Streven. Jaargang 65
(1998)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 963]
| |
Désiré Scheltens
| |
Een idee van alle tijden?Er is nooit een rechtsorde geweest die niet een of andere prejuridische norm zou hebben erkend waarnaar het feitelijk heersende recht zich te richten had. Zonder zulk een grondslag zou een rechtsorde afhangen van de loutere willekeur van een of andere macht. De wil van God (in de traditie van de openbaringsgodsdiensten), de goddelijke voorzienigheid (bij de stoïcijnen bv.), het bonum commune hebben als prejuridische norm gefungeerd. De idee van de mensenrechten is echter pas later opgekomen, met het besef dat er maar één enkele norm en maatstaf voor alle maatschappelijke en politieke structuren kan worden aanvaard, namelijk de erkenning van de waardigheid van elke individuele mens, waar ook ter wereld, en wel omdat zij/hij mens is. Dat begrip is uiteraard universeel. Als de universaliteit van | |
[pagina 964]
| |
de norm wordt betwist, wordt de idee zelf van mensenrechten aangetast. Als er al was het maar één mens niet op grond van z'n mens-zijn zou worden erkend, dan kan er al van mensenrechten geen sprake meer zijn. Als het gaat over de mens als mens, gaat het uiteraard om elke mens zonder uitzondering. Het zal nog wel lang duren eer men zich van die universaliteit effectief rekenschap geeft. | |
Wanneer is de idee van mensenrechten ontstaan?Het beroemde document van 1215, uitgevaardigd door de Engelse koning Jan zonder Land, is een van de eerste vrijheidsdocumenten uit de Europese rechtsgeschiedenis. Het wordt vaak geciteerd als een eerste belangrijke doorbraak van de idee van de waardigheid van de mens in de politiek. Die visie is echter misleidend, al wordt de Magna Charta terecht gezien als een cruciale gebeurtenis in de evolutie van het Europese rechtsbewustzijn. De alleenheerschappij van de vorst werd er aan banden gelegd. De vorst werd er dermate onder druk gezet dat hij aan adel, kerk en burgerij fundamentele vrijheden moest verlenen. Daarmee is echter de idee van mensenrechten nog niet ontstaan. In de Preambule van de Magna Charta lezen we namelijk dat de vorst ‘uit eigen spontane goedwilligheid aan de aartsbisschoppen, de bisschoppen, de abten, de priors, de graven, de baronnen en aan al de inwoners van zijn rijk de bedoelde vrijheden verleent en belooft ze altijd te zullen eerbiedigen’. Daaruit blijkt duidelijk dat de vorst zich blijft beschouwen als de drager van de volle soevereine macht. Van rechten die aan de mens als mens toekomen en die ook bindend zijn voor de vorst, is er nog geen sprake. | |
Mensenrechten en maatschappelijk verdragDe idee van mensenrechten komt pas op in de achttiende eeuw. In het tijdperk van de Verlichting wilde de mens zijn denken en handelen vrijmaken van de beklemmende banden van de traditie, om volledig zichzelf te zijn. Deze emancipatorische beweging was al in de filosofie van Descartes aan het werk geweest, op theoretisch vlak. In de achttiende eeuw sloeg ze over op het politieke terrein en werd ze de voedingsbodem voor het ontstaan van de idee van mensenrechten. Zoals Descartes alle gevestigde theorieën aan de kritiek van zijn methodische twijfel had onderworpen, zo gaat men voortaan alle politieke autoriteit toetsen aan de kritiek van het eigen inzicht. De individuele mens wordt daarbij tot de maatstaf waaraan alle politieke structuren en alle gezag worden afgemeten, waarmee het verleden wordt bekritiseerd en waarom nieuwe instellingen worden uitgedacht. Daaruit is de bekende leer van het maatschappelijk verdrag gegroeid. | |
[pagina 965]
| |
Vooral de Franse filosoof Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) staat bekend als een voorvechter van deze leer. Hij was echter niet de eerste, noch de enige. In de zeventiende en achttiende eeuw was die manier van denken volstrekt overheersend. De filosofen van die tijd wilden alle bestaande structuren grondig onderzoeken en opnieuw bepalen hoe de maatschappij en de staat moeten worden opgebouwd. Daartoe zijn ze begonnen met een radicale schoonmaak. Alle bestaande structuren en instellingen, zoals regeerders, rechters, politie en wetten, worden weggedacht. Als we die fictie uitvoeren, komen we terecht in een situatie waarin niets meer bestaat dan een veelheid van individuen zonder organisatie, zonder wetten, zonder toezicht en zonder regering. Volgens de voorstanders van het maatschappelijk verdrag moeten we vertrekken van die fictieve toestand om te ontdekken hoe de staat en de maatschappij moeten worden opgebouwd. In dit scenario is de oorspronkelijke toestand - natuurtoestand geheten - allesbehalve ideaal. Hij moet vanzelf ontaarden in een chaotische en uitermate gevaarlijke situatie. Om daaraan te ontkomen geven de alleenstaande individuen er de voorkeur aan zich als gemeenschap te organiseren. Daarmee is meteen het bestaan van de staat gelegitimeerd. Maar hoe zal die staat gestructureerd zijn? Hoe kan er gezag tot stand komen vanuit een toestand waarin er niets bestaat dan individuen van gelijke rang en macht? Er is slechts één legitiem middel denkbaar waardoor een staat met het nodige gezag tot stand kan komen, namelijk door het verwerven van de instemming van alle individuen onder elkaar, door een onderling akkoord of verdrag. Dit nogal eenvoudige verhaal over de oorsprong van de staat via het maatschappelijk verdrag vormt de grondslag van onze huidige politieke opvattingen over de staat, de wil van het volk, de democratie en de mensenrechten. Uitgangspunt van het geheel is de individuele menselijke persoon. De overheid ontvangt haar gezag niet van hogerhand, maar uitsluitend van de individuele burgers. In de Magna Charta berustte het politieke gezag nog bij de vorst, die bereid was uit eigen, zij het afgedwongen goedwilligheid, rechten af te staan aan gekwalificeerde onderdanen. In de visie van het maatschappelijk verdrag daarentegen komt alle gezag van beneden uit, van individuen die uitsluitend op grond van hun mens-zijn de volledige autonomie voor zich opeisen. De vorst bezit niet méér macht dan hem van onderen wordt opgedragen: een Copernicaanse wending! | |
Déclaration des Droits de l'Homme et Du Citoyen, 1789De Moderne Tijd heeft twee plechtige verklaringen van mensenrechten gekend, telkens op een dramatisch moment van de westerse ge- | |
[pagina 966]
| |
schiedenis. De eerste verklaring - weliswaar voorafgegaan door de grondrechten van de Amerikaanse staat Virginia - was de Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen, de eerste grootse vrucht van de Franse Revolutie, die zelf uit de geest van de filosofie van het maatschappelijk verdrag voortkwam. In een periode van onrust en paniek en in een minimum van tijd - ze wisten al lang wat ze wilden - stelden de leden van de revolutionaire Assemblée Nationale een daad van blijvende betekenis. Op 26 augustus 1789 keurden ze, niet zonder enige pretentie, de tekst goed van de verklaring van de rechten van alle mensen waar ook ter wereld, die overal de basis moesten vormen van maatschappij en staat. Ze hadden zulk een haast met hun verklaring, omdat ze absoluut hun opvattingen aan de wereld wilden meedelen, ook al zou hun revolutie niet lukken. Wie de eerste artikelen en ook het laatste artikel van de Déclaration leest, zal er zonder moeite de geest van het maatschappelijk verdrag in herkennen. Artikel 1. De mensen worden vrij en gelijkgerechtigd geboren en blijven het. Sociale onderscheidingen kunnen alleen op het algemeen welzijn gebaseerd worden. Hoezeer ook de revolutionairen doordrongen waren van de heiligheid en blijvende geldigheid van hun principes, de kritiek bleef niet lang uit. Edmund Burke was onmiddellijk klaar met zijn Reflections on the Revolution in France (1790). In de geest van Burke stichtte een groot bewonderaar van hem, Groen van Pinksteren, in Nederland de bekende Antirevolutionaire Partij. Wat viel er dan aan te merken op de Déclaration? De Verklaring verraadt een denkwijze die de mensenrechten vanuit een niet zo gunstige hoek ter sprake brengt. Dat blijkt bv. uit artikel 2, zeker als we dat in de toenmalige context terugplaatsen. In dat artikel gaat het om de handhaving van mensenrechten die al eerder bestonden, vóór de totstandkoming van de staat, en die er dus logisch aan voorafgaan. Rechten die al golden in de natuurtoestand, dus toekomen aan de geïsoleerde individuen die nog geen gemeenschap vormen, moeten voortaan door de staat door middel van de wetgeving bekrachtigd worden. Zo wordt de staat ondergeschikt gemaakt aan de egoïstische belangen van de individuele burgers: een | |
[pagina 967]
| |
nachtwakersstaat, een ‘Not und Verstandesstaat’, zoals Hegel dat noemde. Artikel 17 gaat daarop door: het heilige en onaantastbare eigendomsrecht, dat in de natuurtoestand al bestond, moet als onaantastbaar worden gerespecteerd en beschermd door de staat. Het opkomen van de idee van mensenrechten in de achttiende eeuw is ongetwijfeld een zeer belangrijke gebeurtenis geweest. Daarin wordt voor het eerst benadrukt dat het in de rechtsbedeling gaat om de mens als mens en dat ieder mens meetelt, op grond van zijn menszijn. Dat is het positieve aspect. En daarom geldt de doorbraak van deze visie als een keerpunt in de geschiedenis. Er is echter een negatieve keerzijde, die meteen duidelijk wordt als je de vraag stelt: aan welke individuen worden die mensenrechten toegekend? ‘De mensen worden vrij en gelijkgerechtigd geboren...’: geldt deze uitspraak voor slaven, kleurlingen, bezitslozen, vrouwen? Het was nog de tijd van de slavernij, van de rechtspositie van vrouwen was er nog geen sprake, en de Déclaration zelf betekende - ten gevolge van de heilige onaantastbaarheid van de individuele eigendom - de legitimatie van de liberale klassenstaat. In de Déclaration worden individuen bedoeld die niets anders nastreven dan hun eigenbelang, mensen die alleen maar de voorrechten die ze in de natuurtoestand al hadden, willen bewaren, en die de staat zien als een instrument van dat eigenbelang. Daardoor krijgen de mensenrechten in de achttiende eeuw een zeer speciale signatuur. Ze kunnen niet zonder meer gelden als dé mensenrechten. Ze zullen daarom ook nog wezenlijke transformaties moeten ondergaan. Het individualistische karakter van de eerste Verklaring van de Mensenrechten werd dan ook terecht door Marx aan de kaak gesteld. In zijn uitvoerige kritiek van 1833 noemde hij de zogeheten mensenrechten zonder meer egoïstenrechten. | |
De universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948)Het heeft geduurd tot 1948 eer de mensenrechtenverklaring van de Franse Revolutie in een verbeterde versie werd hernomen. Ondertussen was er heel wat gebeurd. Het optreden van Marx en de politiek van de communistische staten hadden het individualisme flink aangepakt. In alle Europese landen was de klassieke liberale staat onder invloed van een meer sociaal denken al enigszins bijgestuurd, en ook de opvattingen over mensenrechten waren niet onaangeroerd gebleven. Toen in 1948 een nieuwe verklaring werd afgekondigd, was de vooruitgang duidelijk. Als je artikel 17 van de Déclaration vergelijkt met artikel 17 van de Universele Verklaring van 1948, valt het verschil onmiddellijk op. De nieuwe versie luidt: | |
[pagina 968]
| |
[1] Eenieder heeft het recht op eigendom, hetzij alleen, hetzij tezamen met anderen. ‘Het’ eigendom wordt niet meer voorgesteld als heilig en onaantastbaar. Er wordt veeleer verkondigd dat ieder mens recht heeft op eigendom. Aan de staat wordt niet meer een haast algehele non-interventie-plicht opgelegd, er wordt alleen maar gezegd dat niemand willekeurig van zijn eigendom mag worden beroofd. Tegelijk is duidelijk dat de Verklaring niet kan kiezen tussen de wereld van het Westen en die van het Oosten. De westerse visie blijft hoofdzakelijk denken vanuit het standpunt van het individu, zij het lang niet meer zo eenzijdig als in 1789; daarentegen denkt het Oosten vanuit de gemeenschap. Beide richtingen staan ook inzake mensenrechten onverzoenlijk tegenover elkaar. Ondanks het westerse individualistische denken werden er in de Verklaring een aanzienlijk aantal sociale rechten opgenomen: recht op meningsuiting, recht op vereniging en vergadering, recht op participatie aan het bestuur van het land, stemrecht, recht op arbeid en vrije tijd, recht op onderwijs. Achtenveertig landen hebben voor de Verklaring gestemd. Geen enkel land stemde tegen. Acht landen onthielden zich: Saoedi-Arabië, Zuid-Afrika en zes Oost-Europese landen. Volgens Th. van Boven hadden de communistische landen twee redenen om zich te onthouden: ‘De Oosteuropese landen voerden twee hoofdbezwaren aan tegen de tekst. In de eerste plaats besteedde de Verklaring te weinig aandacht aan de verplichting van het individu tegenover de staat, waar zij de enige waarborg zagen voor de sociale vooruitgang. In de tweede plaats onderkenden zij in de Verklaring te zeer een supranationale benadering die zij een bedreiging achtten voor de nationale soevereiniteit’Ga naar eindnoot1. Het eerste punt - dat de burgers naast rechten ook verplichtingen hebben tegenover de staat - was voor hen klaarblijkelijk van belang. Zo koppelde de Sovjetrussische grondwet van 1977 inderdaad de rechten aan de plichten (art. 59). Dat sluit natuurlijk het gevaar in dat de toekenning van de rechten afhankelijk wordt gemaakt van condities. | |
Seculier denkenBij de voorbereidende besprekingen van de verklaring van 1948 werd er heel bewust seculier gedacht. Dat was in de Amerikaanse Declaration of Independence van 1776 en in de Franse Déclaration nog niet het geval. De Franse Déclaration schreef nog in de preambule dat de verklaring werd afgelegd ‘voor het aangezicht van het Hoogste Wezen’. In 1948 werd elke religieuze motivering bewust geweerd. Van | |
[pagina 969]
| |
Nederlandse zijde werd er nog wel een poging ondernomen om een religieus motief in de verklaring in te lassen. De Nederlandse afgevaardigde Beaufort diende nog een amendement in, om aan de woorden ‘inherent dignity’ van de preambule toe te voegen: ‘based on man's divine origin and immortal destiny’. Het amendement vond zo weinig gehoor dat het niet eens in stemming werd gebracht. Er kwam onder meer een afwijzende reactie die zich op de leer van de katholieke Franse filosoof Jacques Maritain beriep: ‘De commissie moet zich ten doel stellen de beginselen te formuleren waarmee wij allemaal, gelovigen en ongelovigen, kunnen instemmen. De bekende katholiek Jacques Maritain heeft juist in verband met dit vraagstuk verklaard dat de naties ernaar moeten streven een akkoord te bereiken over een verklaring van de mensenrechten en dat het nutteloos is een overeenstemming te willen bereiken over de oorsprong van die rechten’Ga naar eindnoot2. | |
De verdere ontwikkelingOndanks de beoogde ‘universele’ draagwijdte van de mensenrechtenverklaring, was men er in 1948 nog niet toe gekomen echt wereldwijd te denken: de Verklaring bleef een product van de westerse mentaliteit. Met welke rechten worden de hongerlijders van de Derde Wereld bedacht? Wat hebben die bv. aan artikel 24? Daarvan luidt de tekst: ‘Eenieder heeft recht op rust en op eigen vrije tijd met inbegrip van een redelijke beperking van arbeidstijd en op periodieke vakanties met behoud van het loon’Ga naar eindnoot3. Pas later hebben de dekolonisatie en de politieke onafhankelijkheid van de ontwikkelingslanden geleid tot een effectiever universeel denken. De westerse wereld ging langzaam beseffen dat mensenrechten echt universeel zijn. Ze komen toe aan volstrekt ieder mens als mens, ongeacht het werelddeel waarin hij/zij woont. Op 1 december 1986 deden de Verenigde Naties een stap in de goede richting, met de verklaring van het recht op ontwikkeling van alle volkeren. Het individualisme dat de eerste generatie van de mensenrechten had gekenmerkt, werd aldus een tweede maal gecorrigeerd. De geschiedenis had daarmee een derde fase bereikt: van de burgerlijke individuele rechten naar de sociale rechten, en vervolgens naar de mondiale rechten. | |
‘Speciëcisme’De idee van mensenrechten stuit tegenwoordig op de kritische vraag, of de mens geen discriminatie begaat door over mensenrechten te spreken. Moeten we het niet liever hebben over nog fundamentelere rechten die ook de dierenwereld betreffen? Met bepaalde argumenta- | |
[pagina 970]
| |
ties die de rechten van dieren bepleiten, kan ik niet instemmen, niet zozeer uit christelijke, als wel uit humanistische overtuiging. Bezorgdheid voor de dierenwereld en gerechtvaardigd verzet tegen allerlei vormen van dierenmishandeling keur ik niet af. Mij gaat het om wat er onder de naam speciëcisme schuilgaat. Iedereen weet wat racisme en feminisme betekenen. Daarover hoeft men niet meer te discussiëren. Volgens de verdedigers van het speciëcisme staat ons echter nog een belangrijke stap te doen. Nu we erkend hebben dat het ene ras niet meer is dan het andere en mannen niet superieur zijn aan vrouwen, zouden we ook nog moeten beseffen dat wij als mensen niet hoger scoren dan de (andere!) dieren. De mens heeft zich tot nog toe ten onrechte beroepen op zijn geestelijke vermogens om zich boven de dieren te achten. Daar zou echter geen enkele reden toe zijn. Volgens het speciëcisme hebben de godsdiensten het verkeerd voor als ze de mens op grond van zijn ‘geest-zijn’ als een hoger wezen beschouwen. Het wezen van de mens wordt immers niet door dat ‘geestelijke’ bepaald, zoals de westerse cultuur dat ten onrechte gemeend heeft. Wezenlijk is voor ons het biologisch-vegetatieve, zintuiglijkheid, gevoeligheid voor pijn en smart, en dat hebben we gemeen met de dieren. De geschiedenis mag dan al een enorm verschil laten zien tussen de vooruitgang van het mensdom en het statische karakter van de dierenwereld, maar dat neemt niet weg dat het essentieel om gelijkwaardige wezens gaat. Dat de mens bekwaam is tot waarheid, moraal, recht, dat hij zijn eigen leven in handen heeft, dat zouden allemaal bijkomstige eigenschappen zijn - net als wat meer of minder intelligentie. Dat alles zou geen wezenlijke betekenis hebben, en geen aanleiding mogen worden om de mens tot een hogere soort te verheffen. Zulk een opvatting stelt de hele humanistische levensvisie ter discussie. Vreemd genoeg wordt ze ook door een aantal humanisten verdedigd. Ze raakt echter aan de grondslag van de ethiek en uiteraard ook aan de absoluutheid van de mensenrechten. | |
Relativisme of absoluutheid van de mensenrechtenIn het huidige denkklimaat is het niet gemakkelijk om op welk gebied dan ook over absoluutheid te spreken. Er heerst een soort afkeer van al wat naar absoluutheid neigt. Allan Bloom heeft erop gewezen: ‘Er is één ding waar een docent aan de universiteit zeker kan van zijn: bijna alle studenten geloven en zeggen te geloven dat de waarheid relatief is. Als iemand het waagt vraagtekens te zetten bij dit geloof, dan is de reactie onveranderlijk totale verbazing. [...] Het relatieve van de waarheid is niet een theoretisch inzicht maar een moreel postulaat, een voorwaarde van vrije samenleving’Ga naar eindnoot4. | |
[pagina 971]
| |
Dat relativisme slaat uiteraard ook op de idee van mensenrechten. Velen zijn ervan overtuigd dat het om liberale, westerse rechten gaat, die hoegenaamd niet geschikt zijn voor uitvoer naar andere culturen en werelddelen. Die opvatting kan zeker niet zonder meer worden tegengesproken. De Verklaringen van de mensenrechten dragen duidelijk het stempel van hun tijd. Het zijn geen absolute uitspraken die altijd en overal zullen blijven gelden. De Verklaring van 1948 is niet alleen een aanvulling en uitbreiding van de Franse Déclaration, ze is met de Verklaring van 1789 op wezenlijke punten in flagrante tegenspraak. Het boven geciteerde artikel 24 zou thans niet zonder meer kunnen worden herhaald. Sociale en culturele ontwikkelingen gaan snel. Hoe kort de geschiedenis van de mensenrechten ook is, hun relatief, historisch karakter hebben ze voldoende laten blijken. Maar zijn daardoor ‘de’ mensenrechten zonder meer tijdsgebonden producten van een bepaalde cultuur, en blijft hun geldigheid tot die cultuur beperkt? Zo'n redenering zou noodlottig zijn. Zoals de mensenrechten zijn ook ethische opvattingen aan de wisseling van de tijden onderhevig. Dat betekent echter geenszins dat ‘de ethiek’ zonder meer relatief is. Er is gewoon geen ethiek meer als ze elke absoluutheid moet inboeten. Zo zou ook een volslagen relativisme het begrip mensenrechten volledig ontkrachten. Wat Hegel destijds de grootste gebeurtenis van de geschiedenis noemde, zou dan niet meer geweest zijn dan een voorbijgaande bloei van een beperkte waarde. Hoe onbetwijfelbaar de relativiteit van de verklaringen van de mensenrechten ook moge zijn, toch zijn ze tegelijk de vertolking van een absolute intentie en een effectieve poging om aan die intentie gestalte te geven. Onvermijdelijk is hun uitwerking beperkt, gebrekkig, tijdsgebonden en betrekkelijk. Geen enkele menselijke uitspraak, geen enkel menselijk woord is zonder meer absoluut. Al het menselijke is door relativiteit getekend. De Verklaringen blijven daarom ook vatbaar voor discussie. Maar ze verwoorden ook een intentie die onveranderlijk blijft gelden: dat elke mens op grond van zijn menszijn eerbied verdient en dat die eerbied de grondslag moet zijn van elke denkbare rechtsorde, van alle politieke activiteit en van elke maatschappijstructuur. Daarmee is nog niet gezegd hoe het concreet in z'n werk moet gaan. Het programma van de Verklaringen kan maar met vallen en opstaan verwezenlijkt worden. Het slaat immers op de hele wereldorde, de wereldwijde economische structuur en de wereldwijde politiek, en die zorgen in elke fase van de ontwikkeling keer op keer voor nieuwe problemen. De bevlogen revolutionairen van de Franse Revolutie meenden de Messiaanse boodschap te hebben ontdekt. Ze hebben zich grandioos vergist, maar hun intentie was groots en behoudt nog sterk haar universele waarde. Zíj dachten nog dat ze het doel meteen konden bereiken, thans hebben wij veeleer het | |
[pagina 972]
| |
besef dat we nog eindeloos ver van het einddoel verwijderd zijn. We beseffen dat we dat einddoel zelf nooit zullen meemaken en ook weten we niet zeker welke de eerste stappen zijn in de goede richting. Maar daarom is het doel nog niet waardeloos of louter relatief, pure inbeelding of tijdsgebonden ambitie. Begrippelijk en abstract weten we goed genoeg wat ‘mensenrechten’ betekent, en tegelijk moeten we aanvaarden dat de uitvoering van de Verklaringen steeds weer naar nieuwe middelen zal moeten zoeken en dat een definitieve oplossing nooit zal worden gevonden. Maar we beschikken over een begrip van mensenrechten dat een wijdverspreide instemming geniet. Het geldt als toetssteen voor wat ons nog te doen staat en fungeert als criterium om bestaande situaties te beoordelen. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens is daarom een onvervangbare stimulans voor de toekomst. |
|