Streven. Jaargang 68
(2001)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 769]
| |
Streven oktober 2001 | |
[pagina 771]
| |
Cyril Lansink
| |
[pagina 772]
| |
literair-intellectuele kringen lijkt de ironicus zelfs geheel uit de gratie te zijn. De postmoderne ironie is uit; het is tijd voor postironie. Want, zo was dit voorjaar in het NRC te lezen, ironie is ‘de pose van de malcontent, die een gebrek aan wezenlijk engagement, enthousiasme en visie verbergt. De blasé houding van de hippe incrowd, die oprechtheid en passie een beetje naïef en belachelijk vindt, en in ieder geval uncool. Een nihilistisch relativisme, onder het masker van wereldwijsheid’. En inderdaad, op zo'n houding kun je onmogelijk trots zijn. Dave Eggers, de succesvolle Amerikaanse auteur die met zijn boek A heartbreaking work of staggering genius als representant van de postironische literatuur naar voren wordt geschoven, wil er dan ook geen misverstand over laten bestaan. ‘Er zit helemaal geen ironie in het boek!’, zo verklaarde hij. Een echte ironicus had dat natuurlijk nooit gezegd, die laat dat liever in het midden, dus hij zal wel gelijk hebben. Postironie. De ontwikkeling is niet tegen te houden. Het wiel van de dialectiek draait door. Maar de ironicus denkt er het zijne van. Postironie: het doet hem denken aan die man die een brief schreef aan zichzelf, hem postte, er vol verwachting naar uitkeek en hem las, met verwondering en verontrusting, als was hij van een ander.
Ik heb met de ironicus te doen. En zal me daarom als advocaat voor hem opwerpen. (Hij is natuurlijk zelf ook niet op zijn mondje gevallen, maar het is te riskant hemzelf aan het woord te laten. De kans dat hij verkeerd begrepen zou worden, is immers te groot.) Als kroongetuige roep ik de Deense filosoof Soren Kierkegaard op, die zijn proefschrift schreef over ironie, en ook in zijn andere werken zich er meer of minder expliciet mee heeft beziggehouden. Aan de hand van zijn denken wil ik betogen dat ironie niet alleen kan getuigen van een gebrek aan engagement, maar ook in een andere modus deel kan, ja moet uitmaken van het engagement. Bij ironie kan het gaan om vrijblijvendheid van, maar ook om vrijblijvendheid in morele betrokkenheid. Ironie - dat spel met dubbelzinnigheid - heeft dus zelf ook nog een dubbelzinnige betekenis. Ironie en ironie is twee. Kortom, zelfs als je weet dat iemand ironisch is, dan moet je nog op je tellen passen. Om een auteur van een proefschrift over de kierkegaardiaanse ironie te citeren: ‘Het bekritiseren van de ironie in het licht van de eis moreel verantwoordelijk te zijn blijkt heel goed samen te gaan met het beklemtonen van de noodzaak van de ironie in het licht van diezelfde eis’Ga naar eind[1]. Allereerst is van belang op te merken dat het Kierkegaard niet alleen en niet primair gaat om de ironie als taalhandeling, als manier van spreken. Het is hem vooral te doen om de ironie als manier van zijn, als levenshouding, of, om het wat filosofisch-technisch uit te drukken, om ironie als bepaling van de existentie. Iemand die zich zo nu en dan van het iro- | |
[pagina 773]
| |
nische spreken bedient, hoeft nog niet ironisch te zijn in die existentiële betekenis. En omgekeerd is het zo dat je bij iemand die ironisch is, en daarom met recht een ironicus genoemd mag worden, niet voortdurend hoeft te denken dat hij niet meent wat hij zegt. Tussen de ironie als spreekwijze en als zijnswijze bestaat echter wel een duidelijke formele overeenkomst. Er is, bij welke vorm van ironie ook, altijd discrepantie en distantie in het spel. In ironisch taalgebruik wordt niet gezegd wat men bedoelt, er is een kloof tussen woord en gedachte, woord en betekenis. Je kunt de ironische spreker dus maar beter niet aan zijn woord houden, hij staat op afstand van wat hij zegt. Evenzo staat ook de ironische existentie op afstand: hij gaat niet op in de onmiddellijk gegeven en direct ervaren en geleefde werkelijkheid. Hij valt niet met zijn leven samen. Hij heeft een besef dat die werkelijkheid als zodanig niet de betekenis en zin van zijn leven kan uitmaken, dat het wezenlijke niet zonder meer door of in het feitelijke aanwezig wordt gesteld. Kierkegaard duidt de ironie als levenshouding vanuit het bewustzijn van een discrepantie tussen werkelijkheid en dat waar het in die werkelijkheid om gaat.
Maar waar gaat het dan om volgens de ironicus? Of, anders gezegd: wat is het motief van zijn ironie? Met het oog waarop rechtvaardigt hij zijn vrijblijvende distantie? Het antwoord op deze vragen is niet eenduidig. Twee onderscheiden motieven bepalen twee verschijningsvormen van ironie, de esthetische en de morele. In Kierkegaards optiek moet de eerste vorm afgewezen worden, ze miskent het wezenlijke, dat wil zeggen de ethische opgave van het leven. De tweede echter moeten we volgens hem koesteren. We hoeven niet aan die ironie voorbij te gaan, sterker, we mogen dat niet, omdat ze inherent deel uitmaakt van die opgave. De eerste verschijningsvorm van ironie - de vorm die Kierkegaard verwerpt - is volgens hem kenmerkend voor de beweging van de romantiek. In de romantiek wordt gezocht naar een esthetische rechtvaardiging van het bestaan. De romanticus wordt gemotiveerd door een poëtisch ideaal, het gaat hem erom de banale, eindige, altijd tekortschietende realiteit te ontstijgen door een creatieve herschepping. Zich verzoenen met die realiteit betekent voor hem eraan ontsnappen op de vleugels van de verbeelding. Het leven neemt een vlucht en vindt in een kunstwerk zijn bestemming. Romantische ironie kan beschouwd worden als het zelfkritische commentaar van de kunstenaar op zijn verlangen om de realiteit te transformeren in een esthetisch ideaal. Hij voorziet zijn kunstwerk als het ware van een knipoog: daarmee uitdrukking gevend aan zijn besef dat zijn verlangen principieel onvervulbaar is en telkens opnieuw door de aandringende realiteit zal worden uitgedaagd. | |
[pagina 774]
| |
Kierkegaard beschouwt de romantische ironie echter niet vanuit een intern esthetisch perspectief, maar vanuit een extern ethisch perspectief. De onvervulbaarheid van het romantische verlangen stelt dit verlangen zelf nog niet ter discussie, en dat is nu juist wat Kierkegaard wel doet. In dit verlangen gaat de mens volgens hem voorbij aan het werkelijke leven, aan de morele eis om dit leven daadwerkelijk (dat wil zeggen: al handelend) op je te nemen en er verantwoordelijkheid voor te dragen. Hij begrijpt de romantische ironie dan ook niet alleen vanuit de houding van een kunstenaar tegenover zijn werk. Het gaat om een existentiële positie waarin de morele eisen die de werkelijkheid in zich draagt ontlopen worden door een esthetisch spel met poëtische mogelijkheden die aan de werkelijkheid ontleend worden. Dit spel moet wel vrijblijvend blijven: elke mogelijkheid die de romantische ironicus beproeft, kan weer door een andere vervangen worden. Er is eigenlijk niets dat hem bindt, los van zijn vermogen om zichzelf en de werkelijkheid voortdurend te herscheppen. Vrij zijn van betrokkenheid is de voorwaarde en de uitkomst van dit ironisch-poëtische leven. Het leven waarin iemand langdurig en daadwerkelijk verbonden is met, en de verantwoording draagt voor iets of iemand - en aldus een morele identiteit verwerft - lost op in een leven voor de verbeelding, waarin iemands identiteit nooit méér kan zijn dan een voorlopig beeld of verhaal dat onderhevig is aan een continue herschrijving. Wat dit leven immoreel maakt, is niet dat de ironicus slecht zou doen, maar dat elke morele mogelijkheid bij hem in een dichterlijke mogelijkheid verandert. ‘Hij raakt in geestdrift voor opofferende deugd zoals een toeschouwer in het theater ervoor in geestdrift raakt’, zegt Kierkegaard ergens in zijn proefschrift.
Een echo van de zo opgevatte romantische ironie vinden we terug in het werk van een van de spraakmakende filosofen van het postmodernisme, Richard Rorty. Ook bij hem fungeert ironie in het kader van de esthetische vormgeving van het leven. Ironici zijn mensen die beseffen dat het vocabulaire waarmee ze hun leven weergeven niet meer dan een van de toevallige mogelijkheden is. Ze zijn ‘nooit goed in staat om zichzelf serieus te nemen omdat ze zich er altijd van bewust zijn dat de termen waarmee zij zichzelf beschrijven onderworpen zijn aan verandering’. Of dat nu een goede reden is om jezelf niet serieus te nemen, wil ik even in het midden laten. Vast staat dat de ironicus van Rorty een druk baasje is, want doorlopend bezig met het herschrijven van zijn eigen narratieve identiteit, kortom, met een permanente zelfcreatie. Hét criterium dat dit proces enigszins richting geeft, is het ideaal van autonomie: zich bevrijden van de woorden en beelden waarmee andere mensen je plegen te identificeren en vast te leggen. De autoriteit van de anderen moet gebroken worden | |
[pagina 775]
| |
door ze als personages in de talige herschepping van je eigen werkelijkheid op te nemen, door ze te gebruiken als literair materiaal. Korty's ironicus is gepreoccupeerd met absolute onafhankelijkheid. Hij wil als het ware zijn eigen vader en rechter zijn, of, om het romantisch uit te drukken: een God in het diepst van zijn gedachten. Ik laat een diepgravende kritiek op Rorty's ironicus graag aan anderen over. Maar het moet te denken geven dat deze de ontdekking van het ware leven alleen kan zien als een poëtische prestatie, dat voor hem levenskunst niets anders is dan een eigenzinnig kunstwerk maken van je leven, life-as-poem, dat met andere woorden voor hem het verschil en de spanning tussen de narratieve en de existentiële orde van het leven er eigenlijk niet toe doet, of, ten slotte, dat het voor hem eigenlijk niet uitmaakt of hij omgaat met boeken, ideeën of andere mensen, omdat alles wat hij tegenkomt uiteindelijk niets anders is dan een alternatieve esthetische mogelijkheid.
Om na dit intermezzo terug te keren naar de pre-postmoderne wereld van Kierkegaard: hij was nog maar nauwelijks een jaar doctor in de filosofie toen er in november 1842 in Kopenhagen een opvallend boek verscheen dat zijn ethische kritiek op het romantische-poëtische leven op wel bijzonder originele wijze bleek voort te zetten en te verdiepen. Het was uitgegeven door ene Victor Eremita en bevatte de door hem gevonden en sterk in stijl verschillende, maar in ieder geval heel persoonlijke geschriften van twee auteurs die door de uitgever gemakshalve A en B worden genoemd. Zij doen verslag van hun beider levenshoudingen, respectievelijk een esthetische en ethische. A heeft vooral voor zichzelf geschreven, zo mogen we aannemen. In enkele van zijn teksten is er sprake van een gehoor dat aangeduid wordt met de sinistere naam ‘medeafgestorvenen’. Het zou mij echter niets verbazen dat het hier gaat om een fictief publiek - een fictie die perfect past in A's rijk van de poëtische mogelijkheden waarover hij de scepter zwaait. B heeft echter nadrukkelijk aan A geschreven: naast zijn baan als rechter, zijn huwelijkse staat en vaderschap heeft hij tijd gevonden en de moeite genomen om in twee ellenlange brieven A de oneindige meerwaarde van het ethische boven het esthetische bestaan te schetsen en hem over te halen te kiezen voor het morele engagement met zijn leven. Of A er zich iets van aangetrokken heeft, weten we niet. Van een antwoord geen spoor, zo meldt de uitgever. Hij doopt de uitgave daarom in Enten/Eller, Of/Of. Laat de lezer maar beslissen, zo heeft hij bedacht, daar gaat het tenslotte om bij een boek. Kierkegaard heeft een lovende recensie van Enten/Eller geschreven. Of hij ook enige jaloezie heeft gevoeld bij het lezen ervan zegt het verhaal niet. Het zou kunnen, want terwijl het in Kierkegaards proefschrift alleen | |
[pagina 776]
| |
over het poëtische leven gaat en het van buitenaf wordt beschouwd, leren we het in Enten/Eller ook van binnenuit kennen, dit leven toont zichzelf, komt zelf uitgebreid aan het woord. En hoe! Watje ook van A mag denken, schrijven kan hij. Onbekommerd, niet geplaagd door wetenschappelijke proefschrifteisen, in een werveling van stijlen, scherp en lucide, lyrisch en met bijtende ironie, argumentatief en dan weer aforistisch, jubelend en dieptriest, en - nooit weg voor iemand die een artikel schrijft of een lezing moet houden - met een hoge mate aan citeerbaarheid. ‘Mijn leed is mijn ridderburcht, die als een adelaarsnest hoog tussen de bergtoppen in de wolken ligt; niemand kan hem bestormen.’ Een eenzame man, maar wat weet hij het mooi te zeggen. Of: ‘Zolang kinderen plezier hebben heb je geen kind aan ze...’ (Al heeft hij hier de hulp gekregen van de vertaler.) Of, over filosofen: ‘Wat de filosofen over de werkelijkheid zeggen is vaak even misleidend als wanneer men bij een uitdrager op een bordje ziet staan: Hier mangelt men. Zou je met je goed aankomen om het te laten mangelen, dan was je gefopt; want dat bordje staat alleen maar te koop’. Weest u dus gewaarschuwd, hier is ook een filosoof aan het woord die probeert iets over de werkelijkheid te zeggen. In een van zijn essays houdt A een gloedvol pleidooi voor een poëtisch leven. Hij laat zien hoe een mens in een gecontroleerde combinatie van herinneren en vergeten genotvol kan spelen met de werkelijkheid, en zich aldus kan verheffen boven de frustrerende vergankelijkheid waaraan alles onderworpen is. Voorwaarde voor dit creatieve spel is een zekere morele onbewogenheid en het afzien van hoop en verwachting. Nil admirari, zich door niets laten imponeren, is de eigenlijke levenswijsheid. Want A begrijpt donders goed dat wanneer er in het leven iets of iemand werkelijk op het spel staat, het onmogelijk wordt het leven nog als een vrijblijvend spel op te vatten. Het is voor hem dan ook uit den boze dat liefde in een duurzame relatie zijn beslag zou krijgen. In plaats van naar een ‘wederzijdse geneutraliseerde ontrouw’ zoals A het huwelijk spottend noemt te streven, is het vanuit esthetisch oogpunt prijzenswaardiger en moediger de liefde, dat wil zeggen de verliefdheid, op het juiste moment, het hoogtepunt, af te breken en zo de onvermijdelijke teleurstellingen voor te zijn die het prozaïsche samenzijn met zich mee zal brengen. Om aldus de liefde te kunnen bewaren in een niet door de realiteit aan te tasten beeld. Dat zo'n pleidooi voor een poëtisch leven niet onschuldig is, maakt het laatste geschrift dat de uitgever in de papieren van A vond duidelijk: het beroemde Dagboek van de verleider. In deze liefdesthriller is een jongeman erop uit, met de precisie van een chirurg het hart van een maagdelijk meisje te veroveren en, wanneer haar seksuele overgave aan hem eindelijk een feit is, haar vervolgens zonder enige scrupule te dumpen. | |
[pagina 777]
| |
Als zij geen weerstand meer heeft, is zij esthetisch niet meer interessant voor hem. Zijn genot ligt in het spel van de verovering, in de reflecties daarover; de seks is hooguit een lekker toetje, de slagroom op de taart (waarvoor hij zelf alle ingrediënten heeft afgewogen en gemengd). Hoe kun je een bloem plukken? - dat is de vraag waar Het dagboek het onmogelijke antwoord op wil geven. De verleider is als een kunstenaar voor wie de werkelijkheid niet meer is dan manipuleerbaar materiaal voor zijn poëtische geest, hij is als een schrijver die in mensen alleen nog personages kan zien voor het verhaal waarin hij de narcistische hoofdrol speelt. In A herkennen we trekken van de romanticus en van Rorty's ironicus. Zij behoren tot dezelfde familie van ironische estheten. Maar anders dan zijn bloedverwanten is A helemaal niet overtuigd van het poëtische leven dat hij propageert. Hij is een advocaat die niet gelooft in zijn eigen zaak. Vooral in zijn ontboezemingen aan het begin van Enten/Eller blijkt dat er achter de erudiete speelse dichter een getourmenteerd man schuilgaat. Wat is een dichter?, zo vraagt A zich af. Zijn antwoord: ‘Een ongelukkige, die in zijn hart diepe smarten verbergt, maar wiens lippen zo zijn gevormd dat zuchten en jammerkreten, wanneer die over ze uitstromen, klinken als schone muziek’. A is zelf die ongelukkige. Zijn leven is een maskerade. Met zijn verschijning weerspreekt hij zijn wezen, zoals het een echte ironicus betaamt. Zijn ironische houding ten overstaan van de werkelijkheid moet daarom niet alleen gezien worden als uiting van een poëtische vrijheid. Het is ook en vooral de bewuste verhulling van een existentiële vertwijfeling, van een onvermogen om zich daadwerkelijk te engageren met zichzelf en anderen, om de gave van een eindig en contingent leven te aanvaarden als morele opgave; - een opgave die niet staat of valt met mooie woorden of een autonoom vocabulaire, maar met daden van verantwoordelijkheid en trouw. Ironie, zo blijkt in Enten/Eller, is de relativerende glimlach die een melancholische droefheid verbergt, het bontgekleurde kleed om een morele innerlijke leegte. Door het ethische standpunt dat B verwoordt en belichaamt kan dit bedrog pas goed aan het licht komen. Om A echt te begrijpen moeten we de brieven van B lezen; wie A zegt, moet ook B zeggen. De brieven zijn een positieve uitwerking van het morele appèl dat A, getuige zijn diepe vertwijfeling, op negatieve wijze ‘voelt’, maar niettemin blijft loochenen. A weet dat de ironisch-esthetische uitweg die hij zoekt voor de vergankelijkheid van het leven, een doodlopend spoor is.
Het wordt tijd dat ik mijn eigen kleine bedrog ontmasker. De goede verstaander weet natuurlijk allang dat ik verzwegen heb wat Kierkegaard zelf verzweeg toen hij een recensie schreef van Enten/Eller: namelijk dat hij de eigenlijke en enige auteur is van dat prachtige boek. Dit maakt voor | |
[pagina 778]
| |
een begrip ervan overigens niet veel uit. Maar dat Kierkegaard zo goed in de huid kon kruipen van een vertwijfelde estheet heeft ongetwijfeld ook autobiografische wortels. De strijd van de estheet met zichzelf, de confrontatie met de ethische eisen van het bestaan is zijn eigen strijd en confrontatie geweest. Ja, misschien stond Kierkegaard zelf wel model voor die ongelukkige dichter wiens taal klinkt als schone muziek. En als er iemand zich bewust is geweest van het verhullende vermogen van ironie, dan is hij dat wel. In zijn dagboek schreef hij: ‘Vanaf mijn prilste jeugd heeft een pijl van verdriet in mijn hart gezeten. Zolang die erin zit ben ik ironisch - wordt hij eruit getrokken, dan sterf ik’. Dat Kierkegaard zo fel het romantische denken aanvalt, heeft daarom niet alleen een objectief-wijsgerige reden, maar ook een persoonlijke: hij heeft de poëtische verleiding maar al te zeer zelf gevoeld. Een psychologische wet zegt dat men op niemand zo gebeten is als diegene in wie men (onbewust) zichzelf het sterkst herkent. In Kierkegaards kritiek op de romantiek gaat hij ook de strijd aan met de spoken in zichzelf.
Is hiermee alles gezegd? Is het ironie of engagement? Vrijblijvende distantie of verantwoordelijke betrokkenheid? Gaat het inderdaad om een of-of en is ironie niet verenigbaar met morele ernst? En moeten we haar op grond daarvan afwijzen? Ik meen - met Kierkegaard - van niet. De estheet heeft niet het patent op de ironie, ze kan binnen een ethisch kader ook anders begrepen en gewaardeerd worden. Hoewel er in de brieven van B weinig van te merken is, speelt ironie in het morele leven wel degelijk een belangrijke rol. En dat komt omdat de inspiratie of het motief waar dit leven door wordt geleid nooit is uitgeput in de eindige gestalte die dit leven noodzakelijkerwijs heeft aangenomen. Het goede leven bestaat niet in iets afgeronds. Het gaat in het leven nooit zonder meer om deze of gene, waar je zus of zo van moet houden; om dit of dat, dat zus of zo gedaan moet worden. Dit besef vast te houden - een besef van een onophefbare discrepantie -, behoort evenzeer tot de morele ernst des levens als de concrete verantwoordelijkheid voor dit of dat, of deze of gene, waartoe die ernst oproept. En het is juist ironie die getuigt van dit besef. Ironie relativeert morele trouw en verantwoordelijkheid in het licht van de morele vrijheid. Maar deze relativering sluit die trouw en verantwoordelijkheid niet uit, ze plaatst die in het juiste perspectief, ze verhindert dat de mens verstart in zijn gehechtheden, dat hij bezeten wordt van wat hem bezet en bezighoudt. Ironie zorgt voor lucht in de trouw, voor een vrijblijvendheid in de morele binding. De ironie zegt: er is niets absoluuts, niets absoluut goed in het leven, alleen het leven zelf als morele oriëntatie is absoluut, is zonder meer goed. Maar juist zo toont ze zich van haar serieuze kant. | |
[pagina 779]
| |
‘Ironie - de hoogste ernst’, zoals Kierkegaard schrijft. En zo geldt omgekeerd: de morele ernst waarmee we ons met iets of iemand engageren - en zo onze vrijheid bevrijden van haar vrijblijvendheid - is maar waarachtig ernstig als er daarbij ook ironie aanwezig is. Deze ironie moet gecultiveerd worden als een deugd die het midden houdt tussen extreme houdingen tegenover de eindige werkelijkheid, die van de absolutist en de relativist. De eerste verabsoluteert een bepaalde werkelijkheid, persoon of waarheid, hij promoveert ze tot alles. Koste wat kost moeten ze dan ook verdedigd of gekoesterd worden, want erzonder zou voor hem het leven volstrekt zinloos zijn. De morele ernst van de fundamentalist is dodelijk en dat niet alleen in figuurlijke zin. En de gepassioneerde verliefde zucht: jij bent voor mij alles, het einde. Zolang deze taal metaforisch blijft (of moet ik zeggen: ironisch?) is er niets aan de hand: de liefde zoekt nu eenmaal naar woorden om de onovertroffen status van de geliefde uit te drukken. Maar letterlijk genomen wordt het bedenkelijk: het verliefde pathos krijgt pathologische trekjes. Als hij dood is, dan ik ook, zegt Julia van Romeo. Uit dramatisch-poëtisch oogpunt is dat prima in orde, uit ethisch oogpunt is haar daad onverteerbaar. De tweede verabsoluteert de relativering. Er is niets dat hem bindt aan de eindige werkelijkheid, alles lost voor hem op in willekeur, toeval en vrijblijvendheid, in een opportunistisch spel met inwisselbare waarheden. Zijn leven is als de liefde van de verleider uit Enten/Eller, het is nooit meer dan een interessante flirt. In hem kunnen we A, de ironische estheet, herkennen.
De conclusie mag luiden dat net als de ironicus ook het begrip ironie niet gemakkelijk voor één gat te vangen is. Het geeft daarom geen pas hem, uit het oogpunt van moreel engagement, bij voorbaat in de beklaagdenbank te zetten. Integendeel. |
|