, is het hoofdpersonage een zekere Bolfazl, genoemd ‘naar de kroniekschrijver die duizend jaar geleden over het Perzische koningshuis berichtte’. In een interview met de Volkskrant zegt Abdolah dat Bolfazl ‘een getuige [was]. Hij keek heel goed, heel scherp, en wat hij zag zette hij in kale taal prachtig op papier. Je proeft literatuur en je proeft de waarheid’. Én: ‘Ik wilde net zo goed schrijven als hij’. Dat is ook wat je ervaart bij het lezen van Een tuin in de zee. Mijn eerste indruk daarbij valt eveneens best te omschrijven als ‘ik proefde literatuur en ik proefde de waarheid’. Het maakt dat deze columns ook jaren na hun oorspronkelijke publicatie in de krant weinig van hun kracht verloren hebben. Ze hebben een relevantie die veel verder reikt dan de toenmalige actualiteit die er de aanleiding toe vormde. Opmerkelijk is ook de ingetogenheid waarmee Abdolah over onderwerpen schrijft die hem duidelijk nauw aan het hart liggen. Ik denk dan aan de column over de marteling van en de moord op de Perzische dichter Mo- | |
| |
hammade Mogtari, of de tekst over de opvang van asielzoekers in legertenten in Nederland of het stuk waarin hij begint te schrijven over de poëzie van Gerrit Achterberg en uiteindelijk uitkomt bij de Nigeriaanse asielzoekster Sémira Adamu die in België overlijdt tijdens een poging om haar te repatriëren. In een krantenartikel in de Volkskrant (14 maart 1997) heeft hij het zelf even over die ingetogenheid: ‘En nooit in mijn leven heb ik zo zacht over iets geschreven dat me zo vreselijk pijn doet. [...]. Ik schrijf niet over mezelf, maar over asielzoekers. En het is een gevoelig onderwerp. Ik moet goed op mijn woorden letten. Anders maak ik het moeilijker voor hen’. En nog: ‘God, waarom zeg ik het niet
harder, waarom gebruik ik mijn kracht niet om het duidelijker te maken? Waarom noem ik de feiten niet? Ik doe het niet omdat het de verkiezingstijd is. Ik mag niemand zwart maken. Want daar wordt niemand beter van’. Daarvoor neem ik mijn hoed af.
In Vlaanderen krijgen allochtonen af en toe een forum in een krant als er (weer eens) een discussie oplaait over de integratie van minderheden. De allochtonen die dan het woord nemen (of krijgen) zijn veelal leden van de ‘klassieke’ migrantengroepen, m.n. Marokkanen en (af en toe) Turken. Het wordt hoog tijd dat ook Vlaamse kranten op zoek gaan naar goede allochtone columnisten en dan graag ook naar mensen uit minderhedengroepen die hier recenter zijn toegekomen. De kwaliteit van het publieke debat kan er alleen maar bij winnen.
□ Johan Van der Auweraert
Kader Abdolah, Een tuin in de zee, Uitgeverij De Geus, Breda, 2001, 247 blz., BEF 645 (EUR 16,00), ISBN 90-445-0009-0.
|
|