| |
| |
| |
Cornelis Verhoeven
De status van de fictie
I
Onder fictie vermeldt het monumentale Woordenboek der Nederlandsche Taal in het derde stuk van deel III (1920) twee betekenissen. De eerste is die van ‘verzonnen verhaal, verzinsel’, de tweede die van ‘voorstelling die men als uitgangspunt neemt’.
Die laatste, destijds tamelijk beperkte betekenis, laat ik op dit moment even buiten beschouwing, omdat het hierbij gaat om een veronderstelling of een standpunt dat alleen maar voorlopig, op methodische gronden en dus ook met het nodige voorbehoud wordt ingenomen, om later ter discussie gesteld en eventueel gecorrigeerd of overbodig verklaard te worden. Het zou te vergelijken zijn met de ladder waarvan Wittgenstein op het einde van zijn Tractatus zegt dat de lezer die ermee naar boven geklommen is, ze weer moet omstoten. Moet hij dan voorgoed daarboven blijven?
Ik wil alleen opmerken dat aan de fictie in deze betekenis geen eigen, zelfstandig bestaan wordt toegekend, zoals aan een feit of een gegeven; en ze raakt niet verweven met de werkelijkheid. Ze blijft in de lucht hangen tot op het moment dat ze geverifieerd, dus met de werkelijkheid in verband gebracht kan worden. Het hoort bij de methodiek van de fictie deze voorlopigheid geen moment uit het oog te verliezen. Ze dankt dus haar intellectuele onschuld aan haar voorlopigheid en haar expliciet beleden pretentieloosheid. Het verhaal over een van a tot z verzonnen gebeurtenis komt daarvoor niet in aanmerking. Want om gecorrigeerd te worden, moet iets eerst als realiteit bestaan of een reële mogelijkheid zijn.
Bij de eerste betekenis, die van ‘verzonnen verhaal’, werd destijds aangetekend ‘in dezen zin thans ongebruikelijk’. Tachtig jaar later kunnen wij dat niet zonder meer bevestigen. Er moet dus, kunnen we bedenken, na 1920 iets op een interessante, maar door de redacteuren niet gesignaleerde manier veranderd zijn, want de term fictie wordt
| |
| |
tegenwoordig weer volop en juist bij voorkeur in die betekenis gebruikt, zonder ook maar iets van de lichtelijk moralistische reserve die in de notie verzonnen opgesloten ligt.
Bij een woord als verzinsel is zo'n carrière moeilijk denkbaar. De betekenis daarvan, aanvankelijk nog heel positief, en met bezinning in verband gebracht, heeft zich in een louter negatieve richting ontwikkeld als tegendeel van ‘werkelijkheid’. Het lijkt wel of juist betrekkelijk jonge en aan de taal van de geleerden ontleende woorden een snelle en grillige ontwikkeling moeten doormaken, om in hun korte geschiedenis toch recht te doen aan alle mogelijkheden tot semantische variatie die door de willekeur van hun keuze worden opengelaten. Fictie lijkt zo'n flexibel en veelbelovend woord te zijn.
Het verschil tussen destijds en nu is alleen hierin gelegen, dat het woord vroeger lange tijd een negatieve en wat moraliserende klank heeft gehad en met leugens, bedrog en opvoedkundige kunstjes in verband werd gebracht, terwijl het nu in het gangbare spraakgebruik eerder positief en als het ware wetenschappelijk erkend klinkt. Want ook wetenschap kan niet zonder fictie in de omschreven zin van ‘voorstelling die men als uitgangspunt neemt’, zodra ze niet wil stilstaan bij het constateren van feiten, maar zich wil uitspreken over het hoe, het wat en het waarom van de dingen.
| |
II
Door een overgang van de eerste hierboven genoemde betekenis naar de tweede is de intellectuele en emotionele status van de fictie gestegen tot ongeveer het niveau van de platoonse idee, en daarmee misschien ook die van de literatuur. Daaraan is de pretentie gekoppeld betrekking te hebben op de werkelijkheid zelf, zoals ze is, en daar een veelzeggende en adequate weerspiegeling van te zijn, de enige die binnen ons bereik ligt. Er wordt in de literaire kritiek dan ook vrijwel geen literair heil meer verwacht of waardering uitgesproken buiten de fictie.
Betogen, hoe zorgvuldig ook geformuleerd, worden maar zelden literair gewaardeerd. Ze moeten dan wel gelezen kunnen worden ‘als een roman’; ook als zij geen fictie zijn, worden zij gelezen alsof ze dat wel zijn en zich om de werkelijkheid nauwelijks bekommeren. Dan nog houdt dat in dat zij ook intellectueel niet helemaal ernstig worden genomen. Want een louter intellectuele benadering, zo ongeveer zal de gedachtegang zijn, doet geen recht aan alle aspecten van de zaak, spreekt niet de hele mens aan en laat de emoties buiten beschouwing. Er ligt een doem van dorheid over. Hoe de fictie als louter verzinsel dat zou kunnen verhelpen, wordt niet duidelijk.
Tegelijk krijgt de fictie intellectuele pretenties, waardoor zij gaat concurreren met het betoog en de oude strijd tussen filosofie en poëzie
| |
| |
voortzet waarover Plato spreekt. Zelfs als het gaat om zaken als ‘de problemen van onze tijd’, een onderwerp dat toch in hoge mate te maken moet hebben met wat er werkelijk gebeurt en wat dat te denken geeft, lijkt aan een roman, dus aan literaire fictie, een hogere graad van werkelijkheid en van realisme te worden toegeschreven dan aan een verhandeling of een verslag. En een betoog waaraan een bepaalde samenhang, innerlijk en ten opzichte van de realiteit, niet ontzegd kan worden, wordt dikwijls een ‘verhaal’ genoemd, alsof het evengoed een sprookje kon zijn. Het is daarbij helemaal niet duidelijk dat dit gebeurt op basis van didactische overwegingen of met het oog op popularisering en volksopvoeding, zoals dat wel gebeurt bij allegorieën, sprookjes en fabels.
Als het ‘gewone volk’, het publiek waaraan de verhalen worden verteld, al bestaat, weet niemand op grond van wetenschappelijk onderzoek en met enige zekerheid te zeggen, waar het meer van houdt, van verhalen of van betogen, en of het inderdaad meer emotioneel dan rationeel is ingesteld - als zo'n tegenstelling op zich al niet een fictie is. Op dat punt wordt geen onderzoek gedaan, omdat het blijkbaar als een vanzelfsprekendheid geldt. Toch lijkt door de geletterden van het eerste te worden uitgegaan alsof het volkomen duidelijk was, en wordt aan de fictie een didactische functie toegeschreven zonder dat iemand daartegen protesteert.
Ook in een intellectueel hoogontwikkelde maatschappij blijkt er onder de verkondigers een onuitroeibare behoefte aan te zijn het bestaan van een lager en praktisch analfabetisch volk te postuleren en dat met fabels, verhalen en plaatjes didactisch te bejegenen. Ik ben er niet zeker van dat hier niet een oude en uitgestorven gewaande traditie wordt voortgezet van verhalen vertellen en mythen overleveren aan mensen die niet zelf kunnen lezen. Figuren uit zo'n traditie treden ook op in de grot van Plato. Zij dragen achter een muurtje als achter het scherm van een poppenkast de afbeeldingen voorbij waarvan het vuur dat achter hen brandt, schaduwen werpt op de wand waar de geboeide figuren uitzicht op hebben. En zij vertellen daar hun leerzame en misleidende verhalen bij.
| |
III
Het is dan ook eerder de regel dan een uitzondering dat in onze tijd, en misschien meer in Nederland dan elders romans worden besproken, alsof het verhandelingen of documenten waren. Om als literatuur te gelden moet ook een roman vooral meer en anders zijn dan een verhaal, een vertelling voor het eenvoudige volk. Wat alleen maar verhaal is, wordt lager gewaardeerd dan wat, bij voorkeur in een aantal lagen met een vlechtwerk van onderlinge verwijzingen, zoals dat in een betoog
| |
| |
gebeurt, minstens een filosofische of een universele boodschap suggereert. Zo'n textuur van verwijzingen moet dan de verwevenheid van werk en werkelijkheid representeren.
Soms wordt die suggestie versterkt door de verzekering dat het verhaal op feiten gebaseerd is of dat in de roman autobiografische gegevens verwerkt zijn. Het verhaal gaat daardoor meer op een reportage lijken, een verslag van feiten. Niemand zal geloven dat de literaire waarde van het werk daardoor ook groter wordt, maar er bestaat blijkbaar een populaire behoefte aan een geloof dat er een verband is tussen fictie en werkelijkheid. Het blijkt vrijwel onmogelijk te zijn af te zien van alle echtheid of verwijzing daarnaar en in pure kunst te geloven.
Hier moet een fictie over een fictie aan het werk zijn. Fictie geldt in de populaire media volgens een onbevestigde afspraak of een anoniem decreet als aangrijpender en dieper dan het meest letterlijke en waarheidsgetrouwe verslag van gebeurtenissen. De werkelijkheid, het enige wat er is, lijkt tekort te schieten. De fictie moet daar schijnbaar een dimensie aan toevoegen, en ze wordt beschouwd als een geïntensiveerde werkelijkheid of als de essentie daarvan in een gecomprimeerde vorm. Het geconstrueerde verhaal wordt als interessanter beschouwd dan de feiten of gebeurtenissen op zichzelf, en, om mij wat zwaar uit de drukken, de zijnsvergetelheid wordt als norm aanvaard, terwijl de onvervangbare werkelijkheid zelf wordt beschouwd als een willekeurig product in een wegwerpeconomie.
Intussen dankt de fictie deze gewichtigheid vooral aan de exegese die als een schimmel over alle kunst heen woekert. Deze exegese, niet door kunstenaars, maar door geleerden geformuleerd, stelt zich royaal bloot aan de verleiding een soort van pseudo-filosofie te worden, die onder haar eigen ernst bezwijkt door het ludieke en voorlopige karakter van alle fictie te negeren en bovendien de eigen aard van het beschouwelijke denken te verwaarlozen.
Dat zou tot de merkwaardige en moeilijk te accepteren conclusie kunnen leiden dat de werkelijkheid, of althans onze voorstelling daarvan, haar intensiteit te danken heeft aan iets wat niet werkelijk is, de fictie. Ze zou die, juist omdat ze onvoorstelbaar is, nodig hebben om volledig tot haar recht te komen. Wij zouden, om nog even te herinneren aan de vraag waar ik van ben uitgegaan, aan de hand van het gefingeerde en in een cliché vastgelegde type van de boze heks, een betere en meer reële kijk op bepaalde vrouwelijke eigenschappen kunnen krijgen dan uit eigen waarneming.
Ik laat die conclusie in de lucht hangen als een raadselachtige dreiging die ik zelfs niet halverwege waar kan maken. Maar de gedachten gaan onwillekeurig die richting in, wanneer ze komen te staan tegenover een verbeelding die zich geroepen voelt de werkelijkheid aan
| |
| |
te vullen of te vervangen, alsof die niet het laatste woord zou hebben, of spectaculair tekort zou schieten.
| |
IV
Ik denk intussen juist op dit punt met bewondering aan de grote literator en fantast Plato, die het levenslang volhield de werkelijkheid zelf, de enige, echte en onvervangbare, te vereren als de zon, en het gewone volk, inclusief de kinderen, te hoog aan te slaan om het met een sprookje, fictie, een schaduw van een beeld, te willen troosten of afschepen. Hij wil het integendeel bevrijden uit de grot van vanzelfsprekendheden waarin het zoet gehouden wordt met schaduwen van afbeeldingen die uiteindelijk teruggaan op de werkelijkheid zelf daarbuiten. Wat hij idee of vorm noemt, is dan ook geen schimmig bedenksel in een verre hemel, maar de aardse realiteit zelf, gezien met een tweede en van elke tirannieke vanzelfsprekendheid bevrijde blik.
Kort en goed betekent dit dat Plato geen enkele ‘tweede’ wereld accepteert die niet naar de eerste en enige wereld verwijst. Aan die wereld hoeft niets te worden toegevoegd of verbeterd om haar bewoonbaar te maken. Voor het tweede oog, verlicht door de zon en volgens Plato ‘zonachtig’ geworden, is zij de hemel zelf. In deze zin is Plato helemaal geen dualist, al gebruikt hij dualistische beelden. Zijn tweede oog is namelijk niet op een tweede, andere en hogere wereld gericht, maar op dezelfde wereld die ook slordig en zonder aandacht kan worden waargenomen. Dat oog is geen toverlantaarn, maar eerder een microscoop.
Ofschoon in de traditie van waar uit Plato schrijft en waarvan het oude geschil tussen dichters en filosofen een onderdeel is, de weerzin tegen verzonnen verhalen voor een groot deel teruggaat op moralistische overwegingen in verband met het schandalige gedrag dat Homerus aan de goden toeschrijft - een fantasie waartegen Xenophanes al protesteerde -, is er bij hem toch duidelijk ook een element van verbazing over de emotionele en intellectuele betekenis die aan fictie en spektakel wordt gehecht en waarvoor in de werkelijke wereld volop voedsel te vinden is. Ook bij iemand als Aurelius Augustinus (354-430), een van de grootste geesten uit de geschiedenis, lijkt die wijsgerige verbazing uiteindelijk veel zwaarder te wegen dan de morele verontwaardiging over de schandelijke taferelen op het toneel. In de Confessiones schrijft hij over zijn eigen verslaving aan theatervoorstellingen: ‘Hoe moeten wij verklaren dat de mens daar verdriet wil hebben bij het kijken naar smartelijke en tragische voorvallen waarvan hij zelf niet het slachtoffer zou willen zijn? [...] Maar wat heeft tenslotte dat medelijden te betekenen bij gefantaseerde gebeurtenissen, die op een toneel worden voorgesteld? Tot hulpverlening immers wordt de hoorder niet aangezet!
| |
| |
Hij wordt alleen maar uitgenodigd om verdriet te voelen, en hoe meer verdriet hij voelt, des te meer waardeert hij degene die de beelden ten beste geeft’ (III.1.1., vert. G. Wijdeveld). Behalve een poging in zulke uitspraken een uiting van jaloezie te zien - daar was bij deze geniale figuren geen reden voor - lijkt nog een voor de hand liggende uitleg van dit standpunt mij in elk geval uitgesloten: een plat psychologische ontmaskering vanuit de veronderstelling dat hier een dorre rationalist aan het woord is die niets van emoties weet en de spot drijft met die van anderen. Het gaat bij Plato en Augustinus heel duidelijk niet om kille en emotioneel ondervoede of ongeneeslijk verzuurde figuren maar juist om heetgebakerde mediterrane mensen, en in het geval van Augustinus om iemand die in zijn geschriften eerder met zijn tranen koketteert dan ze verborgen houdt. Als hij de fictie bestrijdt, richt hij zich ook tegen hun eigen zwakheid. En die zwakheid ligt niet hierin dat hij overgevoelig is en snel tot tranen bewogen, maar dat hij vanwege zijn aandacht voor de fictie minder emotioneel betrokken dreigt te raken bij de realiteit om hem heen en de eisen die ze stelt.
| |
V
Fictie heette vroeger, aansluitend bij een lange traditie van pedagogische, pastorale en theologische strengheid, ‘alleen maar verzinsel’; en het woord werd beladen met de frivoliteit van een verbeelding die een droomwereld schept om aan de werkelijke wereld en wat die aan ernst, verplichtingen en andere ellende meebrengt, te ontsnappen. Nu wordt, als ik het goed begrijp, het begrip werkelijkheid sterk gerelativeerd door de gewoonte van een ‘belevingswereld’ en een ‘eigen werkelijkheid’ te spreken, terwijl het woord fictie eerder wordt opgevat als ‘stileren’, ‘vorm geven’, ‘concreet voorstellen’ of ‘maken’. Zo deelt het niet alleen in het magische prestige van de maakbaarheid en de wonderen van de techniek die het individuele vermogen verre te boven gaan, maar laat het vooral ook de mogelijkheid open dat fictie niet het creëren van een andere en eigen wereld is, maar een manier om vorm te geven aan een bestaande wereld, en daarover mededelingen te doen die voor de bewoners daarvan bevattelijk zijn en de wereld meer bewoonbaar maken.
In die context kan een moderne romanschrijver in volle ernst zeggen, dat hij probeert door middel van fictie de wereld waarin wij leven en zijn eigen positie daarin beter te begrijpen. Een eeuw geleden zou die mededeling volkomen onbegrijpelijk zijn geweest; nu lijkt ze zonder enige uitleg, en misschien ook alleen maar dankzij het uitblijven van elke uitleg, als vanzelfsprekend te worden aangenomen - want uitleg kan ook problemen oproepen, en verdediging maakt soms een sluimerende achterdocht wakker.
| |
| |
Misschien gebeurt dat wel, omdat nu algemener dan vroeger wordt aangenomen dat de wereld onbegrijpelijk is, en dat het vrijwel onmogelijk is daarin te berusten en er helemaal passief tegenover te staan. Maar gesteld al dat zo'n begrip niet tot een nieuwe vanzelfsprekendheid leidt, dan nog wordt ervan uitgegaan dat er geen kloof of breuk zou zijn tussen fictie en werkelijkheid, maar dat zij elkaar kunnen aanvullen en dat fictie een supplement van de werkelijkheid zou kunnen zijn, niet het tegengestelde daarvan. Fictie is als autonome daad van wetenschappelijke samenwerking, in die gedachtegang, te verkiezen boven een slaafse beschrijving van de werkelijkheid, niet omdat ze ons in een droom of een roes voor een ogenblik van de ellende bevrijdt en ons de werkelijkheid laat vergeten, maar omdat ze, in tegenstelling tot de receptieve beschouwelijkheid, een actieve instelling vertegenwoordigt en een af te ronden product is of een voorlopig bevredigende constructie.
Wat wij kunnen maken, begrijpen we beter en wat we beter begrijpen, ook al hebben we het eerst zelf begrijpelijker gemaakt, waarderen we gewoonlijk hoger en daaraan kennen we een hogere graad van werkelijkheid toe. Het eindigt ermee dat wij onszelf proberen te begrijpen aan de hand van iets wat we zelf gemaakt hebben, een stoommachine of een computer.
Er wordt dan ook over de werkelijkheid, los van denkbeeld, fictie en verhaal, soms gesproken als over een dorre en trieste aangelegenheid, of in ongeïnteresseerde termen van ‘alleen maar werkelijkheid’, alsof er daarnaast nog iets anders zou zijn, artistiek of didactisch beter verantwoord, vergeleken waarbij de werkelijkheid maar het allerschraalste minimum is dat dringend behoefte heeft aan een pedagogisch verantwoorde en emotioneel bevredigende correctie. De teleurstellende werkelijkheid wordt dan bij wijze van troost weggestreept tegen een verbeelding die niet kan teleurstellen, al is het maar omdat ze zich aan elke controle onttrekt. Het doet mij onwillekeurig denken aan de laatdunkende manier waarop in de jaren zestig, toen de verbeelding aan de macht heette te zijn, door marxistische ideologen en verwende consumenten werd gesproken over ‘het bestaande’, alsof dat niets anders was dan datgene wat zo snel mogelijk vervangen moest worden door een product van eigen makelij en volgens eigen plan ontworpen. Het feit alleen al dat iets werkelijk bestond, gaf daar schijnbaar iets verdachts aan. En het was onbehoorlijk de heersende verbeelding tegen te spreken.
| |
VI
De werkelijkheid zelf, het voorwerp van onze verbazing, ergernis, liefde of andere lyrische gevoelens, kunnen wij niet maken en maar in geringe
| |
| |
mate kennen. Ze is per definitie datgene waarvan wij de structuur niet kunnen bepalen, en dus ook niet kunnen vervangen door ficties uit ons eigen atelier. Het hoe en waarom ervan ontgaat ons en de enige esthetische of lyrische ervaring die wij eraan beleven, is de ervaring dat ze er is, dat ze buiten ons is en dat ze ons imponeert door haar loutere aanwezigheid.
Strikt genomen kan dus iets alleen maar ‘echt gebeurd’ heten, zolang het nog niet verteld en door fictie bewerkt is. Wat gebeurt, heeft in het gebeuren zelf niet de vorm en de structuur van een verhaal. Het is een tafereel dat zich zonder woorden voltrekt en waarvan wij de zwijgende getuigen zijn. Of ook: wie zou proberen te vertellen wat er werkelijk gebeurt, hoe overweldigend de ware werkelijkheid ook is, vergeleken bij alle verzinsels, zou de naam krijgen een fantast te zijn en in een andere wereld te leven, een wereld waarover wij niet het netwerk van onze ficties hebben gespannen.
De fictie kan dus de functie hebben de werkelijkheid langs kunstmatige weg verder binnen ons bereik te brengen door er structuur en vorm aan te geven. Ze maakt bijvoorbeeld van droevige feiten, die wij niet begrijpen en in geen enkel verband kunnen plaatsen, een tragedie, door er een begin, een dramatisch verloop en een einde aan te construeren. Zo'n tragedie is een maaksel dat wij in tegenstelling tot het werkelijke leven in zijn geheel kunnen overzien, en dat wij met enige inspanning kunnen opnemen in de cultuur van onze vanzelfsprekendheden. Maar het verwijst hooguit zijdelings en in fragmenten naar enige werkelijkheid en leert ons niets daarover. Wat werkelijk gebeurt, moeten we hieruit bijna concluderen, is zelfs te onbegrijpelijk en te absurd om ooit tragisch te kunnen zijn. Het fictieve, inclusief het tragische, is een manier om de werkelijkheid, waar we machteloos tegenover staan, toch naar onze hand te zetten. Want fictie, fingeren is vormen en kneden wat vormeloos aanwezig is. Door die ingreep wordt het anders, minder wild en in een bepaald opzicht ook minder ‘echt’.
Intussen blijken de klassieke categorieën van de fictie, zoals drama, held, hoofdpersoon, ontknoping, rol, personage, tegenspeler en toneel, inclusief de kwalificaties dramatisch en tragisch, zich moeiteloos en zonder op ernstig verzet te stuiten genesteld te hebben in de verslaggeving over actuele gebeurtenissen, in de media en zelfs in de geschiedschrijving. Het is de vraag, of zij in de grot van de media en de kunst nog als elementen van fictie en literaire constructie worden herkend. Het lijkt er eerder op dat daar de werkelijkheid niet met andere ogen wordt bekeken dan de fictie en dan ook op de lange duur alleen nog maar de kortstondige en dubieuze ernst van een schouwspel krijgt toegedacht.
|
|