Streven. Jaargang 67
(2000)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Streven april 2000 | |
[pagina 291]
| |
Elianne Muller
| |
De Zonnebloem - relaas van een grenservaringIn De Zonnebloem wordt een dramatische gebeurtenis beschreven, een grenservaring, in het leven van de auteur en ikfiguur, Simon Wiesenthal. De tekst is volledig autobiografisch; het gebeurde wordt weliswaar ‘verdicht’, maar feitelijk weergegeven. Die gebeurtenis is deze: op een | |
[pagina 292]
| |
dag midden in de oorlog wordt de dan ca. 35-jarige Wiesenthal, gedetineerde in een concentratiekamp bij een stervende SS'er geroepen. Deze man, Karl, heeft niet per se hém ontboden, maar ‘een jood’ aan wie hij zijn misdaden wil opbiechten, aan wie hij zijn inmiddels berouwde gang naar het nazisme wil verklaren en aan wie hij vervolgens vergeving wil vragen. De misdaad die zijn geweten het zwaarst belast is een gruwelijke: hij is medeplichtig aan de moord op driehonderd Russische joden, samengedreven in een huis dat vervolgens in brand werd geschoten. Sinds die tijd heeft hij angstvisioenen en op zijn langdurig sterfbed heeft hij naar eigen zeggen oprecht berouw gekregen. Wiesenthal hoort de lange biecht van de man aan. Hij is onthutst, kwaad, nieuwsgierig, medelijdend. Hij wil eigenlijk voortdurend weg, maar wordt letterlijk en figuurlijk vastgehouden door de krachteloze hand van de SS'er. Hij stelt geen enkele vraag hardop en geeft geen enkel antwoord. Kennelijk bevindt hij zich opeens aan de grens van iets wat tot nu toe ongekend en ongehoord was; op een dergelijk moreel dilemma heeft hij nog geen antwoord kunnen formuleren. Hij verlaat de man uiteindelijk, nog altijd zwijgend, zonder vergeving te hebben geschonken. Een dag later blijkt de SS'er gestorven. De verpleegster die Wiesenthal bij de eerste gelegenheid ontbood, roept hem opnieuw bij zich en wil hem de persoonlijke bezittingen van de man overhandigen. Haar is verzocht ze hem te geven als blijk van dank. Wiesenthal weigert ze aan te nemen. Van meet af aan heeft hij getwijfeld aan de juistheid van zijn genomen beslissing, en wanneer die twijfel ook na de oorlog - er zijn nog verschrikkelijke jaren in concentratiekampen voorbijgegaan - niet verdwijnt, besluit hij de moeder van de SS'er op te zoeken. Zij leeft vereenzaamd in haar gebombardeerde huis in Stuttgart, maar put troost uit het gedenken van haar geliefde en ‘goede’ zoon. Wiesenthal besluit haar die illusie van deugdzaamheid niet te ontnemen. Sprekend met haar begrijpt hij dat Karl destijds de waarheid over zijn jeugd en zijn ‘bekering’ tot het nazisme heeft verteld. De vraag of hij, Wiesenthal, goed heeft gehandeld door de man geen antwoord op zijn vraag te geven blijft actueel, ook of juist nu hij zich sedert kort na de bevrijding intensief bezighoudt met het opsporen en (laten) berechten van oorlogsmisdadigers. Zijn relaas eindigt dan met het al eerder genoemde appel: neem plaats op mijn stoel en vraag u dan af: ‘wat zou ik hebben gedaan?’ Het is niet voor het eerst dat hij die vraag stelt: al op de avond van het voorval gaat hij een gesprek met zijn vrienden aan. Zij, de drie joodse vrienden, zijn het er om heel verschillende redenen over eens dat vergeving schenken hier niet mogelijk was. Hun argumenten overtuigen Simon niet helemaal; hij mist in hun denken bijvoorbeeld begrip voor de gevoelens van medelijden die hij wel degelijk had. Gaandeweg accepteert | |
[pagina 293]
| |
hij toch het antwoord dat de orthodoxe Josek heeft gegeven: ‘als je vergeving had geschonken, had je een zonde begaan tegen de werkelijke slachtoffers van de SS'er’. Tot hij in de nadagen van de oorlog, in Mauthausen, een jonge Poolse gedetineerde leert kennen die priester had willen worden. Ook met deze Borek kan hij een werkelijke dialoog over zijn opnieuw opkomende vraag aangaan. Borek is aanvankelijk stellig in zijn bewering dat een stervende mens die oprecht berouw toont, recht heeft op de genade van vergeving. Maar in de loop van het gesprek begint ook hij te twijfelen en realiseert hij zich dat, mocht hij ooit nog priester worden, hij zijn denken en spreken over joden en over de mogelijkheid van, en de voorwaarden voor vergeving en verzoening zal moeten nuanceren. De titel, De Zonnebloem, vraagt om toelichting. Onderweg naar het lazaret waar hij die dag te werk is gesteld en waar hij de ontmoeting met de SS'er zal hebben, merkt Simon voor het eerst de zonnebloemen op die geplant zijn op de Duitse oorlogsgraven. Hij benijdt de doden hevig om die bloem: hijzelf zal ongetwijfeld snel terechtkomen in een massagraf. Voor hem geen laatste ereteken of groet of teken van verbondenheid; voor hem: anonimiteit en vergetelheid. Die zonnebloemen zullen hem blijven fascineren. In later jaren zal hij direct weer aan de stervende SS'er denken, steeds als hij een zonnebloem ziet. Dat hij het hele relaas van de niet-gegeven vergeving uiteindelijk De Zonnebloem noemt, zou erop kunnen wijzen dat hij inziet dat hij nog leeft en vruchtbaar is, terwijl de SS'er al lang is gestorven en vergaan, en dat dit een hoopvol en troostrijk gegeven is voor zijn lotsverbonden volk. We kunnen echter ook blijven denken aan de bloem op het graf van de moordenaar, die immers door dit boek behoed is voor onze onverschilligheid. Een derde interpretatie, een die ik prefereer, is dat Wiesenthal met zijn verhaal een zonnebloem plant op de niet-bestaande graven van de vermoorde joden die niet meer voor zichzelf kunnen spreken. Hoe het ook zij, ook als wij de vraag van Wiesenthal beantwoord zullen hebben, zal hij open blijven. Of, met andere woorden: het ‘impardonnable’Ga naar eind[2] zal niet definitief uitgesproken worden zolang De Zonnebloem gelezen en overdacht wordt. | |
De vraag wordt hernomen‘U, die zojuist deze droeve en tragische episode uit mijn leven hebt gelezen, kunt in gedachten met mij van plaats verwisselen en uzelf de cruciale vraag stellen: “Wat zou ik hebben gedaan?”’ De vraag die ons hier gesteld wordt, is niet alleen een pregnante en cruciale vraag, het is ook een moedige vraag. Wiesenthal stelt zichzelf hier in de waagschaal, hij brengt zijn eigen leven in, ter beoordeling aan | |
[pagina 294]
| |
ons en aan steeds weer nieuwe lezers, en zijn handelwijze zal ook over zijn dood heen steeds opnieuw beoordeeld worden. De eerste impuls van elke nieuwe lezer, zal denk ik zijn: een antwoord geven op de onderliggende vraag: ‘Vindt u dat ik juist gehandeld heb in deze situatie? Zou u het zelf ook zo, of anders hebben gedaan?’ Waarschijnlijk zal de lezer die bereid is geweest te lezen tot aan deze vraag toe, inmiddels ook bereid zijn zichzelf ‘in te brengen’, maar zeker is dat niet. Stel dat onze eerste, nog vrij intuïtieve reactie is: ‘Ja, u heeft juist gehandeld, een man als deze verdient geen vergeving’, of: ‘het is onmogelijk deze man te vergeven’. Dan helpen wij Wiesenthal niet verder, wij hebben immers gezien dat hij zelf nog altijd twijfelt over zijn destijds genomen besluit. Stel dat de eerste impuls daarentegen is: ‘Nee, u heeft niet juist gehandeld; elk mens, zeker de stervende mens die zich berouwvol toont, heeft recht op vergeving’. Ook in dat geval staat Wiesenthal met lege handen, en wel radicaal. Hij kan de situatie immers niet meer herstellen. Stel, vervolgens, dat wij zeggen: ‘Ja hoor eens hier, ik verkeer nu eenmaal niet in uw positie, een positie die uiterst extreem is, ik kan u met geen mogelijkheid van dienst zijn’. Ook dat antwoord zou Wiesenthal waarschijnlijk in grote verlegenheid brengen, precies omdat hij zichzelf in het voorafgaande zo openlijk heeft getoond. Stel, ten slotte, dat wij zullen antwoorden: ‘Ik zal proberen oprecht een antwoord te formuleren, ik zal mij daartoe indenken dat ik in uw positie verkeer, maar sta mij dan toe mij tevens in de plaats van de SS'er te stellen’. Dit begin van een antwoord zal het gesprek voor Wiesenthal elke keer weer pijnlijk en confronterend maken, maar ik vermoed dat dit precies de weg is die hij met ons wil inslaan. | |
Een stervende soldaat vraagt vergevingEen stervende soldaat vraagt vergeving. Hij is degene die het initiatief neemt, bij hem is die vraag dwingend opgekomen. Hij moet hem wel stellen, omdat hij anders niet rustig kan sterven. Kennelijk snakt hij naar de bevrijding die vergeving lijkt te kunnen geven. Maar de ander gijzelt hij ermee. Moet de vraag werkelijk gesteld worden? Kan en mag die vraag gesteld worden? En wat impliceert hij eigenlijk? Wat wil die SS'er toch, wat bezielt hem, waar haalt hij het lef vandaan, hoe heeft hij zo moedig kunnen zijn? Hij ligt al weken alleen op zijn sterfbed. Zijn hele lichaam is verbonden, alleen zijn mond en oren zijn vrijgehouden. Hij lijkt daar wel te liggen als Lazarus, al gestorven voor zijn dood maar hopend op het verlossende ‘Lazarus, kom naar buiten!’ voordat de dood hem rust en verlossing van de lichamelijke pijn zal brengen. ‘De vergeving schept een afstand tussen mij en mijzelf, zodat ik kan herademen | |
[pagina 295]
| |
en mijzelf kan “verlaten” naar een nieuw bestaan toe’, stelt Roger BurggraeveGa naar eind[3]. Naar die afstand verlangt de stervende waarschijnlijk. Hij denkt, of hoopt althans vurig, dat hij niet meer volledig gelijk is aan de man die een half jaar daarvoor als volledig vanzelfsprekend de order opvolgt honderden joden in een krap huis te drijven, dan op commando zijn handgranaten naar binnen gooit om vervolgens als alle anderen te schieten op de joden die als brandende fakkels naar buiten zijn gesprongen. Dat fatale moment voor zijn slachtoffers is voor hem, de dader, een cruciaal moment geweest, een moment dat de metanoia, de omkering heeft ingezet: Voor een raam op de tweede verdieping zie ik een man met een klein kind op de arm. Zijn kleren hebben vlam gevat. Naast hem staat een vrouw, zeker de moeder van het kind. Met zijn vrije hand houdt de man de ogen van het kind bedekt - dan springt hij naar beneden. Direct daarop volgt de moeder. Ook uit de andere ramen storten brandende lichamen op straat neer ... Wij schieten ... O god! [...] Ik weet niet hoeveel mensen de sprong uit het raam verkozen boven de verbrandingsdood. Maar dat ene gezinnetje zal ik nooit vergeten - vooral dat kind niet. Het had zwart haar en zwarte ogen.’ (blz. 49) Weken later, voortdurend beklemd door herinneringen maar evengoed nog betrokken bij de oorlogshandelingen, gebeurt er het volgende: ‘We wachtten op het bevel om aan te vallen [...] we klommen uit de loopgraven en begonnen te rennen. Maar plotseling bleef ik als aan de grond genageld staan. Er kwam iets op mij af. Mijn handen waarmee ik het geweer met gevelde bajonet vasthield, begonnen te beven. / En toen zag ik heel duidelijk dat brandende gezin, de vader met het kind en daarachter de moeder - en ze kwamen op me af. Nee, ik zal niet voor een tweede keer op ze schieten, ging het door me heen ... en toen ontplofte er een granaat vlak bij me.’ (blz. 57) Wat hij daarna weet is dat hij in het lazaret ligt en daar zal sterven. Langzaamaan hebben de spijt en het berouw de overhand gekregen. Kennelijk is het nu zover met hem gekomen dat innerlijk berouw niet meer volstaat om iets van zijn gemoedsrust te hervinden. Kennelijk is er nu een ander nodig om hem te bevestigen in zijn ommekeer, om hem zo te helpen zich werkelijk te bevrijden van zijn ‘oude ik’ dat hem, bij monde van zijn geweten, meer pijn bezorgt dan de lichamelijke pijn (blz. 58). Kennelijk is de tijd voor het vragen van vergeving rijp en de nood hoog: de ander ziet dat hij soms panisch is van angst bij het vertellen van zijn verhaal, dat hij weliswaar een enkele keer neigt naar zelfmedelijden maar geen moeite doet om iets goed te praten (blz. 57). ‘Hij gedroeg zich | |
[pagina 296]
| |
absoluut niet als de superieure Herrenmensch tegenover een Untermensch’, zal Simon zich later realiseren. ‘Toen ik nog een klein jongetje was, geloofde ik vurig in God en de geboden van de kerk. Toen was alles veel gemakkelijker voor me. Als ik nog net zo geloven kon, zou ik het vast niet zo moeilijk vinden om te sterven’ (blz. 58), beweert Karl, die eerder al vertelde dat zijn aansluiting bij de SS als eerste consequentie had: afzien van zijn ambitie theologie te studeren. Wie God heeft afgezworen kan, in zijn optiek, niet meer bij Hem te rade gaan als hij troost en vergeving zoekt. Zijn slachtoffers waren joden; hun kan hij niet persoonlijk meer om vergeving vragen. Maar er zijn nog andere joden, al twijfelt hij daar aanvankelijk aan, vertrouwd als hij is met het vernietigingsapparaat. Wat ligt er dan meer voor de hand dan een jood te vragen hem te vergeven uit naam van zijn omgebrachte lotgenoten? Wat kan hij anders doen? Hoe moet hij, oprecht berouwvol, anders met een gerust geweten sterven? | |
De vraag om vergeving lijkt een onmenselijke vraagWat hij anders had kunnen doen?! Hij had eerder berouw kunnen tonen, zich eerder moeten schamen, hij had kunnen deserteren of het hele vervloekte apparaat waarvan hij deel uitmaakte vanbinnenuit kunnen saboteren. Met gevaar voor eigen leven, absoluut. Maar was dat erg geweest? Nu denkt hij tot op het laatst toch nog vooral aan zijn eigen sores en houdt op geen enkele manier rekening met de gevoelens van de anonieme, willekeurige jood, die geen baat heeft bij het schenken van vergeving. En wat is het voor hypocrisie, te zeggen dat het sterven zoveel makkelijker geweest was als hij nog het geloof van zijn jeugd had gehad? Hoezo beter sterven? Had maar beter geleefd! Er lijkt werkelijk geen enkel excuus te zijn, het berouw komt te laat, er valt niets meer goed te maken. Al deze zaken spelen door het hoofd van Wiesenthal, maar hij doet er het zwijgen toe. Heeft Simon Wiesenthal werkelijk al die tijd aan dat bed gezwegen? Ik vertrouwde mijn herinnering niet, maar het is toch waar - althans, volgens het gegeven verhaal. Hij is verbijsterd, onthutst; denkt dit te dromen; hij kan niet bevatten wat er van hem verwacht wordt; ‘hij en die man’ hebben niets gemeen; het is onbestaanbaar dat hij hier vergeving moet schenken aan een vertegenwoordiger van de groep ‘in mensengedaante verschijnende beesten’ die niet aflaten anderen te vernederen (blz. 42). ‘Mijn hele wezen verzet zich ertegen nog langer te luisteren. Ik wil hier weg. / De stervende man moet het aangevoeld hebben want [...] hij pakt mijn arm. Zijn gebaar is zo roerend hulpeloos, dat ik opeens met hem te doen heb. Ik blijf zitten [...]’ (blz. 42). Het heen en weer geslingerd | |
[pagina 297]
| |
worden tussen de gevoelens van haat, verbittering en wraakzucht enerzijds en oprecht medelijden anderzijds blijft gedurende het gehele ‘gesprek’; de vraag kán eenvoudigweg niet beantwoord worden. Hier ligt wel degelijk een mens die lijdt en die geen moordenaar had willen zijn, dat ziet Wiesenthal ook wel. Hij reduceert de man niet tot zijn misdaad, hij diaboliseert noch het kwaad, noch de boosdoener, maar kan het kwaad ook met geen mogelijkheid reduceren tot een ‘vergissing’Ga naar eind[4]. Hij kan wel op zijn tien vingers natellen dat de soldaat met geen mogelijkheid de reikwijdte van zijn misdaden kan overzien, maar wie kan dat wel? En hoe is de diepte van zijn berouw te pijlen? En maakt dat allemaal wat uit? Wat zeker is: deze man heeft, als lid van een misdadige organisatie, hem oneindig veel leed berokkend. Hij, Simon Wiesenthal, kent van jongs af aan niets anders dan stelselmatige minachting, vernedering, fysiek geweld, dan knechting, gevangenschap, marteling, verlies van huis en haard, van beroepsperspectief, van geliefden, vrienden, van zijn hele cultuur, zijn verleden en zijn toekomst. Het is te gek voor woorden dat dat vergeven zou kunnen worden. Hij zou dat uit eigen naam nog lang niet kunnen, laat staan dat hij, als plaatsvervanger, de moord op anderen zou kunnen vergeven! Dat is per definitie een onmogelijkheid, dat is volkomen in strijd met zijn intuïtie en ondermijnt een van de fundamenten van het joodse geloof: ‘En ongetwijfeld is de grootheid van wat men Oude Testament noemt gelegen in het gevoelig blijven voor vergoten bloed, in het niet kunnen weigeren van genoegdoening aan wie schreeuwt om wraak, in het voelen van afschuw over de vergeving verleend bij volmacht, terwijl het recht van vergeving alleen het slachtoffer toebehoort’Ga naar eind[5]. Wie vergeeft namens een ander kan zelf ‘onvergeeflijk’ worden door die derde in het spel, misschien wel de voornaamste, te kwetsen. Die ‘derde’ is niet per se een persoon; het begrip strekt zich uit tot de gehele mensheid en maakt daarmee de ethische last enorm zwaar. Ik citeer opnieuw Levinas, via Roger BurggraeveGa naar eind[6]: ‘Zolang de verantwoordelijkheid alleen loopt van het ik naar de éne aanwezige ander, heeft ze een éénduidige en één-voudige zin: alléén met de ander ben ik hem alles verschuldigd. Maar vanaf de intrede van de derde rijst de vraag: “Wie is mij het meest nabij?”, “Wie gaat er voor, de naaste of de derde?” Als ik goed ben voor de tweede ben ik voor de derde misschien onrechtvaardig. De derde is evenzeer mijn naaste als de eerste nabije ander. Daarenboven hebben de ander en de derde ook hun “naaste”, d.w.z. hun nabijen én derden. [...] Dit conflict in de verantwoordelijkheid zelf roept de noodzaak op om het “onvergelijkbare te vergelijken”, d.w.z. het onvergelijkbare van de barmhartigheid, die zich richt op de ander als unieke, in evenwicht te brengen met het recht van álle anderen’. Wiesenthal heeft, | |
[pagina 298]
| |
met andere woorden, het volste recht hier zijn vergeving tenminste op te schorten en misschien zelfs wel de plicht de vergeving te weigeren. Wiesenthal ervaart tegelijkertijd medelijden en de intuïtieve neiging wel degelijk op de vraag om vergeving in te gaan. Recht, plicht, neiging - alle drie lijken ze niet eenduidig. | |
Het appel van het gelaatWanneer de SS'er zijn misdaad beschrijft en met nadruk het kind noemt met zijn zwarte ogen en zwarte haren, dat als een angel óf een anker in zijn geheugen zit, gebeurt er ook met het geheugen van Wiesenthal iets essentieels. Die ziet meteen ‘het laatste joodse kind dat ik gezien heb’, het jongetje Eli voor zich, en zal het vermoorde kind van dan af ook zo noemen. Eli is een kind dat zich op wonderbaarlijke wijze steeds wist te verbergen in het getto, ook nog toen alle andere kinderen gedeporteerd waren. Zag hij de kleine Eli bij binnenkomst in het getto, dan voelde hij zich gesterkt - al had Eli ‘grote vragende ogen. Ogen die niet begrepen waarom. Ogen die aanklaagden. Ogen die je nooit meer vergeet’ (blz. 49). Maar op een dag is ook Eli weggevoerd en Simon brengt nu de veelvoudige moord van de SS'er als het ware terug tot de moord op dat éne kind, niet om ze te bagatelliseren maar integendeel om ze in zekere zin hanteerbaar, begrijpelijk te maken en om er zelf de pijn van te kunnen voelen. Zo lijkt er iets, een heel klein ‘iets’, te ontstaan van een persoonlijke relatie tussen die twee: de een wordt de moordenaar van een geliefde van de ander, en hoe paradoxaal dat ook klinkt: precies het geschonden zijn van een persoonlijke relatie is voorwaarde voor een opening naar vergeving en verzoeningGa naar eind[7]. Wanneer de partners in ‘het gevaarlijke spel van belediging en vergeving’Ga naar eind[8] onverschillig kunnen blijven voor elkaars morele posities, nemen ze eerder elkaars dodelijke wapens van wrok en haat en morele verontwaardiging over dan dat er bekering kan ontstaan, en blijft er kwaad uit kwaad groeienGa naar eind[9]. De schrikbarende massaliteit en anonimiteit, het depersonaliseren van zowel slachtoffers (met hun kampkleding en getatoeëerde nummers) als daders (geüniformeerde SS'ers, anonieme Poolse kampbewakers, zelf gedoemd), het idee dat er alleen nog maar strijd geleverd wordt tussen amorfe groeperingen - dat alles vormt misschien wel de grootste misdaad van het nazisme, omdat persoonlijke verantwoordelijkheid, gerichte rouw, gerichte straf, gericht berouw bijna inhoudsloze woorden werdenGa naar eind[10]. Ik weet niet of Wiesenthal zich in zijn waarheidsgetrouwe tekst ook symboliseringen heeft veroorloofd. Ik neig ernaar het feit dat de ogen van de SS'er zelf gedurende de gehele biecht bedekt zijn als zodanig op te vatten. Wiesenthal en de SS'er konden elkaar niet in de ogen zien; dat | |
[pagina 299]
| |
heeft onherroepelijk afgedaan aan de intensiteit van het morele appel ‘dat uitgaat van het gelaat van de ander’ - zoals Levinas dat uitdrukt. Een werkelijke ontmoeting tussen twee mensen is nu in feite uitgebleven. | |
De roep om een uitweg uit de impasseTussen deze twee mensen loopt het proces van vergeving en verzoening spaak. De een heeft, ook in de ogen van de ander, oprecht berouw, en als christen (hoe afvallig een tijdlang ook) weet hij dat de oprechte zondaar mag hopen op de genade van vergeving. Dat is hem beloofd, dat is voorgeleefd door Christus die aan het kruis de ‘goede moordenaar’ naast Hem vergeeft, en die God de Vader vraagt Zijn eigen moordenaars te vergeven. De ander, de jood, is opgegroeid met een andere boodschap: niemand, noch de mens, noch God, kan plaatsvervangend de moord op de derde vergeven - maar verzoening tussen de mensen is wel mogelijk - ‘door berouw en goede daden’Ga naar eind[11]. De één weet dat het in feite niet een mens kan zijn aan wie hij de uiteindelijke vergeving moet vragen, maar hij doet dat, noodgedwongen, toch. De ander ziet zich genoodzaakt er het zwijgen toe te doen: ‘Wat een contrasten; [...] hier ligt een man die vredig wil sterven - maar dat kan hij niet omdat zijn verschrikkelijke misdaad hem niet met rust laat. En naast hem zit een man (“ik”) die moet sterven - maar die niet wil sterven omdat hij het einde van de verschrikkelijke misdaden wil meemaken. [...] Twee mensen die elkaar nooit gekend hebben en nu door het lot een paar uur bij elkaar zijn gebracht. De een verwacht hulp van de ander. Maar die is zelf hulpeloos en kan niets voor hem doen.’ (blz. 60) Hier is de grens van wat redelijkerwijs van een mens of tussen twee mensen gevraagd kan worden, kennelijk bereikt. ‘Het gelaat van de ander doet een dwingend appel op ons, wij zijn gehouden er op in te gaan - tenzij het “dwangbevel” ingaat tegen de ethiek van de mens tegenover zichzelf - dat wil zeggen: tenzij blijkt dat hij zijn eigen persoonswaarde ervoor op zal moeten geven.’Ga naar eind[12] Als vergeving hier dan zo onmogelijk, zo ongerijmd is gebleken - moeten we ons dan misschien niet afvragen of de vraag van de SS'er er één was naar iets anders dan vergeving? Niet als woordenspel of als vreemde abstractie - maar als een gemeende poging zicht te krijgen op de bevrijding die hij kennelijk toch ervaren heeft en die blijkt uit de wens de jood, deze specifieke maar nog altijd naamloze jood, zijn persoonlijke bezittingen na te laten? Er moet wel zoiets aan de hand zijn als: ‘iets anders verkregen hebben dan dat er met zoveel woorden gevraagd werd’, of: ‘iets op een andere wijze verworven hebben dan op het eerste | |
[pagina 300]
| |
gezicht leek’. Ondanks dat de andere mens, Wiesenthal, hem niet vergeven heeft, heeft het er alle schijn van dat de SS'er gedurende het gesprek de overgang heeft gemaakt van ‘nog slechts berouwvolle mens’ naar ‘in zekere zin bevrijde mens’. Er moet iets zijn geweest als: het ervaren van de (goddelijke) genade die vergeving is. Maar hoe heeft de SS'er dat kunnen benoemen, en waarop heeft hij die genadegift kunnen baseren, welk recht heeft hij erop kunnen doen gelden? Ik meen dat Roger Burggraeve een uitweg laat zien uit deze impasse, waar hij schrijft over bevrijding van de ethiekGa naar eind[13]. Ethiek is iets van en tussen mensen, de (categorische) verplichting een ‘goed’ mens te zijn, anderen te (h)erkennen en te behandelen als medemens, als waardig, gelijkwaardig en waardevol schepsel Gods. De ethische verantwoordelijkheid is een oneindige verantwoordelijkheid, waaruit de mens, precies om nog ‘enthousiast en vrij’ ethisch te kunnen zijn, bij tijd en wijle zou willen ontsnappen. ‘Vandaar dat er uit de ethische ervaring een verlangen, een smeekbede groeit naar een definitieve verlossing van de ethiek, naar “genade voorgoed”. Het is de vraag vanuit het ethische zelf naar een “voltooide tijd”, die garanties biedt tegen de weerwraak van het kwaad. Het is de wens en de droom van een definitieve heling, een volkomen bevrijding van het ethische.’Ga naar eind[14] Misschien is de vraag die de SS'er gaandeweg bleek te stellen, en die uiteindelijk ook (positief) beantwoord is, deze: dat het ‘in Gods naam’ eindelijk genoeg mocht zijn, dat met het doorleven van de schaamte en het berouw, met het kunnen uitspreken van de biecht en met de moed om daadwerkelijk om vergeving te vragen, nu de voltooide tijd kon aanbreken - waarmee de oversteek naar het ‘tegenover’ dat die genade schenkt, gemaakt kon worden. Andersom lijkt het me heel wel mogelijk dat Simon Wiesenthal de aan hem gerichte vraag naast zich heeft moeten neerleggen in afwachting van de ‘terugkeer’ van God die, getuige het hieronder gegeven citaat, ‘met verlof is gegaan’ (blz. 56). De vraag is te groot, elke menselijke maat wordt hier overstegen. Er is geen ‘tegenover’, er is geen God meer die de kleine Eli hielp, - wat kan er dan nog van hem, Simon, verwacht worden? Voorlopig is zijn verbittering groot en ik kan dat begrijpen: ‘Dan zucht hij [de SS'er] en fluistert “Mijn God, mijn God.” / Spreekt hij van God? God is toch afwezig - met verlof zoals de vrouw in het getto zei? Wij hebben hem allemaal nodig, wij verlangen er allemaal vurig naar weer iets van Zijn alomtegenwoordigheid te merken. / Voor deze stervende man hier [...] bestaat er toch helemaal geen God. De Führer heeft Hem toch vervangen. [...] En nu ligt hij hier om God te vragen? / Voor ons is Hij werkelijk afwezig, ook al hebben wij Hem niet verbannen, geprovoceerd, gehoond.’ (blz. 56) | |
[pagina 301]
| |
Als ik dit alles overweeg, zou mijn antwoord aan Wiesenthal zijn: ‘Ik had de SS'er niet kunnen vergeven, ik had zijn vraag nog volkomen ongepast gevonden, ik had me - naar ik hoop - gerealiseerd dat er te veel van mij gevraagd werd, ik had mij ontheemd en onthand gevoeld zonder God als “tegenover”. Ik hoop ook dat ik de kracht had gehad de man desondanks hardop of in stilte de vrede na dit nu voltooide leven toe te wensen, omdat ik meen dat het ‘impardonnable’ nooit definitief uitgesproken mag worden. En ik denk dat u, Simon Wiesenthal, destijds in wezen hetzelfde hebt gedaan door hem niet niet te vergeven.’ |
|