| |
| |
| |
Streven
juni 1999
| |
| |
| |
Cornelis Verhoeven
Belangeloze zorg
1
‘Zorg’ is in ons taalgebruik vanouds en waarschijnlijk al van huis uit een buitengewoon zwaar beladen en gewichtig klinkend woord, dus, kunnen we ons waarschijnlijk allemaal herinneren, echt een woord voor grote mensen, die weet hebben van het volle leven en van alle ellende die dat meebrengt. Bovendien, moeten we aannemen, weten zij wat zij doen, en wat zij doen doen zij uit vrije keuze en doelbewust, niet omdat zij het moeten of omdat zij nu eenmaal niet anders kunnen. Want wat we verder ook kunnen zeggen over onze zorgen, we kunnen niet zeggen dat ze als een soort van belasting helemaal van buiten af worden opgelegd. Als ze een plicht vertegenwoordigen, is dat een dierbare plicht en wordt die ook van binnen uit gevoeld. Het zorgen is een plicht die aan een behoefte in onszelf beantwoordt.
Uit mijn jeugd in de zeer bekommerde jaren dertig herinner ik mij het woord ‘zorg’ maar in één, wat lichtere en bijna spottende betekenis, door Van Dale omschreven als een afkorting van ‘zorgstoel’ Dat was een leunstoel met verstelbare rug waarin het hoofd van het gezin met een zucht plaats nam om uit te rusten van zijn werk en zijn verantwoordelijkheid, maar waarin hij ook zelden kon gaan zitten zonder meteen een handvol kinderen op schoot te krijgen. Vanwege dit idyllische tafereel dat mij bij ‘zorg’ hardnekkig voor ogen blijft komen, met onvermijdelijk een onwaarschijnlijk opgewekt liedje van Emiel Hullebroeck op de achtergrond, zal ik er nooit in slagen bij de gewichtigheid van het woord alleen maar aan sombere zaken en zware offers te denken, en niet aan het ‘zonnig licht’ dat in het lied ‘door mijn woning speelt’. Want zo'n plaats in de ‘zorg’ was hoe dan ook toch een benijdenswaardige positie van iemand die het centrum van een kleine wereld was, en die zich volgens hetzelfde lied ‘een kleine koning’
| |
| |
voelde ‘in mijn grote plicht vrouw en kind te schragen’.
Woorden als ‘zorg’ en ‘kommer’ stammen onmiskenbaar uit de sfeer van innerlijk leed of spijt, en zij brengen obstakels ter sprake die zich buiten onze wil op onze levensweg voordoen, en die we zouden willen vermijden of uit de weg ruimen, als het niet voor onszelf is, dan toch voor de anderen die aan onze verantwoordelijkheid zijn toevertrouwd. Het woord ‘zorg’ lijkt vanaf het begin heel het gewicht te dragen dat maar aan een volwassen menselijk bestaan kan worden toegekend; en dat gewicht, begrijpen wij al heel vroeg, is niet gering. Kinderen die het woord horen uitspreken, worden bijna uitgenodigd zich een beetje schuldig te voelen over wat zij door hun bestaan alleen al teweegbrengen; want het ontgaat hun allicht niet dat zij het voorwerp van die zorg zijn.
In de zwaarte van het woord en de donkere tonen van zijn echo ligt ook onmiskenbaar de suggestie, dat de zorg ons door anderen is aangedaan en op een of andere manier het effect is van hun defectieve of onzelfstandige, maar in onze ogen dierbare bestaan. Zonder die genegenheid zouden wij ons misschien wel verantwoordelijk kunnen voelen, maar mist onze betrokkenheid bij het bestaan van anderen toch het elementaire gevoel dat wij met zorg bedoelen en waardoor die van een kille plicht verschilt.
Zorg is gericht op anderen en draagt namens hen voorlopig het gewicht van hun bestaan. De zorgende neemt dat over en eigent het zich toe. Dat gebeurt in het perspectief van tijdelijkheid, maar zonder een ondubbelzinnig vastgestelde termijn of grens. Wij kennen de grenzen van onze verantwoordelijkheid niet exact, omdat wij ook niet precies weten waar onze machteloosheid en onze rol als toeschouwer begint. Bovendien: vroeg of laat zal de verzorgde voor zichzelf kunnen zorgen, of wordt hij door de dood aan onze zorg onttrokken.
Als iedereen voor zichzelf kon ‘zorgen’, zouden wij, degenen die dat min of meer vanzelfsprekend vinden, waarschijnlijk minder zorg hebben, maar zou de samenleving ook heel wat killer zijn. Er lijkt in de zorg, ook of juist als uiting van menselijke warmte en genegenheid, altijd een ethische dan wel natuurlijke behoefte van individuele mensen te liggen om uit hun eigen middelpunt te worden weggetrokken, of een element van asymmetrie, eenzijdigheid of gebrek aan wederkerigheid, waardoor wij geneigd zijn en waarschijnlijk ook in de noodzaak verkeren het bestaan van een ander op een andere manier en vanuit een ander gezichtspunt te interpreteren dan ons eigen bestaan, en die ander bijvoorbeeld eerder als een object dan als een subject te zien. Zorg gaat van ons uit en richt zich op iets of iemand anders, eventueel ook zonder dat die daarom vraagt en daarin wordt gekend. In dat opzicht grenst zorgen aan heersen, en het is dan ook niet te verwonderen dat de bazige trekjes in de zorgsector niet zeldzaam zijn.
| |
| |
| |
2
Van kinderen zeggen wij graag dat zij een zorgeloos leven leiden. Soms lijken we hun dat niet alleen te gunnen, maar ook wel een beetje te benijden, hoe onnozel we het ook vinden. Want het is een leven waaraan blijkbaar niet het gewicht van de ander of van een hele wereld hangt. Het is zorgeloos, omdat het van binnen uit helemaal hun eigen leven is, zonder oog voor wat daarbuiten ligt.
Na de zorgeloze jeugd, stellen wij ons voor, komt de volwassenheid met haar gewicht en haar plichten en komt ook het dubieuze heimwee naar de onbezorgde jeugd, waarin we alleen maar ons eigen geringe gewicht hoefden te dragen en zelfs daar niet verantwoordelijk voor waren. Want wij voerden onze roekeloze capriolen uit boven een vangnet dat door de zorgen van anderen onder ons was gespannen.
Ik weet, eerlijk gezegd, niet of het wel helemaal geloofwaardig kan zijn zo te praten over jeugd en zorg. Want misschien gebeurt dat niet terecht en lopen er veel vroeg oude kinderen rond met veel zorgen aan hun hoofd. Voor een deel zijn dat de zorgen van de volwassenen die zij zich vroegtijdig hebben toegeëigend of die hun door de omgeving zijn opgedrongen, voor een deel zullen het ook wel zorgen zijn die uit hun kinderlijke fantasie voortkomen, bijvoorbeeld de zorg dat morgen de zon niet meer zal opgaan, dat het huis zal afbranden of dat de brug zal instorten, zorgen die wij gewoonlijk niet al te ernstig nemen. Zelfs baby's lijken soms al bezorgd te kijken, met de imponerende ernst van hoogwaardigheidsbekleders, en zij zijn dan buitengewoon ontroerend.
De kwestie is waarschijnlijk dat wij liever niet willen dat kinderen zorgen hebben en daarin aan ons gelijk zijn. Wij gunnen hun een onbezorgde jeugd en willen hun de zwaarte van het leven voorlopig besparen en die voor onszelf reserveren. Daarbij overheerst dikwijls een toon van valse joligheid, die ook verder in de zorgsector een verraderlijk bijgeluid is. Je hoeft maar een paar minuten naar een kinderprogramma op de televisie te kijken om zelfs een beetje mismoedig te worden van al die krampachtige pogingen om met verdacht opgewekt gekwinkeleer de jonge kijkers de illusie te verkopen dat het leven leuk en aardig is. Wat er akelig aan is, wordt verbannen naar sprookjes en griezelverhalen waarvan wij hun wijs maken dat ze niet echt gebeuren. We brengen de ellende ter sprake, maar dan als iets wat hier en nu niet aan de orde is.
Wij lijken er zelfs een diepe behoefte aan te hebben al die zorgen op ons te nemen en ons daarmee in de samenleving te verankeren en wat meer geldigheid te geven aan ons eigen bestaan. We zijn tenslotte niet voor niets volwassen geworden, en het minste wat we daarvan kunnen verwachten is dat we anders zijn dan kinderen. Bovendien: wie alleen voor zichzelf leeft, kan voortdurend en zonder veel moeite
| |
| |
goede redenen vinden om aan het belang van zijn bestaan te twijfelen. Onze zorg voor anderen geeft ook onszelf meer grond onder de voeten. Daarom waarschijnlijk hebben wij zo sterk de neiging de jeugd te definiëren als een periode van zorgeloosheid, dat wij de volwassenheid kunnen opvatten als een periode van zorg en verantwoordelijkheid.
Tegelijk beschouwen we zorgeloosheid als een ernstig tekort. Zij is een van de dingen die we anderen toeschrijven en gunnen, maar voor onszelf niet wensen. Dat tekort wordt aan kinderen gegund en hun zelfs opgedrongen, omdat wij degenen zijn die de zorg voorlopig van hen overnemen. Zij kunnen onbezorgd leven omdat wij voor hen willen zorgen en plaatsvervangend lijden. En we hoeven hun kinderlijke zorgen ook niet helemaal serieus te nemen, omdat wij het gewicht van het leven en de ernst voor onszelf reserveren. Het is een van de kenmerken van de volwassenheid geworden zorgzaam te zijn en verantwoordelijkheid voor anderen op zich te willen nemen. Het is een opgave die volwassenen zich stellen en die zij als onmisbaar beschouwen in een volwaardig menselijk bestaan.
| |
3
Het lijkt mij nuttig een ogenblik aandacht te besteden aan de zorg als een fundamenteel gegeven en een fenomeen, voordat we ons verder concentreren op de zorg als een opgave of een taak die mensen zich zelf opleggen en die zij officieel als ‘zorgsector’ organiseren. Misschien, om een vermoeden uit te spreken in plaats van een stelling te verkondigen, is de zorg als gegeven of als verschijnsel fundamenteler dan als plicht, of althans meer elementair, omdat zij een natuurlijke behoefte lijkt te zijn. Het fenomeen of het gegeven treffen wij eenvoudig aan in het leven dat wij met andere levende wezens delen; de plicht daarentegen is iets wat wij als mensen op ons nemen en elkaar toeschrijven, en dat we misschien daarom als van een hogere orde beschouwen. Het gewichtige deel van ons leven wordt gevormd door wat wij menen uit eigen beweging aan maatschappelijke taken op ons te moeten nemen, niet door onze natuurlijke functies.
We kunnen dat woord ‘natuurlijk’ hier met een gerust hart gebruiken, omdat wij de zorg als een gegeven aantreffen en als een elementair verschijnsel in allerlei vormen van leven buiten de mens. De zorg en de waakzaamheid waarmee dieren hun jongen omgeven, de eindeloze inspanningen die vogels zich getroosten om hun hulpeloze en gulzige jongen van voedsel te voorzien, vormen een roerend schouwspel. Wat daarin zo roert, moet wel de spiegel van belangeloze toewijding zijn die de dieren ons lijken voor te houden, alsof ze geschapen waren voor een leerzame fabel.
| |
| |
Wij menen te weten, na een vluchtige kennisname van biologische wetten, dat zij al die inspanningen alleen maar op zich nemen, omdat hun geheimzinnige instinct hun de strikte en onbegrijpelijke opdracht geeft de soort in stand te houden ten koste van alles, om te beginnen hun eigen belang. Zij voeren daarmee een wil uit die in henzelf niet tot een thema wordt, en zij gehoorzamen blind aan een hogere macht die zij op geen enkele manier kunnen controleren, en waarvan zij de dictaten niet voor hun rekening kunnen nemen.
Ook wij zullen wel nooit begrijpen, al hebben we natuurlijk ons geleerde woordje klaar, wat er in zo'n klein, aandachtig mussenkopje of zelfs in zo'n reusachtig krokodillenlijf omgaat, als zij zo tegelijk efficiënt, teder en ethisch verantwoord omspringen met hun jongen. Als het al om het belang en het behoud van de soort gaat, dan gaat dat helemaal buiten hen om en lijkt het voor hen meer een lust dan een plicht te zijn, het moeizame zorgen evengoed als het lustige paren. Het lijkt dus geen overmaat aan nobelheid hier van een belangeloos gedrag te spreken, en de interpretatie vanuit een belang over te laten aan biologen die de fabel kunnen uitleggen aan grote mensen.
Het verdachte van zo'n door mensen bedachte verklaring vanuit de belangen van de soort is intussen vooral hierin gelegen, dat waarschijnlijk geen mens ze zou willen toepassen op zijn eigen zorgzame gedrag, evenmin als op zijn seksuele leven. Zij lijkt zelfs wel verzonnen te zijn om vooral niet op de zorg van mensen toegepast te kunnen worden en toch een zekere onvermijdelijke geldigheid te houden, zij het voor andere wezens en op een lager niveau.
Aan menselijke zorg komt altijd iets hogers te pas, niet in de betekenis van een hogere macht waaraan wij blind gehoorzamen, maar in de vorm van hogere en meer nobele overwegingen in onszelf, die zich richten tegen een eerste impuls en vooral tegen het genot. De belangeloosheid van de natuur is hooguit een uitgangspunt dat wij in onze overwegingen en ons plichtsbesef betrekken; in feite gedragen we ons daarbij alsof zij iets verkeerds is, een vorm van onnozelheid en ver beneden de menselijke waardigheid.
| |
4
Ik permitteer mij nu een opmerking die ik in een streng betoog niet zo goed kan plaatsen, maar die mij toch heilige ernst is. Dat is mijn overtuiging dat kommer en leed niet het alleenrecht hebben op ernst en gewicht of het waarmerk daarvan zijn. De zorg van dieren en mensen voor het hulpeloze nageslacht, die ik als voorbeeld aanhaalde van een belangeloos gedrag, kan tegelijk een voorbeeld zijn van een situatie waarin een massieve ernst en een totale toewijding gepaard
| |
| |
gaan met een elementair genot zonder daaraan ook maar de geringste afbreuk te doen. Als er iets de ernst van het leven vertegenwoordigt die in tegenstelling tot alles wat verder maar heilig is, geen enkele scherts of scepsis, en amper een moralistische benadering verdraagt, is het juist die belangeloze en geconcentreerde zorg, die ons een zo vitaal genoegen oplevert. Hier is in elk geval een concrete situatie aan te wijzen waarin zorg en leed elkaar eerder uitsluiten dan impliceren. Het is, dunkt mij, eerder een uitzondering dan de regel dat zij niet samengaan, en het lijkt mij onjuist en een vorm van valse gewichtigheid te doen alsof dat niet het geval is en alsof de factor leed altijd bepalend zou zijn voor de verdienste van ons handelen. Het zou al heel vreemd zijn en zelfs een beetje pervers, als op dit punt de ethische wet de regel van de natuur vierkant zou moeten tegenspreken.
Ik wil hiermee niet zo ver gaan te beweren, en zelfs niet de suggestie te wekken, dat wat wij zo bekommerd en gewichtig de ‘zorgsector’ noemen, en waar wij graag wat meer geld voor uitgetrokken zouden zien op de rijksbegroting, niet een elementaire maatschappelijke verworvenheid is; maar het lijkt mij tegenstrijdig de zorg als iets elementaire en natuurlijks te beschouwen en tegelijk te doen alsof zij een offer is dat we ons moeten getroosten en waarover uitvoerig gedelibereerd moet worden. Ook in dat opzicht kunnen wij ons spiegelen aan de vogelen des hemels, misschien niet zozeer omdat zij zorgeloos zijn, maar omdat zij geen probleem maken van de belangeloosheid waartoe zij door hun levenslust veroordeeld lijken te zijn. Want die veroordeling delen wij in feite met hen. Wij moeten iets heel basaals in onszelf verloochenen om elk belangeloos gedrag puur als een zelfopoffering te beschouwen.
Menselijke zorg gaat, zoals menselijke verlangens en wensen, over de grens van het vanzelfsprekende en het gegevene of het direct vervulbare heen. Zij vertegenwoordigt een poging om die grens te verleggen, en zij is daarin tegelijk een ontkenning van de vanzelfsprekendheid daarvan en van de eigen machteloosheid. Zodra de zorg ophoudt een instinctieve handeling te zijn en tot voorwerp van reflectie wordt - en ook dat is bij mensen een natuurlijk verschijnsel - verliest zij een deel van haar argeloosheid of vanzelfsprekendheid en wordt ook de belangeloosheid daarvan een voorwerp van mogelijke twijfel en discussie, collectief en in het verdeelde individu zelf. Wat wij ter hand nemen als een plicht, daarvan lijken wij ook de aard en de grenzen te kunnen bepalen.
Hiermee komen we op een terrein dat zich beslissend van natuur en fenomeen onderscheidt, of althans begint los te maken door een reflectief en ethisch karakter. Dat is gegeven met de mogelijkheid de zorg te omschrijven en te beperken, eventueel tegen onze natuurlijke, met de vogels gedeelde neigingen en voor de hand liggende mogelijk- | |
| |
heden in. Een van die neigingen zou kunnen zijn: de behoefte het bestaan van anderen anders te interpreteren dan het eigen bestaan en de zorg daarvoor zo ver door te voeren dat die ander permanent in een toestand van onvolwassenheid en van afhankelijkheid ten opzichte van die zorg blijft verkeren.
Overbezorgdheid van ouders lijkt daar een voorbeeld van te zijn. Zij wordt als pedagogisch onverantwoord beschouwd, omdat zij kinderen de gelegenheid ontneemt een eigen keuze te doen of voor zichzelf te zorgen, wanneer zij daar rijp voor zijn of daaraan behoefte hebben. Opvoeders hebben tot taak op pedagogische gronden de grenzen van hun verantwoordelijkheid en van hun bemoeienis te bepalen. Wie zijn kinderen niet de kans geeft eventueel op hun eigen risico te mislukken, is geen goede opvoeder en blijft zelfs achter bij de vogels.
Zo drastisch geformuleerd lijkt deze regel de mogelijkheid open te laten voor een zorgbeleid dat wel op onverschilligheid en een verregaand ‘laisser faire’ gebaseerd schijnt te zijn. Daar komt nog bij dat het onderwerp van de zorg, wanneer die eenmaal als een maatschappelijke taak omschreven is, niet langer een afzonderlijk zorgend individu is, maar zich uitbreidt tot de samenleving in haar geheel. En individueel gedrag krijgt ook een ethisch karakter doordat het getoetst kan worden aan een regel die een algemene strekking heeft.
Als dat zo is, en als het ook waar zou zijn dat een gedrag niet ethisch te verantwoorden is wanneer het niet aan een algemene regel te toetsen is, zou de vraag kunnen opkomen hoe nauwkeurig die regel te formuleren is, en of het nauwgezet volgen van regels leidt tot een gedrag dat wij, al dan niet in de zin van ethiek en wet, ‘goed’ kunnen noemen. De verantwoording kan betrekking hebben op een legaal minimum, terwijl wij bij ‘goed’ niet alleen denken aan wat beantwoordt aan de voorschriften of aan wat door zijn deskundige uitvoering het gewenste effect teweegbrengt, maar eerder aan een overmaat die de regel passeert of zelfs daartegen ingaat. In datgene wat wij een ‘belangeloze’ zorg noemen, lijken wet en regel geen uitgangspunt te zijn en geen houvast te bieden. Beide elementen daarin, zowel dat van de belangeloosheid als dat van de zorg, verzetten zich tegen nauwkeurige berekening.
| |
5
Eenmaal begonnen aan een ethische reflectie over de belangeloosheid van de natuur kunnen wij ons niet meer argeloos beroepen op het feit dat in de dierenwereld de volwassen geworden jongen totaal worden vergeten en de mislukte exemplaren meedogenloos afgeschreven.
| |
| |
Ethisch gezien is de natuur geen betrouwbare spiegel. Er is vanuit de reflectie over de zorg en de uitbreiding van het subject tot de hele samenleving en haar zorgsector geen weg terug meer mogelijk naar een argeloze situatie die wij als ‘natuurlijk’ of zelfs als ‘een tweede primitiviteit’ kunnen omschrijven, en waarin de dierenwereld voor ons nog een leerzame fabel kan zijn. Wij zijn voorgoed aangewezen op wat wij ons zelf als een verplichting hebben opgelegd.
Ook aan die verplichting zijn grenzen. Een daarvan is dat een groot deel van onze verzorgende activiteit zich onbekommerd blijft bewegen in de sector van het bestaan die niet door reflectie is geraakt of aangetast, even vanzelfsprekend als ademhaling en hartslag, aangelegenheden die wij niet op eigen kracht regelen. De grens ligt waar onze mogelijkheden hun beperkingen vinden. Die zijn maar voor een deel technisch van aard. Niemand hoeft uit te leggen dat het onmogelijke niet onder onze verplichtingen kan vallen. De vraag is eerder, of wij gehouden zijn altijd alles te doen wat wij kunnen doen en of die verplichting ook geldt in situaties waarin niemand meer kan zeggen of onze zorg nog zin heeft en een doel dient. De vraag is dus ook, of wij ons gehouden moeten voelen te doen wat wij zinloos vinden.
Op dit punt verandert de ‘natuurlijk’ te noemen belangeloosheid in een ethische prestatie die als een plicht wordt opgenomen en als een verdienste wordt beschouwd. En waar wij in de dierenwereld de natuurlijke belangeloosheid op de grens van haar mogelijkheden in een totaal gebrek aan belangstelling zien veranderen en het hopeloze geval onbarmhartig en zonder spijt wordt afgeschreven, krijgt de ethische, menselijke zorg pas haar ware gewicht. Wie die op zich neemt, verlegt ook de grens van het moeten zo ver mogelijk en wil die laten samenvallen met de grens van het kunnen. Wat kan, moet; en wij weten nooit precies wat kan, omdat de techniek de grenzen van het kunnen telkens weer verschuift tot in het kunstmatige.
Of misschien moeten we zeggen dat de typisch menselijke zorg van meet af aan ook een technisch karakter heeft en nooit gebonden is aan de in de natuur voor de hand liggende en voorgoed vastgelegde grenzen. Die grenzen worden vanaf het begin overschreden door een techniek en door een verantwoordelijkheid die eindeloos vooruitloopt op de verworvenheden daarvan. Als tegelijk ook de drager van zorg en verantwoordelijkheid uitdijt van een zorgzaam individu tot een zorgensector en een zorgzame samenleving, is er niet alleen geen weg terug meer mogelijk, maar komt ook nooit het einde van de eenmaal ingeslagen weg in zicht, is elke beperking een willekeurige keuze en moet die wel bepaald worden door overwegingen die niet voortkomen uit de zorg zelf.
| |
| |
| |
6
Van zo'n willekeur kan geen sprake zijn bij wat ik in het voorafgaande de ‘natuurlijke’ zorg heb genoemd. Daarvan kunnen we niet in redelijkheid zeggen dat zij zich niet minstens in het grensgebied van de elementaire vitale genoegens bevindt of dat zij voortkomt uit puur ethische overwegingen. Ik heb dat thema door de zijdeur in mijn beschouwingen binnengelaten, maar het ziet er nu naar uit dat het zich aan de voordeur opnieuw gaat melden. De zorg wordt namelijk niet alleen zwaarder naargelang zij meer wordt ervaren als een plicht die wij op grond van morele overwegingen op ons nemen. Zij roept ook steeds meer gevoelens op die verband houden met het ontbreken van een natuurlijke voldoening en met een onvermijdelijk en eeuwig tekortschieten.
Zodra de grenzen van onze mogelijkheden aan de orde worden gesteld, dient zich expliciet de noodzaak aan van een eindeloos tekort en van een permanent schuldgevoel. Dat schuldgevoel lijkt er de oorzaak van te zijn dat de zorg en de zorgsector zo zwaar op onze schouders drukken. Als datgene wat een vitale hoofdzaak is en onderdeel uitmaakt van onze levenslust, moreel wordt uitvergroot tot een sociale plicht, lijkt het een collectieve bijzaak te worden, afgeschoven naar een randgebied en naar speciaal daarvoor opgeleide werknemers. En als de lust zich van dit terrein terugtrekt, maakt zich daar vroeg of laat een zekere dorheid meester van. Dat heeft niet alleen consequenties als het gaat om sociaal aanzien en financiële beloning die bij professionele verzorgers naar een minimum dalen, maar het lijkt ook het geweten van de samenleving, als daar al sprake van kan zijn, te belasten. De voorwerpen van onze zorg brengen ons voortdurend ons morele tekort op alle fronten onder ogen; en wij zijn daar niet dankbaar voor.
Dat begint al met het uitbesteden van de zorg aan professionele krachten. Mensen lijken toch het gevoel te houden dat zij zelf zouden moeten doen wat zij uitbesteden, en dat lijkt hen ervan te weerhouden in dat geval aan de kwalificatie ‘professioneel’ het gewicht te geven dat zij eraan zouden toekennen wanneer dat gevoel zich niet aandiende en zij werkelijk ervan overtuigd waren dat zij dit werk niet zelf zouden kunnen en moeten doen.
Ik meen te kunnen vaststellen dat het werk in de zorgsector hoger wordt gewaardeerd en royaler beloond, naargelang het minder een appel doet op gevoelens van schuld aan onze kant, eerder dan in de mate waarin het meer gespecialiseerd is en zich meer aan onze compe-tentie onttrekt. Als ik wat meer geïnteresseerd zou zijn voor psychologische motieven, zou ik waarschijnlijk geneigd zijn te zeggen dat wij ons op deze manier straffen voor onze nalatigheid of zelfs voor ons
| |
| |
onvermogen, maar ik begrijp dat een vergelijkbare gedachtegang zou kunnen leiden tot een hogere honorering bij wijze van afkoopsom.
| |
7
Ik ben begonnen met een beschouwing over het woord ‘zorg’ en ik wil daar ook mee eindigen. Toen ik zojuist de professionalisering van de zorgsector noemde, heb ik als reden voor die professionalisering of als een rechtstreeks effect daarvan niet een opvallende verbetering van de kwaliteit ervan genoemd. De reden daarvoor is niet dat ik vanuit een grondige kennis van die sector een bepaalde overtuiging in positieve of negatieve zin zou hebben. Allicht zal iedereen bij het vergelijken van de armenzorg en de caritas van een eeuw geleden met wat er op dit moment op hetzelfde terrein gebeurt, het gevoel hebben dat hier sprake is van een aanzienlijke vooruitgang. Het zou onnozel zijn en getuigen van tegendraadse vooroordelen zo'n vooruitgang te ontkennen, of te suggereren dat die alleen maar kwantitatief is. Puur het feit al dat de zorg minder vernederend is geworden voor de verzorgden, is op zichzelf al een grote vooruitgang.
Er is intussen een aspect aan de zorg en de benaming daarvan dat kan werken als een versluiering, en ik meen dat de professionalisering daar iets mee te maken heeft. Terwijl in woorden als ‘zorg’, ‘verzorging’ en ‘verpleging’ onbewimpeld wordt uitgekomen voor het dilettantische karakter van deze manier van handelen, en dus ook voor de mogelijkheid dat zij niet tot succes zal leiden, suggereren de nieuwe benamingen niet alleen dat het optreden professioneel en deskundig is, maar ook dat het effectief zal zijn. En in diezelfde mate schijnt het ook duurder te mogen worden.
Een veelzeggend voorbeeld is het woord ‘therapie’. Wanneer wij dat woord gebruiken, bijvoorbeeld in combinaties als ‘arbeidstherapie’, ‘reïncarnatie-therapie’ of ‘psychotherapie’, distantiëren wij ons niet alleen van elke vorm van goedbedoeld dilettantisch handelen en denken wij aan een professionele hulpverlening die volgens een doordachte methode te werk gaat, maar suggereren wij ook dat er een aanwijsbare relatie moet zijn tussen het professionele karakter van het optreden en het effect daarvan in een verbetering van de situatie. In die benaming maakt het woord ‘therapie’ een opvallend steile carrière, vergeleken bij zijn nederige oorsprong. Want therapeuein is het Griekse woord voor ‘dienen’, dus voor het bekleden van een ondergeschikte functie waarin het doel van het handelen niet wordt bepaald door degene die in deze positie verkeert, maar door degene aan wie hij de dienst bewijst. In de dienstensector worden wij niet op onze wenken bediend.
| |
| |
Om te beginnen brengt dus die verandering van naam al het risico mee van een omkering van de rollen en kan zij ruim baan maken voor het binnensluipen van allerlei vormen van bazigheid in de zorgsector. Ik wil niet zo chagrijnig zijn daar een hele reeks voorbeelden van te geven, maar ik wil ook niemand de kans geven de feiten te ontkennen. En het lijkt mij een schrale troost te bedenken dat deze constatering kan worden uitgebreid tot alles wat met dienstverlening te maken heeft. Het eerste wat daar gebeurt is dat wij zelf in dienst worden genomen. Iedereen die wel eens de voordeur opendoet, weet dat je aan de manier waarop er wordt aangebeld, onmiddellijk kunt horen dat zich ofwel een kort aangebonden dienstverlener aandient ofwel iemand die in belangrijkheid daarmee denkt te kunnen concurreren.
Vanaf het ogenblik dat ‘therapie’ niet meer ‘verzorging’ betekent, maar ‘genezing’, en dus de pretentie vertegenwoordigt door actief en professioneel ingrijpen een verbetering van de situatie te bewerken, gaat het ook in hogere mate een optimisme vertegenwoordigen dat eigen is aan onze activistische cultuur. Maar tegelijk stelt het woord zichzelf en de hele sector bloot aan een gerechtvaardigde scepsis, wanneer het gaat om situaties waarin een geval van genezing praktisch is uitgesloten en dus ook geen doel meer kan zijn.
|
|