Streven. Jaargang 66
(1999)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 865]
| |
Streven november 1999 | |
[pagina 867]
| |
Ludo Abicht
| |
[pagina 868]
| |
omgaan met ziekte, sterven, dood en... eeuwig leven, blijven daarom beperkt tot het orthodoxe jodendom, al zal ik op het verschil wijzen met andere joods-religieuze stromingen. De eeuwenlange rabbijnse discussies vernoemde ik daarnet. Dat wijst erop dat er in het judaïsme niet één absoluut leergezag bestaat. De joodse gelovige heeft een ruime keuze tussen verschillende rabbijnen en schriftgeleerden, die vaak uiteenlopende interpretaties voorstaan. Ook binnen zijn eigen stroming of gemeente beschikt hij over een grotere vrijheid van interpretatie dan een christen of islamiet, zonder het gevoel te hebben dat hij zijn geloof of traditie ontrouw wordt. | |
Le chaïm: voorrang van het levenEr zijn in het jodendom 613 ‘mitsvot’ (mv. van mitsva) opdrachten, voorschriften, geboden en verboden; meer dan de helft zijn verboden. Vrome orthodoxe stromingen zoals de chassidim zullen daar nog tientallen regels en voorschriften aan toevoegen, om als het ware ‘een hekken’ te bouwen rond de geboden. Maar de meeste van de voorschriften en regels worden opgeheven wanneer het leven in gevaar is. Naast de dienst van God is de verdediging van het leven een van de belangrijkste waarden van de joodse cultuur. Daarvoor moeten de meeste wetten, hoe heilig ook, wijken. Neem bijvoorbeeld het bezoeken van zieken, een van de fundamentele verplichtingen van de joodse gelovigen. Zij moeten de zieken bezoeken, opmonteren, verzorgen en in hun materiële en financiële behoeften voorzien. Één ziekenbezoek, zegt de talmoed, neemt een zestigste van de ziekte weg. Sommige interpretatoren hebben dan al vlug berekend dat na zestig bezoeken een patiënt helemaal genezen zou zijn; de meeste talmoedgeleerden verklaren deze uitspraak, waarschijnlijk terecht, eerder symbolisch. Sommige teksten breiden deze plicht zelfs uit tot het bezoeken van niet-joden. De bespreker moet niet op een hoge stoel of op het ziekbed gaan zitten, en niet te dicht bij het hoofd van de patiënt, de bezoeker mag de zieke geen last bezorgen. De bezoeker moet een vrolijk gezicht opzetten om de patiënt op te beuren. Men mag geen onderscheid maken tussen een rijke of invloedrijke zieke en een arme: ‘de rijke zal bezoek genoeg krijgen, de arme blijft verlaten’. Het hoogtepunt van zo'n bezoek is het ziekengebed, dat moet men ook thuis en in de synagoge bidden. Om deze bezoeken te organiseren werden er al in de Middeleeuwen broeder- en zusterschappen opgericht, die vooral de arme zieken bezochten, hun kosten betaalden en, na het overlijden, de doden wasten en klaarmaakten voor de begrafenis. Pas aan het einde van de | |
[pagina 869]
| |
achttiende eeuw kwamen er hier en daar, onder meer in Wenen en Amsterdam, eigen moderne joodse ziekenhuizen. | |
StervensbegeleidingBelangrijker nog dan het gebod, de zieken te bezoeken, is de mitsva, de heilige plicht om stervenden te begeleiden. Al in het boek Genesis (3.19) is God duidelijk over de realiteit van de dood: ‘Je bent stof, en tot stof keer je terug’. De dood zou het gevolg zijn van de zondeval. Wat er ook van zij, in de joodse traditie heeft men het feit dat de mens sterfelijk is, met de nodige berusting aanvaard, zoals onder meer blijkt uit de wijsheidsboeken. Een stervende mag je nooit alleen laten, op het stervensmoment moet je erbij zijn. Je moet ervoor zorgen dat de stervende zo lang mogelijk zijn levenskrachten bewaart, hoe zwak die ook geworden zijn. De talmoed geeft de raad de stervende niet te vlug over de hopeloosheid van zijn situatie te informeren, dat zou de dood kunnen verhaasten. Komt het einde echt in zicht, dan moet men de stervende op zijn verantwoordelijkheid wijzen om zijn schuldbelijdenis af te leggen. Dit is geen biecht in de christelijke betekenis van het woord. Het gebed luidt als volgt: ‘Ik geef toe tegenover U, God, mijn God en de God van mijn voorvaderen, dat mijn genezing en mijn dood in Uw handen zijn. Moge het Uw wil zijn me volkomen te genezen. En als ik sterf, moge mijn dood de boete zijn voor de zonden, overtredingen en heiligschennissen die ik tegenover U begaan heb. Bereid mij een plaats in de tuin van Eden en laat me de toekomstige wereld verdienen die aan de rechtvaardigen voorbehouden is. Luister, Israël, de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is één.’ De laatste zin, hier bedoeld als de allerlaatste woorden voor het sterven, is het ‘Sjema Israël’, de geloofsbelijdenis van Israël, het belangrijkste gebed dat een jood zijn leven lang tweemaal daags moet bidden, en dat op het perkamenten rolletje staat dat in een kokertje aan zijn deurpost hangt, de mezoeza. Om de stervende geen angst aan te jagen, vertel je haar of hem dat velen die dit gebed hebben opgezegd nog gezond op de markt rondlopen, terwijl anderen helaas gestorven zijn zonder deze belijdenis af te leggen. Men mag verder ook niets doen om het sterven te verhaasten: verleg geen arm of been, neem het hoofdkussen niet weg. Dit laatste gaat terug op een bijgeloof: de veertjes van het kussen zouden de uittocht van de adem uit de neusgaten onnodig tegen kunnen houden. Tevens moet je ervoor zorgen dat er geen lawaai wordt gemaakt in de ziekenkamer of in het huis van de stervende: je gaat toch geen hout | |
[pagina 870]
| |
hakken als er iemand op sterven ligt. Anders gezegd, je mag het sterven noch verhaasten noch bemoeilijken. Op het stervensmoment spreken de aanwezigen een zegengebed uit. Daarna worden de ogen gesloten en de mond dichtgemaakt, desnoods met een doek. Het lichaam wordt op de grond gelegd en met een laken bedekt, en er wordt een kaars ontstoken naast het hoofd van de dode. In het huis worden alle spiegels bedekt en wordt al het stilstaand water uitgegoten. Vermoedelijk zijn deze twee laatste gebruiken een overblijfsel van folklore of bijgeloof. Het lijk mag niet alleen gelaten worden. Het is een mitsva, een gebod, om naast de dode te gaan zitten en psalmen te lezen. Zij die bij de dode waken worden ontslagen van de plicht hun gebeden op te zeggen of de gebedsriemen om te doen: ze zouden de dode, die dat niet meer kan doen, bespotten. | |
Wanneer treedt de dood in?De ongewone belangstelling die zowel de talmoed als de rabbijnen aan dit probleem hebben gewijd, is vooral ingegeven door twee belangrijke geboden: [1] Een lid van de priesterkaste, een kohen, mag niet door een lijk worden verontreinigd. Gebeurt dat toch, bijvoorbeeld wanneer niemand anders de dode kan begraven of wanneer het om een naaste verwante gaat, moet hij zich daarna ritueel reinigen. Je moet dus weten of je te maken hebt met een stervende, die nog volledig mens is, of met een lijk. [2] De zorg voor het leven heeft altijd de voorrang. Dus mag en moet je de sjabbatrust schenden wanneer je een mensenleven kunt redden. Blijkt de persoon al dood te zijn, dan mag je het lijk pas verwijderen als de sjabbat voorbij is. Dit wordt geïllustreerd door de volgende teksten uit de misjna en de gemara: Misjna: ‘Raakt iemand onder het puin van een instortend huis bedolven en je vindt hem nog in leven, dan moet je (zelfs op de sjabbat) het puin verwijderen, maar is de man al dood, dan moet je hem laten liggen’. In de loop der eeuwen hebben verschillende autoriteiten deze gemara tekst verschillend geïnterpreteerd. Volgens Maimonides (1135-1204), Jakob ben Asjer (1270-1340) en Jozef Karo (1488-1575) volstond de | |
[pagina 871]
| |
ademhalingsstilstand om iemand dood te verklaren; voor Bahya ben Asjer Ibn Halawa (1260-1340) was de hartstilstand een afdoend criterium. Andere geleerden pleitten voor een combinatie van hartstilstand en ademhalingsstilstand, maar met de vooruitgang van de medische wetenschap wordt er steeds meer gesproken over de zogenaamde ‘hersendood’ als criterium, waarvan in de bijbelse en middeleeuwse teksten natuurlijk nog geen sprake kon zijn. Volgens de huidige joodse religieuze wetgeving volstaat een iso-elektrische elektro-encefalografie niet, zolang er nog een hartslag is. Alleen hartstilstand en ademhalingsstilstand samen, die men met alle beschikbare instrumenten herhaaldelijk moet vaststellen, maken uit dat je iemand dood mag verklaren. Omgekeerd is iemand wiens hart niet meer klopt en de ademhaling is stilgevallen, maar bij wie er nog een elektrische beweging van de hersengolven te bespeuren valt, volgens de halacha (de joodse wet) wel degelijk dood. | |
BegrafenisrituelenReligieuze joden moeten in de aarde of onder stenen worden begraven. In de bijbelse tijden was het een zware zonde lijken, ook die van misdadigers, onbegraven te laten liggen. BalsemenGa naar voetnoot[1] en cremeren zijn ten strengste verboden. De leden van het gezin of de familie zijn verantwoordelijk voor de begrafenis, maar vandaag wordt deze taak overgenomen door een caritatieve organisatie. Oorspronkelijk hadden deze begrafenisbroederschappen de taak, armen en overledenen zonder familie te begraven, maar met de tijd werden zij verantwoordelijk voor de hele joodse gemeenschap. In Israël worden de doden binnen vierentwintig uur begraven; in de diaspora is dat om wettelijke redenen vaak onmogelijk, zodat daar de tijd tussen dood en begrafenis zo kort mogelijk moet worden gehouden. Alleen de begrafenis van een vooraanstaande mag even worden uitgesteld om gasten van verre de gelegenheid te geven de plechtigheid bij te wonen. Noch op sjabbat noch op de grote feestdagen mag worden begraven. Het begeleiden van de doden is een van de heiligste plichten in het jodendom. Je moet de begrafenisstoet een kort traject, minstens twee meter, op weg naar de begraafplaats begeleiden. Gaat het om een rabbijn of een religieus belangrijke dode, dan wordt een paar maal stilgehouden, bijvoorbeeld bij zijn synagoge, om tijd te maken voor een lijkrede. Bij voorkeur wordt een dode uiteindelijk in Israël, in de grond van het Beloofde Land begraven. Er zijn inderdaad veel joden uit de diaspora die een dergelijke ‘repatriëringsmaatregel’ getroffen hebben. Andere joden worden ofwel op een eigen joodse begraafplaats of een voor de joden voorziene hoek van een niet-joods kerkhof begraven. De Antwerpse joden bijvoorbeeld begraven hun doden in het Nederlandse Putte, | |
[pagina 872]
| |
omdat je daar nog altijd ‘eeuwige grond’ kunt kopen, wat in België niet overal het geval is. De symboliek is die van het wachten op de verrijzenis, wanneer de doden uit hun graven zullen opstaan. Op de grote joodse begraafplaatsen zijn er speciale secties voorzien voor rabbijnen en bekende geleerden, zodat ‘de rechtvaardigen en de ongerechtigen niet naast elkaar worden begraven’. De afstammelingen van de priesterkaste, de ‘kohanim’, die tijdens hun leven niet in aanraking mogen komen met lijken en graven, worden op een afgezonderde sectie begraven, zodat hun nabestaanden de begrafenis kunnen meemaken zonder de wetten te overtreden. Het lijk wordt door leden van de begrafenisbroederschap gewassen en in een wit linnen lijkdoek gewikkeld. In Israël en in de sefardische gemeenschap worden de doden zonder doodskist in de grond begraven, om zo het onderscheid tussen rijk en arm uit te wissen: voor de dood zijn we allemaal gelijk. In andere gemeenschappen gebruikt men bij voorkeur een eenvoudige houten kist, waarin vaak onderaan gaten geboord zijn om de teruggave van het lichaam aan de aarde te vergemakkelijken. Volwassen mannen worden met hun gebedsmantel begraven, waarvan men een stuk afsnijdt om elk verder gebruik ervan onmogelijk te maken. Bij de Oost-Europese joden, de asjkenazim, is het niet het gebruik het graf met bloemen of planten te versieren. De sefardim, die eeuwenlang in islamitische landen gewoond hebben, doen dat wel. De asjkenazim zetten een grafsteen rechtop aan het hoofd van de dode, de sefardim verkiezen een neerliggende grafsteen. In plaats van bloemen legt men kleine keitjes die rond het graf liggen op de grafsteen. Daarvoor worden drie verklaringen gegeven: [1] Waarschijnlijk gaat het gebruik terug op het begraven in rotsachtige grond. De dode werd dan met rotsblokken bedekt, om te vermijden dat roofdieren het lijk zouden schenden. [2] Daar priesters niet in de buurt van een graf mogen komen, zouden deze keitjes, bij afwezigheid van een grafsteen, ook gediend hebben om hen te waarschuwen en hen voor een overtreding van de wet te behoeden. [3] Ten slotte is er ook nog een symbolische betekenis: door letterlijk ‘zijn steentje bij te dragen’, geeft de bezoeker te kennen, dat hij de levens- en stervenslast van de overleden geloofsbroeder of -zuster mee helpt dragen. Deze symboliek wordt dan uitgebreid tot het eeuwenoude lijden van het hele joodse volk. Werd ooit een van de ledematen geamputeerd of een orgaan weggenomen, dan moeten die mede begraven worden. Ook hier speelt de symboliek van de verrijzenis een rol. | |
Het rouwprocesVeel belang wordt gehecht aan het rouwproces. De nabestaanden moeten hun verdriet zo authentiek mogelijk kunnen uitdrukken, maar | |
[pagina 873]
| |
nadat het verlies verwerkt is, moeten zij zo zinvol mogelijk voort kunnen leven. In de bijbel en de rabbijnse geschriften gaat de eerste rouw gepaard met luid geweeklaag en het verscheuren van de bovenkleren. Ook veel gereformeerde en niet-religieuze joden blijven deze traditie trouw, zoals ik zelf vaak bij joodse vrienden in de VS heb kunnen meemaken. Het jodendom is, filosofisch gezien, echter ook rationeel. Het emotionele verdriet mag maar een bepaalde tijd duren, waarna de rituelen ervoor zorgen dat de dode niet vergeten wordt, maar dat zijn nagedachtenis niet als een last op de overlevenden blijft rusten. In grote lijnen verloopt het rouwproces als volgt: [1] Tussen het overlijden en de begrafenis zorgen de nabestaanden op de eerste plaats voor de regeling van de begrafenis. Zij worden vrijgesteld van de gewone geboden zoals het opzeggen van de gebeden en zegeningen, het dragen van de gebedsriemen en andere verplichtingen. Sommige geboden, bijvoorbeeld de spijswetten, blijven gelden. De ‘onèn’, d.i. de persoon die onder deze bepalingen valt, mag dan niet deelnemen aan een feestmaaltijd of aan enige vorm van ontspanning. [2] Na de begra-fenis begint de ‘sjiva’ (de zeven), een rouwperiode van zeven dagen. De rouwenden en hun bezoekers mogen dan alleen op de grond zitten, op lage kussens of banken. Ze mogen zich niet scheren of wassen, de thora niet bestuderen, werken of seksuele gemeenschap hebben. Ze dragen geen leren schoenen, groeten niemand, mogen niet naar de kapper, hun ondergoed niet wassen of vers gewassen kleren dragen. Tijdens de sjabbat mogen ze niet in het openbaar rouwen. [3] Daarna volgt een minder strenge rouwperiode tot aan de dertigste dag na het overlijden, de zogenaamde ‘sjelosjim’ (de dertig). Zo lang mogen ze nog niet naar de kapper, zich scheren, nieuwe kleren aandoen of naar recepties gaan. Voor de allernaaste verwanten kan deze rouwperiode een jaar lang duren. Dagelijks moet de ‘kaddisj’ worden opgezegd, de zegening ter nagedachtenis van de dode. Die wordt rechtopstaand gebeden, met het gezicht naar Jeruzalem. Hier enkele uittreksels uit dat gebed: ‘Moge de naam van de Allerhoogste verheven en geheiligd worden in de wereld die hij heeft geschapen volgens zijn wil. Moge zijn rijk verkondigd worden in onze dagen en tijdens het leven van het huis van Israël, in een toekomstige tijd. Amen. [...] Moge een volmaakte vrede en een gelukkig leven ons door de Hemel verleend worden, ons en heel Israël. Amen.’ [4] Elk jaar, op het jaargetijde van het overlijden van een familielid, de zogenaamde Jahrzeit, moet deze kaddisj worden opgezegd, samen met een gebed ter nagedachtenis. Men besteedt die dag aan de studie van | |
[pagina 874]
| |
de thora, leest een ‘haftarah’, een passage uit de profeten, en steekt kaarsen aan om de overledene te gedenken. | |
Zelfdoding en martelaarschapIn het Belgisch Israëlitisch Weekblad van 25 December 1998 verscheen een opmerkelijk artikel onder de titel: Israëls eerste geval van euthanasie. Zes jaar geleden werd de piloot Itai Arad getroffen door de Lou Gehrigziekte. Toen deze spierziekte zo ver gevorderd was dat hij bijna niet meer kon bewegen, sprak hij de wens uit niet meer aan een ademhalingsapparaat te worden aangesloten. De rechter gaf hem gelijk, als het maar vaststond dat hij niet op eigen kracht in leven kon blijven. Op 4 oktober 1998 werd deze beslissing uitgevoerd door professor Reches van het Hadassaziekenhuis in Ein Kerem, bijgestaan door het ethisch comité van de Israëlische artsenvereniging. Dat betekent dus dat passieve euthanasie in de praktijk wel kan worden toegelaten. Dit druist in tegen de streng orthodoxe visie, dat men alles moet doen om de patiënt zo lang mogelijk in leven te houden, hoe kort ook, zelfs als de patiënt verschrikkelijk lijdt (Abraham Steinberg MD, Jewish Medical Law). Maar diezelfde tekst zegt ook dat men een zware dosis morfine mag toedienen om de pijn te stillen, zelfs als dat de dood zou verhaasten. Mogelijk beklemtoont de eerste bepaling het principe, terwijl de tweede rekening houdt met de concrete situatie van de patiënt. Andere geleerden zijn, op grond van dezelfde religieuze teksten, minder soepel. Zo verwerpt J. David Bleich in Jewish Bioethics het ‘recht op waardig sterven’. Daarmee begeven we ons op het ‘hellend vlak’ naar misdadige praktijken, zoals bijvoorbeeld die van de nazi's. God alleen heeft het recht te beslissen over leven en dood. Over passieve euthanasie bestaat dus ook onder gelovige joden een merkbaar meningsverschil. Actieve euthanasie is in ieder geval ten strengste verboden. Van de kant van de arts wordt deze hulp, waarvan men de goede intenties ten volle erkent, als moord beschouwd, en van de kant van de volwassen en toerekeningsvatbare patiënt als zelfmoord. Bij zelfmoord gaat men er echter van uit dat die alleen aan een geestesstoornis te wijten kan zijn. In de meeste gevallen wordt de zelfmoordenaar dan ook met alle hem toekomende religieuze rituelen begraven en herdacht, tenzij het vaststaat dat hij tot op het laatste moment zijn dood bewust gewild heeft. Zo worden ook de talrijke gevallen van zelfmoord in de bijbel en de talmoed doorgaans verklaard als het gevolg van zinsverbijstering óf als martelaarschap. Martelaarschap, waarin men zichzelf doodt of zich door anderen laat doden, is slechts gewettigd wanneer de gelovige moet kiezen tussen de dood of godslastering en afgoderij, overspel, | |
[pagina 875]
| |
incest of moord. In alle andere gevallen is het martelaarschap onwettig en is er sprake van zelfmoord. Wat de plichten van artsen of verpleegkundigen betreft: niets kan hen ontslaan van de plicht het leven zo hardnekkig mogelijk te blijven verdedigen. Maar zelfs orthodoxe joden kunnen gevallen voorzien waarin een ‘daad met dubbel gevolg’ ethisch verantwoord kan zijn. En uit het boven aangehaalde artikel over Itai Arad blijkt dat minder orthodoxe joden in bepaalde omstandigheden passieve euthanasie kunnen aanvaarden. De plicht om altijd het leven te verdedigen wordt mooi geïllustreerd door het volgende verhaal over de negentiende-eeuwse Poolse geleerde Reb Eisel Sjarif: Op een dag werd de rabbi zwaar ziek en men haalde er een beroemde professor bij. Toen de ziekte verergerde, zei deze hem dat hij niets meer voor de rabbi kon doen, en hij nam met spijt afscheid. Tot ieders verbazing was de rabbi een paar weken later genezen. Tijdens een wandeling botste hij op de beroemde professor, die uitriep: ‘Maar rabbi, bent U uit de hemel teruggekeerd?’ Waarop de rabbi antwoordde: ‘Inderdaad, en weet u wat ik daar gezien heb? Ik stond in de hemel door het kristallen raam te kijken en zag plotseling een rij mannen staan wachten voor de ingang van de hel. Ik vroeg aan een engel wie die mannen waren. “O”, zei die, “dat zijn allemaal dokters, want je kent toch het spreekwoord dat zegt dat zelfs de beste dokter naar de hel gaat”. Ik keek nog eens, en daar zag ik ook u in de rij staan. Ik keerde me tot dezelfde engel: “Stop, haal die man daar weg, dat is helemaal geen dokter!” - “Hoezo, geen dokter?” vroeg de engel. “Nee, die man behandelt zijn patiënten niet, hij laat ze doodgewoon in de steek!”’ | |
Leven na de doodUit de geschriften van het Nieuwe Testament weten we dat er ten tijde van Jezus joden waren die niet geloofden in een leven na de dood. In de Hebreeuwse bijbel, de joodse thora, vinden we pas in het late boek Daniël (2e eeuw v.C.) een expliciete verwijzing naar een leven na de dood: ‘Velen van hen die slapen in het land van het stof zullen ontwaken, sommigen om eeuwig te leven, anderen om de vernedering van een eeuwige schande te ondervinden’ (12,2). In de Alexandrijnse bijbelvertaling, de Septuagint (2e eeuw v.C.), lezen we: ‘De schepper van de wereld... zal jullie de levensadem teruggeven’ (Tweede Boek Makkabeeën, 7,23). Maar dat boek staat niet in de joodse canon van geïnspireerde boeken. In de thora gaat alle aandacht naar hier en nu op aarde, het hier-na-maats liet de vrome jood in Gods handen. Pas met de jodenvervolging door Antiochus IV Epiphanes (175-164) en de daarmee gepaard gaande apocalyptiek leefde de eschatologie op, de leer aan- | |
[pagina 876]
| |
gaande het lot van de mens na de dood. Zo werd het ‘eeuwig leven’ geëxpliciteerd door de vromen, de farizeeën, maar voor de sadduceeën was het geen geloofspunt. Marcus 12,18: ‘En er kwamen ook sadduceeen naar Jezus toe. Die ontkennen dat er een opstanding is’. Handelingen 23,8: ‘Sadduceeën zeggen dat er geen opstanding is, en geen engelen en geesten, maar farizeeën erkennen zowel het een als het ander’. Volgens de rabbijnse teksten blijft de ziel twaalf maanden na de dood in contact met het lichaam, waarna de zielen van de rechtvaardigen naar de tuin van Eden gaan, en die van de goddelozen haar de sjeol of hel. Op de dag van de verrijzenis keren de zielen terug in het stof, waarmee ze opnieuw een lichaam vormen dat dan zal opstaan in de verrijzenis. Het is echter niet duidelijk of dat alleen geldt voor de rechtvaardigen of voor alle mensen. In die toekoffisfige wereld ‘zal er geen eten of drinken zijn, geen voortplanting, geen handel en geen haat, geen jaloersheid en conflict, maar de rechtvaardigen zullen bekroond worden en deelnemen aan de heerlijkheid van de goddelijke Aanwezigheid’. In de Middeleeuwen hebben joodse filosofen en schriftgeleerden nagedacht over de juiste invulling van dit geloof in de verrijzenis en het eeuwig leven. Vandaag geloven de orthodoxe joden vast aan de onsterfelijkheid van de ziel en de uiteindelijke verrijzenis, terwijl de gereformeerde joden alleen maar geloven aan een of andere vorm van geestelijk leven na de dood en daarom de nadruk leggen op het belang van het leven hier op aarde. Deze tegenstelling wordt echter overbrugd door de hoop, zoals die wordt uitgedrukt door de Amerikaans-joodse denker Arthur Hertzberg: ‘Joodse gelovigen hebben een blijvend geloof in de komst van de Messias. In wereldse termen is dat drama van het einde der tijden - een periode van universele vrede - de grootste creatie van de joodse geest. Maar of de messiaanse gedachte nu God als middelpunt heeft of de mens - de gedachte zelf staat centraal in het joodse bewustzijn. Aan het einde der tijden zal een betere wereld verrijzen, en een toekomstige generatie zal die glorieuze tijd meemaken. Zolang die hoop voortleeft, zullen de joden blijven bestaan.’ |
|