Streven. Jaargang 68
(2001)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| ||||||||||||
Liesbeth Eugelink
| ||||||||||||
Zo is het! Klein pleidooi voor de poëzieGa naar eind[2]In het essay ‘Zo is het!’Ga naar eind[3] gaat de dichter Tonnus Oosterhoff naar aanleiding van een beschouwing van Rutger Kopland over zijn poëzie, in op zijn eigen poëtica. In die poëtica - de meer of minder expliciete opvattingen over de vraag waar goede poëzie aan ‘moet’ voldoen - speelt de, wat Oosterhoff ‘onaangepast’ noemt, ‘Ja! Zo-is-het!’-kwaliteit een cruciale rol. Gedichten en teksten die Oosterhoff leest, vindt hij goed als ze ‘een heel fel vreugdegevoel’ opwekken en de gedachte: ‘Ja, zo is het! Zo is het nou precies!’ Koplands beschouwing over hem, zo schrijft Oosterhoff in het essay, maakte hem duidelijk dat hij gedichten en literaire teksten vooral als een stelsel van uitspraken ziet. Oosterhoff licht zijn poëtica toe met een zinnetje uit het verhaal ‘De steppe’ van Tsjechow. Ergens midden in dat verhaal staat de regel: | ||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||
‘Honden met roodbruin haar hebben altijd een tenorstem’. ‘Dat vind ik zo'n kostelijke zin!’, schrijft Oosterhoff enthousiast: ‘Wat wordt de spijker op de kop geslagen!’ Het merkwaardige van het zinnetje is echter dat het helemaal geen ware uitspraak is; vrijwel zeker zelfs grote kletskoek is: ‘Zelfs in het krankjoreme Rusland is er geen verband denkbaar tussen de kleur van de vacht en de hoogte van de blaf’. En toch maakt het zinnetje op Oosterhoff de indruk dat het klopt, en niet maar een klein beetje, nee: precies. Een uiting wordt een uitspraak; ze krijgt het karakter van waarheid. Het effect ervaart hij niet alleen bij het lezen van literatuur. Ook daarbuiten wordt Oosterhoff ‘dikwijls gelukkig als een uiting opeens een uitspraak wordt’. Zoals zich dat kan voordoen in een alledaags gesprek, of in huis-aan-huisblaadjes, ‘waar de berichtgeving in soms per ongeluk net wat scheve bewoordingen gesteld wordt’. (Uiteraard) probeert Oosterhoff in het schrijven van zijn eigen poëzie hetzelfde te doen; hij probeert stelsels van uitspraken te maken, ‘te vinden eigenlijk’: ‘Ik probeer maar wat, en luister goed of de tekst zo'n “Ja! Zo is het precies!”-kwaliteit krijgt als die zin van Tsjechow’. Het interessante van Oosterhoffs tekst, en tegelijkertijd datgene waarin hij tekortschiet, is dat hij zijn poëtica toelicht met een voorbeeld. Een uitleg dus die eigenlijk niks verduidelijkt: als de lezer het ‘zo-is-het!’-gevoel niet al kende uit eigen ervaring, dan zal Oosterhoffs voorbeeld hem daar waarschijnlijk nu ook nu niet toe overhalen. De lezers die het ‘zo-is-het!’-gevoel wel al kenden, weten al lang wat Oosterhoff bedoelt, en hoeven niks uitgelegd te krijgen. Oosterhoff schrijft als het ware voor poëzieliefhebbers, mensen die al weten waar hij het over heeft (en dat zijn waarschijnlijk ook de kopers van zijn essaybundel met een titel die een overduidelijke ‘Zo-is-het!’-kwaliteit heeft: Ook de schapen dachten na, een regel uit Tsjechows verhaal ‘Het geluk’, die waar is, omdat wollige schapen met gebogen hoofden in de wei inderdaad nadenken). Een soortgelijk mechanisme speelt als een bewonderaar van het werk van Charlotte Mutsaers aan een niet-bewonderaar probeert duidelijk te maken wat er precies zo mooi of interessant is aan Mutsaers' teksten. De neiging van de bewonderaar is groot om een citaat uit een van haar boeken aan te halen, om te tonen wat er zo bijzonder aan is, maar juist dat sorteert waarschijnlijk geen enkel effect. Een zinnetje als: ‘De muziek is ermee opgehouden, en H.M.V. zit daar een beetje mee’, dat niet bij eerste lezing al ontroerend of grappig gevonden wordt, wordt dat ook bij citering uit de context waarschijnlijk niet. En wellicht is dan het hele werk van Mutsaers niet aan deze lezer besteedt, want dat bestaat voor het grootste deel uit dergelijke ‘Zo-is-het!’-zinnetjes. Het lezen van Charlotte Mutsaers leidt voortdurend tot een poëtisch eurekagevoel; tot de indruk dat je hier | ||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||
iets leest wat je nog nooit eerder gelezen hebt, dat volstrekt particulier en willekeurig is, en dat toch waar is op een manier zoals alleen poëzie waar kan zijn: als een waarheidsvinding die vergezeld gaat met een juichend vreugdegevoel dat elk moment kan omslaan in ontroering.
De term ‘poëtisch’ valt vaak wanneer er gesproken wordt over het oeuvre van dubbelkunstenares Charlotte Mutsaers, en wordt dan in positieve zin gebruikt. Dat wil zeggen: Mutsaers werk - tien boeken, waaronder een roman, een verhalenbundel, essays, een beeldverhaal en emblemata - is zo bijzonder en mooi, omdat het ondanks de prozavorm zulke duidelijke poëtische kwaliteiten heeft. En het is ook daardoor dat het werk, ondanks de aperte ongewoonheid ervan, de literair-kritische erkenning heeft gekregen die het verdient. Zo ontving zij voor haar laatste boek Zeepijn (eerste druk: 1999) behalve de Busken Huetprijs voor het essay tevens de Jacobus van Looijprijs 2000 voor dubbeltalenten en in datzelfde jaar de Constantijn Huijgensprijs voor haar hele oeuvre. Ook het twintigtal recensies dat over Zeepijn verscheen, was op een enkeling na lyrisch van toonGa naar eind[4]. ‘Uniek’, ‘ontroerend’, ‘betoverend’, ‘poëtisch’, ‘origineel’, ‘beste boek’ waren enkele van de kwalificaties die in deze kritieken vielen. | ||||||||||||
En wat dan nog? Klein pleidooi voor de waarheidMet alle bewondering die Charlotte Mutsaers ten deel valt, wekt haar werk ook irritatie (en juist daar is haar werk het minst sterk, waar zij zich bewust toont van die tegen haar bestaande irritatie en deze repliceert). De ‘Zo-is-het!’-kwaliteit, die voor de ene lezer het poëtische moment bij uitstek is en die haar werk zo mooi maakt, behelst voor de andere lezer juist een gebrek, een tekort. Niet een tekort aan poëzie, maar een tekort aan - filosofische - waarheid (beide affecten - de bewondering en de irritatie - situeren zich mijns inziens op precies hetzelfde moment). Mutsaers' mooiste zinnen en meest verrassende associaties blijven hangen in willekeur, in niet meer dan een grappige vondst, die slechts eenmaal werkt want louter gebaseerd op - uiterst - individuele associaties (en zeker niet beantwoordend aan Aristoteles' poëticale eis dat het persoonlijke in een goed literair werk naar een algemeen-menselijk niveau opgetild wordt). ‘Dus Mutsaers ziet het zo? En wat dan nog?’ De mooie vondst - eureka! - die inzicht in waarheid suggereerde, blijkt bij nader inzien juist het tegenovergestelde van waar te zijn, en moet dus met het grootste wantrouwen tegemoet getreden wordenGa naar eind[5]. Mutsaers lijkt Plato postuum gelijk te geven in het verbannen van de dichters uit de ideale staat: als oplichters van de waarheid staan zij lijnrecht tegenover de filosofen wier werk en leven in dienst staat van het schouwen van De WaarheidGa naar eind[6]. | ||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||
Of is het misschien andersom? Maakt Mutsaers iets duidelijk over wat Plato eigenlijk beoogde met zijn verbanning van de dichters? Dat Plato de dichters zo vreselijk afschilderde, juist omdat zij net als filosofen in staat zijn tot het aanschouwelijk maken van De Waarheid, dat zij dus een bedreiging vormden voor de filosofen die zich indertijd nog een plaats moesten veroveren? De theorie is niet nieuw, maar zij lijkt een aannemelijke verklaring te geven voor het merkwaardige gegeven dat juist dichters - of prozaschrijvers met sterk poëtische kwaliteiten - Mutsaers' werk zo mooi en goed lijken te vinden, en dat juist filosofen grote moeite met haar werk lijken te hebben, zich er ongemakkelijk bij voelen en niet zo goed weten wat ze ermee moeten. Dat heeft niet alleen, of niet voornamelijk te maken met het feit dat haar essays zo volkomen (wetenschappelijk) onverantwoord zijn; het genre van het essay laat dat in principe toe. De moeite die filosofen met Mutsaers hebben, heeft te maken met het feit dat haar werk filosofisch is, dat er een filosofisch moment in aan te wijzen is dat echter niet verder gesystematiseerd wordt, zoals de filosofische traditie dat na Plato wil. Anders geformuleerd: Mutsaers' werk is filosofisch op een manier zoals de filosofie zich had kunnen ontwikkelen, als Plato daar niet een stokje voor gestoken had. De bewondering voor Mutsaers - die zich bij eerste kennismaking voordeed als een openbaring - bestaat voor mij in ieder geval voor een niet onbelangrijk deel uit de instemming met Mutsaers' ‘project’: zó kun je dus ook schrijven. Uit een verzet dus wellicht tegen een bepaalde manier van schrijven waar de filosofie zich traditioneel sterk voor maakt en die andere vormen van ‘waarachtig’ schrijven uitsluit en onderdrukt. Of is dit te zwaar aangezet voor een oeuvre dat in grote mate lichtvoetig wil zijn, en moeten we, zoals Patricia de Martelaere, concluderen dat filosofie is voor mensen die voor filosofie zijn, er van harte mee instemmen dat Charlotte Mutsaers is voor mensen die voor Charlotte Mutsaers zijn? | ||||||||||||
Klein pleidooi voor de kwal: open brief aan Charlotte MutsaersIn uw essay ‘Een onderzeese modeshow uit Bohemen’ (in de bundel Paardejam uit 1996, maar dat weet u uiteraard) verwondert u zich erover dat de kwal tot maar zo weinig kunstzinnigs aanleiding heeft gegeven. Ondanks dat zij volgens u zo'n beetje de allervrouwelijkste vorm vertegenwoordigt, kent u geen dierschilderijen waarop de kwal afgebeeld wordt, vindt u in uw bundel met meer dan duizend diergedichten er slechts eentje die de kwal bezingt, en ook in de beeldende kunst moet u het eerste kwallenbeeld nog tegenkomen: ‘De mens mag de kwal blijkbaar niet, en de meeste kunstenaars zijn nu eenmaal mens’, constateert u. | ||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||
Uw constatering vormt een opstapje naar uw betoog over twee kunstenaars die ‘dwars tegen alle consensus in’ honderden kwallen tot leven bliezen: de glasblazers Leopold en Rudolf Blaschka, vader en zoon, die in opdracht van Natuurhistorische musea van over de hele wereld talloze ongewervelde dieren uit glas bliezen. Mag ik u een vraag stellen? Heeft u zich na deze gelukkige en toevallige ontmoeting met de Boheemse kwallenkunstenaars nog verder beziggehouden met het neteldier? In uw boeken hoor ik u er niet meer over, maar dat zegt niksGa naar eind[7]. Graag zou ik meer horen van uw bevindingen over dit holtedier waar veel meer in zit dan zich op het eerste gezicht laat aanzien. En omdat ik nu toch bezig ben, neem ik in deze brief de gelegenheid te baat uw aandacht te vestigen op een aantal plaatsen in de literatuur waar voor de kwal een klein rolletje is weggelegd. Het risico dat ik u daarbij wellicht niets nieuws vertel, neem ik op de koop toe. Uw opmerking over de miskende kwal maakte u in 1996. Het moet u gelukkig stemmen dat er al een jaar later in de Nederlandstalige poëzie een gedicht over een kwal te lezen is dat zo mooi is dat het het tekort aan kwallen in de literatuur in één keer goedmaakte. Het gedicht is van Tonnus Oosterhoff en gaat als volgt:
O, roept de zee in de kwal.
De zee in de kwal roept o
o
o
De zwevende mond legt zich aan
om de infinitief, o, o, roepdrinkt o.
Wie of wat niet op de gedachte komt
zich te bevrijden is hier
hier
hier
hier hier en hier niet te weten.
Het gedicht staat in de derde bundel van deze opmerkelijke dichter, (Robuuste tongwerken,) een stralend plenum, en werd gepubliceerd in 1997, dus misschien was Oosterhoff al bezig met het schrijven van zijn ode aan de kwal op het moment dat u zich nog opwond over de schromelijke miskenning van deze species van de invertebrata in de Nederlandse en de wereldliteratuur. Een heel mooi gedicht over de kwal. Maar het is ook niet meer dan één. Alsof Oosterhoff het na één gedicht wel gezien had. In het essay ‘Octopus’ (opgenomen in de essaybundel Ook de schapen dachten na, uit 2000) geeft Oosterhoff in ieder geval te kennen dat hij voornemens is over | ||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||
metamorfose te schrijven en dat hij zich deswege verdiept in octopussen, ‘dieren vol verandering’. Over de kwal horen wij hem niet meer. Vol bewondering voor de onmetelijke zee, laat Oosterhoff de kwal achter in zijn gedicht, en bijna lyrisch stort hij zich op de achtpotigen: ‘hun kleurrillingen, hun drie harten, hun intelligentie, hun vriendelijke aard en hun Houdini-vermogens’. Het heeft er veel van weg dat een aanvankelijke ophemeling van de kwal leidt tot een nieuw soort miskenning. Ook u stapte na uw mooie essay over ‘de vernederdste en vertrapste van het hele strand’ over op andere diepzeewezens, waarbij vooral de inktvis op uw grote interesse kon rekenen (in 1990 tekende u veel collages van de inktvisGa naar eind[8], zo ontdekte ik dit jaar op de tentoonstelling in Haarlem naar aanleiding van de aan u toegekende Jacobus van Looijprijs). Natuurlijk wil ik u, die altijd oog heeft voor het niet-opgemerkte en door-niemand-geziene, niet van verwaarlozing betichten. Maar de onderschatting die de kwal zich ten gunste van de inktvis bij bijvoorbeeld J.J. Donner moet laten welgevallen, is opmerkelijk. In zijn monografie over de schrijver Harry Mulisch Jacht op de inktvis (1975) heeft Donner geen enkel goed woord over voor de niet-poliep onder de neteldieren. In het hierin opgenomen opstel ‘De kwal en de inktvis’ vergelijkt Donner zijn vriend Harry Mulisch met die andere schrijver: Gerard Kornelis van het Reve. Een vergelijking die - vanzelfsprekend - ten nadele van de laatste uitvalt: Donner komt ronduit uit voor zijn persoonlijke voorkeur. Reve is de kwal die innerlijk kwijnt maar zijn eigen kwijnen ironiseert en zich daarmee uiteindelijk de das omdoet. ‘Van het Reve is ten slotte door zijn oneindige herhaling gaan vervelen.’ Daartegenover staat de veelpotige en talentvolle ‘inktvis’ Mulisch, die ‘door zijn veranderlijkheid en veelvormigheid steeds meer is gaan irriteren’. Vanwaar deze miskenning? Niet van Van het Reve bedoel ik, maar van de kwal, die er in Donners vergelijking zo bekaaid afkomt, terwijl Donner in zijn teksten toch niet als de beroerdste kerel naar voren komt. Waarom legt de kwal, die lijkt te zijn wat hij is, klaar en duidelijk, het elke keer zo af ten opzichte van de mysterieuze inktvis? Het is een vraag die u, als dierenliefhebber in het algemeen en als kwallenactivist in eerdere jaren, aan het hart moet gaan. Heeft het te maken met de bijzondere vermogens van de inktvis? Zijn ‘combinatie van onbeholpenheid en sublieme gratie die hem tot het toonbeeld van wat wij talent noemen maakt’? Zo beschrijft Donner in ieder geval Okkie de inktvis, die jarenlang in het aquarium van Artis woonde: ‘Hij was een zeer onsamenhangend dier. Als een zuchtje gleed hij van de ene kant van zijn bak naar de andere, maar terug wandelend over de bodem kon hij soms ineens verstrikt raken in zich zelf. Misschien omdat hij over een steentje gestruikeld was, of gewoon omdat hij iets wilde dat niet kon. Zijn | ||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||
tentakels begonnen dan als wielen te draaien, snel en volkomen onbegrijpelijk, tot hij zich weer wist weg te schieten uit zijn eigen omhelzing in een scheve sprong naar hoger gelegen gebieden. Anders gezegd. Vergelijkt een bepaald type schrijver, waaronder ik ook u schaar, zich liever met de inktvis (of met de octopus, inktvis met acht armen) dan met de kwal, die weliswaar aandoenlijk is, maar ook een beetje saai? In het geval van Donner lijkt dat zonneklaar. De blozende, tegelijkertijd onbeholpen en gracieuze inktvis Okkie, dat is Mulisch. De jacht op de inktvis is de jacht op Harry Mulisch, onbegrepen schrijver in een land waar ‘de kwalligheid al weer breed om zich heen grijpt’ (Donner schreef zijn boek in 1975 toen Mulisch nog geen populaire schrijver was, maar op veel onbegrip en zelfs agressie stuitte). Ook Tonnus Oosterhoff heeft het in het al eerder genoemde kleine essay ‘Octopus’ niet zozeer over de achtarmige inktvis, maar vooral over zichzelf en de aard van zijn dichterschap. Zo vertelt hij dat hij zijn videoband met de octopus is kwijtgeraakt, en vervolgt: ‘Het gaat misschien te ver om deze gebeurtenis in verband te brengen met de onlangs geconstateerde vermissing van mijn paspoort. Maar als er iemand onder mijn naam over de wereld reist, dan zou het een plezierig idee zijn als dat een nieuwsgierig, veelkleurig iemand was met drie harten, acht armen vol zuignappen, die zelfs met magneetband niet op zijn plaats te houden is.’ Met andere woorden, als iemand met zijn paspoort over de wereld reist, dan zou Oosterhoff het een fijn idee vinden als dat iemand was met de kwaliteiten van een achtpoot. ‘Okkie Oosterhoff’ als alter ego voor Tonnus Oosterhoff. Zelf heeft u natuurlijk ook wel wat weg van een inktvis. Paul Hefting maakt een dergelijke vergelijking in zijn artikel over uw beeldende werk ‘De picturale klare lijn en het onzichtbare’, opgenomen in de catalogus Fik & Snik: ‘De inktvis heeft een prachtig afweermiddel, een manier om belagers op een afstand te houden: de inktwolk, waardoor het dier onzichtbaar wordt, tenminste, dat denkt de inktvis. Maar waar inkt is, weet de vijand de aanwezigheid van het slachtoffer. Dat is ook het lot van de schrijvers: die hullen zich in inkt en kunnen zich door die inkt niet anders dan blootgeven.’ En daarmee spreekt hij over u. Want u bent die kleine schrijvende inktvis, die u in 1990 zo veelvuldig afbeeldde nadat u in een droom te horen had gekregen: ‘Write, little inkfish’. En uw werk was van begin af aan zo eigen | ||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||
en anders, als een inktvis die telkens van kleur verschiet, zich overal aan vastgrijpt, maar zelf aan elke indeling ontsnapt. Want de inktvis kan verdwijnen, onzichtbaar worden, en juist daarin schuilt mijns inziens de grootste aantrekkelijkheid van het beest voor schrijvers. De kwal is weliswaar doorzichtig en nauw verholen zichtbaar als hij in de zee o't. Maar alleen de inktvis heeft een werkelijke wens tot onzichtbaarheid. En het vermogen daartoe: ‘Geef een achtarmige knaap van zes kilo een gat van een centimeter, en de volgende dag is hij verdwenen’, schrijft Oosterhoff vol bewondering over zijn kompaan. Zelfs vastgelegd op video vertoont de achtpoot deze kunsten nog. Oosterhoffs video-octopus verdwijnt in de sleuf van de recorder en raakt kwijt met apparaat en al. Een van uw meest raadselachtige schilderijen op uw tentoonstelling heeft hier mijns inziens tevens mee te maken. In de reeks zelfportretten met hondje, La Belle et la Bête - waarbij u in het midden laat wie de schone is en wie de stomme - maakte u één portret waarbij uw gladharige fox wegkijkt, en u geen gelaatstrekken heeft: geen ogen, geen neus, geen mond. Voor iemand die zich in haar werk zo zonder valse schaamte durft bloot te geven, is dat een verbijsterend portret waarvan ik de betekenis nog steeds niet helemaal begrijp. Misschien kunt u mij uit de brand helpen? Is het een metafoor voor uw werk, waarin u tegelijkertijd wel en niet aanwezig bent? Waarin u naar voren treedt, echter zonder dat we u leren kennen? Of geeft het een wens tot verdwijnen aan, die nooit helemaal gerealiseerd kan worden? Een wens die u met collega Harry Mulisch gemeen heeft, waarvan het inmiddels algemeen bekend is dat zijn schrijverschap na het beslissende boek De ongelofelijke avonturen van Bram VingerlingGa naar eind[9] voor een groot deel voortkomt uit het ideaal van het onzichtbaar-worden (het geheimzinnige stofje abrovi, waarmee de jeugdboekenheld in staat is zichzelf onzichtbaar te maken, is in Mulisch' persoonlijke mythologie dan ook gewoon sepia: het zwartbruine sap uit de blaas van de inktvis waarachter hij verdwijnt. Inkt dus). En de kwal? Waar is de kwal ondertussen gebleven? De kwal die ligt op het strand, lekker modern te wezen en te wachten op de zee, die hem weer meeneemt zodat hij weer kan o'en; de zee in hem en hij in de zee. Of niet, en dan ligt hij, niet kapot te krijgen door wat voor wrede verminkingen dan ook - uw beschrijving van de molesteringen van een onschuldige kwal door een dik jongetje spreken boekdelen - op het strand uit te drogen tot een bruine cirkel, tot iets wat lijkt op een sporenschrift. Ook een kwal heeft schrijverskwaliteiten. Maar wie wil een schrijver zijn die alleen al kwijnend en uitdrogend op het strand schrijft?Ga naar eind[10] | ||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||
Bibliografie
|
|