| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Filosofie, menswetenschap en publiek bewustzijn
Afkomstig uit de literatuurwetenschap, heeft de van oorsprong Bulgaarse essayist Tzvetan Todorov zich de afgelopen vijftien jaar meer en meer als een invloedrijk denker in het Franse taalgebied ontpopt. Deze wijsgerige wending, die begon met reflecties over de verhouding tot vreemde culturen (La conquête de l'Amérique, Nous et les autres) en zich voortzette in ethische verhandelingen (Face a l'extrême, La morale de l'histoire) heeft nu een voorlopig hoogtepunt gevonden in zijn studie La vie commune. Todorov omschrijft deze als een ‘antropologisch essay’ dat de brug wil slaan tussen filosofie in eigenlijke zin en de menswetenschap, maar men kan het met evenveel recht rekenen tot de wijsgerige antropologie, een discipline die in Frankrijk nauwelijks als zelfstandige orientatie wordt onderkend.
Todorov wil met zijn essay aandacht vragen voor het wezenlijk sociale karakter van de mens en protest aantekenen tegen de ‘egoïstische’ traditie waarin de filosofie zich volgens hem heeft verstrikt. Deze was het gevolg van het ideaal van autarkie en onafhankelijkheid, dat zowel in de metafysica als in de filosofische mensbeschouwing zijn tol heeft geëist. Als gevolg daarvan verscheen elke menselijke afhankelijkheid noodzakelijkerwijs als een gebrek. Todorov verwondert zich met recht over deze mensvisie, die miskent hoezeer het besef van geluk en vervuldheid de erkenning van anderen nodig heeft, en zijn afhankelijkheid daarin eerder als een gelukkig gebrek dan als een tekortkoming ervaart.
Het is waarschijnlijk geen toeval dat het ideaal van de autarkie zowel in zijn metafysische als zijn antropologische uitdrukking momenteel onder vuur ligt. Dat de ervaring van zinvolheid niet ‘maakbaar’ is, hangt wezenlijk samen met het feit dat zinvolheid altijd slechts als een gratuite gave kan worden ervaren, en dus altijd als van ‘elders’ komend wordt ervaren. Die metafysische constatering vindt haar logische weerslag in de antropologische vaststelling dat het zin-stichtende moment in een mensenleven zich juist in de afhankelijkheid van anderen ontplooit.
Todorov adstrueert dat aan de hand van de wording van het kind, maar die structuur zal voor het hele mensenleven richtinggevend blijven. Zij kon volgens Todorov pas worden ontdekt toen de filosofie een algemeen spreken ‘in de derde persoon’ verving door een spreken ‘in de
| |
| |
tweede en eerste persoon’, dat wil zeggen: in een verhouding tussen ik en jij. De eerste thematisering daarvan vindt hij bij Rousseau (wiens werk hij eerder al onder dit licht besprak in het kleine essay Frêle bonheur uit 1985) en ze werd in de twintigste eeuw vooral uitgewerkt door Buber, Levinas, Habermas en de Russische denker Michail Bachtin, wiens werk door Todorov in 1981 uitvoerig werd gepresenteerd (Michaïl Bakhtine. Le principe dialogique). Het was ook Bachtin die hem voor het eerst op het spoor van de dialogische relatie bracht, die uiteindelijk heeft geleid tot deze antropologie van de menselijke verwevenheid.
Daarmee heeft Todorov een nuttige correctie op een belangrijke zwakte van de filosofie aangebracht, ook al wordt deze door hem misschien wat overbelicht. Helder, indringend, innemend en tenslotte ook overtuigend is deze studie in ieder geval wel. Todorov bewijst er opnieuw in, een van de belangrijkste Franse essayisten van dit moment te zijn: een ‘moralist’ (zoals hij zichzelf, met een beroep op de oude betekenis van dat woord, wel omschreven heeft) die een toonaangevende rol vervult op het snijpunt van filosofie, menswetenschap en publiek bewustzijn.
□ Ger Groot
Tzvetan Todorov, La vie commune. Essai d'anthropologie générale, Seuil, Parijs, 1995, 190 blz., FF 120, ISBN 2-02-023958-2.
| |
Godsdienst
Amos, Obadja, Jona
In kort bestek weet de emeritus hoogleraar uit Groningen drie van de zgn. ‘kleine profeten’ van adequaat commentaar te voorzien. Voor het boek Amos heeft hij, zo schrijft hij in het ‘Voorwoord’ (10), veel gehad aan de uitvoerige commentaar van C. van Leeuwen in de serie ‘De Prediking van het Oude Testament’ (Nijkerk, 1985), al schrijft Van der Woude aanzienlijk minder passages aan de profeet Amos zelf toe dan Van Leeuwen doet. Ongeveer 100 van de in totaal 146 verzen die het boek Amos telt, zijn volgens Van der Woude authentiek. De rest heeft pas naderhand een plaats in dit profetenboek gekregen. Uiteraard beïnvloedt zo'n kijk ook de uitleg van Amos, het oudste profetisch geschrift van het Oude Testament.
De interpretatie van het boek Jona is een verkorte versie van de uitvoerige commentaar op Jona dat Van der Woude voor de serie ‘De Prediking van het Oude Testament’ (Nijkerk, 1978) heeft verzorgd. Interessant is wel dat hij nu op bepaalde plaatsen (o.a. in Jona 4) kritisch ingaat op de recente commentaar van K.A. Deurloo, Jona, in de reeks ‘Verklaring van de Hebreeuwse Bijbel’ (Baarn, 1995). Al met al een waardevol deel in deze reeks, die nu versneld tot haar voltooiing lijkt te komen.
□ Panc Beentjes
Dr. A.S. van der Woude, Amos-Obadja-Jona. Een praktische bijbelverklaring (= Tekst en Toelichting), Kok, Kampen, 1997, 158 blz., fl. 35, ISBN 90-242-9182-8.
| |
Commentaar bij marcus
Ongeveer veertig jaar geleden nam de Nijmeegse nieuwtestamenticus Van Iersel het op zich een uitvoerige commentaar op het evangelie volgens Marcus te schrijven. Daarna hebben universitaire bestuursfuncties hem daar decennia lang van afgehouden. Bovendien raakte de bijbelwetenschap in een stroomversnelling; de klassieke historisch-kritische methode kreeg geduchte ‘concurrentie’ van nieuwere stromingen als het structuralisme, de semiotiek, de Amerikaanse New Literary Criticism en de Reader Response, alsmede van de retorische analyse. Na zijn emeritaat heeft Van Iersel dan de tijd en de rust gevonden om een doorlopende commentaar te schrijven dat het evangelie volgens Marcus probeert uit te leggen op basis van de nieuwere, hierboven genoemde theorieën. Nadat in 1986 een kleine, maar mooie commentaar op Marcus van zijn
| |
| |
hand is verschenen (Belichting van het Bijbelboek Marcus, Boxtel/Brugge, 1986), dat inmiddels in het Engels, Duits en Italiaans is vertaald, heeft onlangs de lang verwachte, zeer uitvoerige commentaar het licht gezien. Hij vestigt vooral aandacht op narratieve aspecten, de effecten op de verbeelding van de lezers, en de vragen, antwoorden en emoties die de tekst bij de lezers oproept. Theologie en christologie treft men er nauwelijks in aan. Dat is opzet, omdat men naar de mening van Van Iersel als regel veel te snel tot theologie en christologie overgaat en verwaarloost wat het verhaal als verhaal bij zijn lezers teweegbrengt. De lezers van deze commentaar moeten er bovendien rekening mee houden dat de andere evangelies als regel niet in de bespreking worden betrokken. Het gaat immers om het verhaal zoals het in Marcus te lezen staat. De Nederlandstalige editie bevat een beperkt aantal voetnoten. Wie het betoog op wetenschappelijke wijze met een groter aantal noten onderbouwd wil zien, wordt aangeraden de Engelstalige editie te raadplegen die bij Sheffield Academic Press verschijnt. De auteur verdedigt de, overigens niet strikt te bewijzen stelling, dat het evangelie van Marcus kort na het jaar 70 is geschreven voor christenen in Rome. Dat Marcus niet alleen voor hen schreef, maar ook ons iets heeft mee te delen, kan men tijdens het lezen van deze mooie commentaar voortdurend zelf ervaren.
□ Panc Beentjes
Bas van Iersel, Marcus uitgelegd aan andere lezers, Averbode, Gooi en Sticht, Baarn / Kok, Kampen, 468 blz., fl. 85, ISBN 90-317-1287-6, ISBN 90-304-0903-7.
| |
Politiek
Oorlogsjaren
Mijn oorlogsjaren vormt de aanvulling op de eerder bij Lannoo verschenen herinneringen De Memoires 1912-1940, waarin de op 21 maart 1997 overleden Baron Pierre van Outryve d'Ydewalle zijn leven schetst van gezonde plattelandsjongen tot kabinetschef van eerste minister Pierlot en secretaris van de ministerraad.
Memoires mogen nooit vergeleken worden met ‘objectieve geschiedschrijving’. Baron d'Ydewalle zelf wijst de lezer meermaals op de subjectiviteit van zijn memoires: ‘met het geheugen gebeurt net hetzelfde als met de aardkorst: na verloop van tijd komen verschillende lagen aarde en aanslibsels boven elkaar te liggen, zodat het landschap, waarvan men dacht een trouw beeld te bewaren, er helemaal anders uitziet’ (Memoires 1912-1940, blz. 67).
Toch zijn de Memoires belangrijk omdat zij het relaas zijn van een ooggetuige van het politieke leven tijdens de laatste jaren van het interbellum en de aansluitende oorlogsjaren.
In Mijn oorlogsjaren vertelt d'Ydewalle zijn wedervaren nadat Hubert Pierlot naar Engeland vertrok en hijzelf naar België terugkeerde om er informant te worden van de Belgische regering die in Londen verbleef. Als stuwende kracht achter een aantal goede werken, die de bedoeling hadden de grootste honger van de bevolking te stillen, kwam hij in contact met boeren, arbeiders en de rijken. De hele oorlog lang zou d'Ydewalle de Londense regering op de hoogte houden van de gemoedstoestand van de Belgische bevolking.
De latere gouverneur briefte de regering hoe bijna iedereen tijdens de eerste oorlogsjaren voor de koning en tegen de regering was, en hoe geschokt de bevolking dan ook reageerde toen bekend werd dat de koning-krijgsgevangene zijn jawoord had gegeven aan Liliane Baels. Pierre d'Ydewalle rapporteerde: ‘hij is van het voetstuk gevallen waarop men hem had geplaatst’ (blz. 103).
Baron d'Ydewalle vertelt ook hoe hij de Londense regering adviseerde om de industrieel Leon Bekaert na de oorlog tot gouverneur van West-Vlaanderen te benoemen. ‘De regering’, voegt hij er laconiek aan toe, ‘is (niet) op mijn voorstel ingegaan’ (blz. 156). Onmiddellijk na de
| |
| |
oorlog werd d'Ydewalle zelf voor dit ambt gevraagd. Hij zou het 34 jaar lang vervullen.
□ Bob Van den Broeck
Pierre d'Ydewalle, Mijn oorlogsjaren, Lannoo, Tielt, 1997, 208 blz., 795 fr., ISBN 90-209-3207-1.
| |
Duizend schandalen
Na diep beraad vond Dirk Barrez, die op de achterflap nog verkeerdelijk als BRTN-journalist wordt omschreven, de tijd rijp om de vele schandalen die België de laatste vijfentwintig jaar teisterden eens op een rijtje te zetten. Het werd, zoals te verwachten viel, een lijvig boek, waarin de lezer zich steeds opnieuw kan verbazen over zoveel onkunde (van de rechterlijke macht) en onverantwoord gedrag (van politici).
Zoals in een echte encyclopedie gaat Barrez alfabetisch te werk via een systeem van trefwoorden. Sommige trefwoorden groeien uit tot een heus hoofdstuk, andere verwijzen enkel naar andere trefwoorden. Wie wenst hupt zo van het ene schandaal naar het andere om bv. de vermeende betrokkenheid van Mark Eyskens of Willy Claes onder de loep te nemen. Gelukkig maakt de auteur in zijn ‘woord vooraf’ de belangrijke nuance dat genoemd worden in een schandaal nog steeds geen schuld impliceert. Ik hoop maar dat ook de lezer deze nuance steeds onder ogen zal houden.
Toch zit ik met dit boek verveeld. Dat België geteisterd wordt door schandalen kan niemand ontkennen. Reeds in de jaren zeventig groeide, aldus Léo Tindemans in zijn boekje Duel met een minister, de indruk dat België een land was van ‘eigengereide sjoemelaars en folkoristische mafiosi’ (blz. 116). Maar is deze perceptie wel juist? Uiteraard zijn de opgerakelde schandalen hallucinant. Maar wijst het feit dat dergelijke schandalen als olievlekken komen bovendrijven niet eerder op de spankracht van de democratie dan op haar gebrek aan elasticiteit?
Echt gortig is Barrez' opmerking dat de gekende schandalen hoogstwaarschijnlijk slechts het topje van de spreekwoordelijke ijsberg vormen: ‘gemeten aan de berg bekende, maar grotendeels onopgehelderde schandalen, is het gerechtvaardigd te vrezen dat de hoop “stille schandalen” of misstanden aanzienlijk is’ (blz. 15). Tegen dergelijke gratuite beweringen is geen kruid gewassen. Zij zijn zeker niet van aard het vertrouwen in ons bestel te herstellen.
Dirk Barrez' boek heeft de verdienste de meest in het oog springende schandalen te bundelen in een handig naslagwerk. De pamflettistische inleiding had evenwel iets doordachter gemogen.
□ Bob Van den Broeck
Dirk Barrez, Het land van de 1000 schandalen. Encyclopedie van een kwarteeuw Belgische affaires, Globe, Groot-Bijgaarden, 1998, 384 blz., 799 fr., ISBN 90-5312-089-0.
| |
Internationale politiek
‘Wie de wereld wil veranderen, moet weten waar de wereld vandaan komt’, zegt Paul Van de Meerssche. In zijn indrukwekkende publicatie probeert hij een beeld te schetsen van anderhalve eeuw internationale politiek. Van de Meerssche begint met het Congres van Wenen, dat in 1815 de Napoleontische Oorlogen besluit, en eindigt met de conferenties van Jalta en Potsdam in 1945, die de Koude Oorlog creëren.
Op basis van een indrukwekkende bibliografie met veel oorspronkelijk bronnenmateriaal wordt aandacht besteed aan het nationalisme en imperialisme in de negentiende eeuw, de oorzaken van de twee wereldoorlogen en het tragische interbellum. Over elk van deze onderwerpen zou een dik boek kunnen worden geschreven.
Het is de verdienste van de auteur dat hij erin geslaagd is een bondig synthesewerk te schrijven, waarbij de lezer inzicht wordt verschaft in de complexe samenhang van de internationale politiek. Hij krijgt evenwel nooit de indruk dat hij met een kluitje in het riet wordt gestuurd. Dat
| |
| |
komt vooral omdat het chronologisch feitenrelaas geregeld wordt doorbroken door een aantal interpretaties van de historische gebeurtenissen. Carl von Clausewitz, Saint-Simon, Marx, Hannah Arendt, ze komen allemaal ter sprake. Ook worden recente controverses (bv. m.b.t. de shoah) niet geschuwd.
Van de Meerssche is geen ideoloog: hij laat de gebeurtenissen voor zich spreken en toetst ze aan een aantal theorieën. Daarbij blijft hij, in tegenstelling tot vele andere historici, de koele objectieve waarnemer die zelf geen standpunt inneemt, maar het zijn lezers gunt hun conclusies te trekken. De auteur besteedt vooral aandacht aan Europa, al komen sporadisch ook Latijns-Amerika, China en Japan aan bod. Voor Europa was de periode 1815-1945 tegelijk complex en tragisch. Gelukkig is op de desintegratie van Europa, de integratie gevolgd. Hopelijk vindt Van de Meerssche de tijd en de energie om nu ook de geschiedenis te schrijven van het Europees integratieproces: van EGKS (1952) tot EMU (1998).
□ Erik Faucompret
Paul Van de Meerssche, Internationale politiek: 1815-1945. Overzicht en interpretaties, Acco, Leuven / Amersfoort, 1998, 331 blz., ISBN 90-334-3939-5.
| |
Kunst
Hantaï
Meer dan vijftien jaar lang had Hantaï niets meer van zich laten horen. De in Parijs gevestigde kunstenaar van Hongaarse oorsprong heeft zich nooit thuis gevoeld in de wereld van de galerieën en van de kunsthandel. Onlangs heeft hij zijn stilzwijgen doorbroken en een reeks werken in de openbaarheid gebracht. Niet om ze te verkopen. Om ze aan het Musée d'Art Moderne de la Ville de Paris te schenken. Door omstandigheden is de kunsttheoreticus Georges Didi-Huberman juist rond die tijd met Hantaï in contact gekomen. Van zijn ontmoetingen en briefwisseling met de kunstenaar is het hier besproken boekje de neerslag.
Hantaï staat bekend om zijn ‘pliage comme méthode’. Aan het schilderen gaat bij hem een lange bewerking van het doek vooraf. Hij maakt er namelijk een hele serie, vaak verticale en horizontale plooien in. De kruisingen van die plooien knoopt hij langs de achterkant met een touw dicht. Pas dan wordt het doek bestreken met verf, die soms ook in de plooien binnendringt. Achteraf worden de knopen losgemaakt en wordt het doek platgestreken. Op de plaatsen waar de knopen lagen, verschijnen dan stervormige witte plekken. De kunstenaar is niet gehaast om het uiteindelijke, ook voor hemzelf altijd verrassende resultaat van zijn onderneming te aanschouwen. Dikwijls laat hij doeken jaren als vodden in een hoekje van zijn atelier liggen, voor hij ze openrolt.
Didi-Hubermans ‘Conversation avec Hantaï’ zijn geen rechtlijnig interview, maar een reflectie waarin de criticus op enkele uitspraken van de kunstenaar voortborduurt. Je kunt zijn tekst beschouwen als een poging om een literair equivalent te scheppen van de doeken van Hantaï. De sleutelwoorden waaraan hij zijn beschouwingen ophangt - filet, maille, tablier, poche, charpie, treillis, étoile, faille, corporal, linceul,... - fungeren als de ‘knooppunten’ van zijn tekst, en de verschillende etymologische betekenislagen van die sleutelwoorden, die hij geduldig aftast, zijn als de ‘plooien van de taal’, waarin hij duikt zoals de schilder in de plooien van zijn doeken op zoek gaat naar ‘het onmogelijke’. De auteur, die onder meer naar Bataille en uiteraard naar Deleuze verwijst, speelt graag met archaïsche en weinig gebruikte termen. Zijn woordassociaties komen wel eens ietwat geforceerd over. Dat moet de lezer er maar bij nemen, wil hij in de materie van de taal iets proeven van de sfeer, het wordingsproces en de zoektocht van de werken van de kunstenaar.
Hantaï heeft bewust een werkwijze
| |
| |
gekozen waardoor hij kon breken met de traditionele benadering van het doek als een projectievlak waarop een kunstenaar de uiterlijke of innerlijke wereld voorstelt. Hij maakt kunst zoals je een handwerk maakt. Je vergeet jezelf erbij, zodat er iets anders te voorschijn kan treden. Didi-Huberman benadrukt dat zijn ascetische werkwijze geen transcendente of mystieke ervaring beoogt. Hantaï manipuleert de stoffelijkheid van zijn doeken zoals rituelen met lichamelijkheid omgaan. Ooit heeft hij een hoop werken in zijn tuin begraven. Wel tien of vijftien jaar later heeft hij ze eventjes opgegraven. Hij heeft Didi-Huberman van die opgraving foto's laten zien. Één ervan staat afgedrukt in dit boek.
□ Jan Koenot
Georges Didi-Huberman, L'étoilement. Conversation avec Hantaï, Editions de Minuit, Paris, 1998, 124 blz., FF 70, ISBN 2-7073-1630-X.
| |
Architectuur nu
Voor wie zich interesseert voor hedendaagse architectuur, maar zich verloren voelt te midden van alle nieuwe stijlen en bouwsels die op provocerende wijze de aandacht vragen, en de nieuwe namen (Gehry, Foster, Koolhaas, Rogers) die in de architectonische wereld een bijna mythische status hebben, vormt het schitterend uitgevoerde boek Architectuur nu van James Steele een onmisbare handreiking. Het boek is overvloedig voorzien van illustraties (waarnaar helaas in de tekst niet altijd goed verwezen wordt), is opmerkelijk up-to-date, breed van opzet en biedt een voortreffelijk beeld van de theoretische overwegingen die achter het moderne bouwen schuilgaan.
In twaalf hoofdstukken brengt Steele orde aan in de verschillende stromingen die zich sinds de jaren zestig hebben afgetekend. Daarbij neemt hij de ‘internationale stijl’ als uitgangspunt, omdat de discussie over de elementaire vooronderstellingen daarvan (functie, soberheid, utilitarisme, etc.) het begin van deze nieuwe architectuurstromingen betekent. Uiteraard gaat de crisis van het modernisme, zoals we die vandaag de dag beleven, samen met economische, technologische, politieke en sociale veranderingen in de westerse samenleving. Hedendaagse stromingen als ecologische, postmoderne, deconstructivistische, ‘populistische’ of ‘hightech’ architectuur waren ondenkbaar in de naoorlogse Europese maatschappij, die nog in overwegende mate steunde op de zware industrie. Zij beantwoorden aan een samenleving waarin de communicatietechniek, de dienstensector en de vrijetijdsindustrie de belangrijkste economische pijlers geworden zijn.
Steele laat ons op verhelderende wijze kennismaken met deze nieuwe vormen van architectuur, waarbij hij ook aandacht besteedt aan hun historische en theoretische kanten. Zo brengt hij het minimalisme in verband met Mies van der Rohe, het deconstructivisme van Hadid met El Lissitsky en Malevitsj, en de Nieuwe Expressionisten met hun oudere Duitse broers. Hij laat de objectieve beschrijving daarbij moeiteloos samengaan met persoonlijke kritische opmerkingen. Zo betoont hij tegenover de initiators van het postmodernisme (Venturi, Charles Moore en Graves) een respect dat hij het postmoderne epigonisme, met zijn hang naar vormclichés en commercieel succes, terecht onthoudt.
Over de indeling van Steele valt uiteraard soms te twisten. Zo zouden we Koolhaas onder de deconstructivisten kunnen verwachten en Eisenman onder de nieuwe expressionisten, maar Steele rekent de eerste tot de ‘nieuwe modernen’ en de tweede tot de deconstructivisten - een keuze die hij overigens wel verantwoordt. De laatste vier hoofdstukken van het boek zijn niet gewijd aan stromingen maar aan thematische onderwerpen: de avant-garde van Los Angeles, de architectuur van Japan, het fenomeen van de ‘megawerken’ en de specifieke problematiek van de wereldsteden. Die laatste zijn uiteraard geen nieuw verschijnsel; maar de verschuiving ervan naar de Derde Wereld, de overbevolking van deze steden en hun urbanistische en milieuproblematiek stellen archi- | |
| |
tecten nu wel voor uitdagingen die nieuwe antwoorden vragen.
□ Charo Crego
James Steele, Architectuur nu, Thoth, Bussum, 1998, 510 blz., 3190 fr., ISBN 90-668-178-8.
| |
Literatuur
Koning David
Wie kent niet de spannende verhalen over David, de herdersjongen uit Bethlehem die Goliat doodt, die koning Saul op de been houdt met zijn harpspel, die een unieke vriendschap heeft met Jonathan, de zoon van Saul, en die zich later, als koning van Israël, ontpopt tot een van de meest intrigerende heersers van het Oude Israël? Allan Massie, die met zijn romans al diverse literaire prijzen in de wacht heeft gesleept, weet in deze roman die David tot leven te brengen als een fascinerende, verscheurde persoonlijkheid. Heel het leven van David trekt aan ons voorbij, maar dan verteld door de hoofdpersoon zelf, in de ikvorm. En dus kijken we nu eens van de ándere kant naar al die verhalen over seks, intriges, oorlog en godsdienstwaanzin, die we altijd vanuit een ander vertelperspectief, namelijk dat van het Oude Testament, tot ons laten komen. Het boeiende, tevens razend knappe aan de roman is dat het de lezer nergens op een geforceerde wijze parallellen met onze moderne tijd opdringt, maar ze wel ongezegd op de achtergrond aanwezig doet zijn. Voor wie het ruige af en toe niet schuwt is deze roman een ‘vakkundig en energiek verteld verhaal dat een indrukwekkende variant vormt op een bekend thema’. Beter dan deze typering uit de Sunday Telegraph kan ik het niet verwoorden.
□ Panc Beentjes
Allan Massie, Koning David. Een roman, Callenbach, Baarn, 1988, 256 blz., fl. 34,90, ISBN 90-266-0677-X (voor België: Westland, Schoten).
| |
Geschiedenis
Medische experimenten
Sinds de Tweede Wereldoorlog is de naam van dr. Josef Mengele bij uitstek het symbool voor de gruwelijke medische experimenten die in Auschwitz werden uitgevoerd op joden en zigeuners. Dergelijke experimenten kwamen tijdens het Derde Rijk echter op veel grotere schaal voor, zo blijkt uit Auschwitz, die NS-Medizin und ihre Opfer, het nieuwe boek van Ernst Klee.
Dit boek geeft een uitvoerige en vaak indringende beschrijving van de verschillende experimenten en hun achtergrond. Zo liet de Duitse luchtmacht het verschijnsel ‘dood door onderkoeling’ onderzoeken, met het oog op het lot van de bemanningen van boven zee neergeschoten gevechtsvliegtuigen. Op instigatie van het leger werden proefpersonen besmet met ziekten die soldaten te velde veelvuldig opliepen. Maar ook universitaire onderzoeksinstituten en de farmaceutische industrie gaven de aanzet tot bepaalde experimenten. IG Farben Bayer Leverkusen bijvoorbeeld probeerde in drie concentratiekampen nieuwe medicijnen uit op proefpersonen. Klee toont aan dat de elite van de Duitse medische wereld tenminste op de hoogte was van deze afschuwelijke experimenten, of zelfs betrokken bij de uitvoering ervan. Niettemin kon het overgrote deel van de in dit boek genoemde medici na afloop van de Tweede Wereldoorlog zijn carrière ongehinderd voortzetten. Deze studie laat zich dan ook lezen als een aanklacht, niet alleen tegen de bij deze experimenten betrokken artsen, maar ook tegen de falende rechtsgang in de naoorlogse tijd.
Ondanks zijn uitvoerigheid laat de auteur toch ook vragen onbeantwoord.
| |
| |
Historici streven er immers niet alleen naar vast te stellen wat er is gebeurd, zij zoeken evenzeer naar een verklaring. Toch heel wezenlijke vragen als ‘Wat bewoog de artsen die overgingen tot deze experimenten? Hoe konden zij hun praktijken in overeenstemming brengen met de door hen afgelegde eed van Hippocrates?’, laat Klee vrijwel buiten beschouwing. Dit afgezien van een sporadische opmerking als: ‘Ethische Hemmungen schwinden offenbar, wenn Forschungsobjekte zur Nutzung verfügbar sind’ (blz. 436). Bij alle waardering voor het vele onderzoek dat de auteur heeft verricht om dit boek te kunnen schrijven was het ontbreken van meer aandacht voor juist de voornoemde vragen voor althans deze lezer enigszins teleurstellend.
□ Herman Simissen
Ernst Klee, Auschwitz, die NS-Medizin and ihre Opfer, Fischer Verlag, Frankfurt a.M., 1997, 526 blz., DM 58, ISBN 3-10-039306-6.
| |
Het Middeleeuwse kind
Bijna veertig jaar geleden stelde Philippe Ariès in L'enfant et la vie familiale sous l'Ancien Régime nogal ongenuanceerd dat er in de Middeleeuwen geen ‘kinderen’ waren in de moderne betekenis van het woord: wezens met een eigen, van de volwassene onderscheiden identiteit, die leidt tot een specifieke (emotionele en andere) benadering en tot specifieke voorzieningen. Volgens Ariès werd het middeleeuwse kind als een kleine volwassene waargenomen en behandeld.
In het themanummer ‘De wereld van het middeleeuwse kind’ wil Madoc. Tijdschrift over de Middeleeuwen deze beeldvorming (nogmaals) weerleggen, in acht artikelen van Nederlandse historici, negen (meestal tweetalige) achtergrondteksten en één columm. Vooral als combinatie is het nummer geslaagd: verbinding van tekst en (prachtig illustratief) beeldmateriaal, van artikels en middeleeuwse (fictionele en non-fictionele) teksten, en binding aan het polemische hoofdthema. Toch duiken daar de problemen op, want in een aantal gevallen blijkt juist dat er geen verschil werd gemaakt tussen kinderen en volwassenen. Zo stond het schoolleven blijkbaar volledig in dienst van ‘volwassen’ doelstellingen en praktijken, en soms wordt voorzichtig vastgesteld dat de perceptie van kinderen en hun levensfasen vaak tegenstrijdig was. In de iconografie zien kinderen er dikwijls als overernstige volwassenen uit (blz. 197, blz. 215, blz. 239, blz. 240), maar dat kan zowel met nog stuntelige expressiemiddelen (blz. 223) als met opvattingen te maken hebben. Het materiaal is noodgedwongen eenzijdig: het gaat vrijwel steeds om kinderen uit bevoorrechte klassen, en (onder andere daardoor) om zeer beperkte beschrijvingsgebieden: kinderen of jongeren in kloosters, in de kunst, in een (elite-) school of op grafmonumenten. En wie echt wil twijfelen aan het anders-zijn, moet maar de straffenlijst lezen op blz. 282-283: elke ‘zonde’ werd er ongenadig aangepakt.
De lezer moet dus vaststellen dat de stelling allerminst wordt bewezen. Is dat erg? Eigenlijk niet: hij heeft intussen kennis gemaakt met heel wat belangwekkend, boeiend en (in positieve zin) vulgariserend materiaal, dat dikwijls originele perspectieven opent (men leze bv. de verrassende kijk op twee- en meerlingen, op blz. 228 e.v.), al is het niet altijd volgens het opzet.
Madoc is een boeiend tijdschrift, en dit nummer is dan nog een uitschieter. Iets minder slordigheid (het boek van Ariès bijvoorbeeld krijgt drie verschillende titels) zou wel welkom zijn.
□ Jaak De Maere
‘De wereld van het middeleeuwse kind’, Madoc. Tijdschrift over de Middeleeuwen, jrg. 11, nr. 4, december 1997, Uitgeverij Verloren, Larenseweg 123, NL - 1221 CL Hilversum. Abonnement fl. 40 per jaar, themanummer fl. 15, Postbank 4489940, ISSN 0922-369-X.
| |
| |
| |
Sneeuwpoppen
In de ijskoude maand januari van 1511 stonden er in de stad Brussel ruim 100 sneeuwmannen. De thematiek en de kwaliteit ervan waren zeer gevarieerd; ze wekten bewondering, geilheid en agressie op, en waren een sociaal gebeuren van de eerste orde. De stadsdichter Jan Smeken schreef er een gedicht over in 408 verzen, getiteld ‘D'wonder dat in die stat van Bruesel ghemaect was van claren ijse en snee, die wel gheraect was’.
In 1988 schreef Herman Pleij De sneeuwpoppen van 1511. Stadscultuur in de late Middeleeuwen, waarin hij naar aanleiding van beide gebeurtenissen een schitterende analyse biedt van het toenmalige leven in Brussel, met aandacht voor de verschillende maatschappelijke klassen en concentratiepunten (hof en adel, de begrippen ‘burgerij’ en ‘volk’ in al hun vaagheid, de geestelijkheid van beider slag, de ‘intellectuelen’ en ‘kunstenaars’ braaf in loondienst...), voor de middeleeuwse denk-, verbeeldings- en belevingswereld, voor de evolutie in de normen en de samenlevingsvormen. Hij komt voorzichtig tot de conclusie dat dit sneeuwpoppengebeuren een spontaan en uniek feest was, ‘een cultureel treffen... tussen alle zich manifesterende standen, groeperingen en geledingen in de stad’ (blz. 354), terwijl er anders naijver en vijandschap heerstte tussen stad en hof, tussen verschillende lagen in de burgerij en een machteloos volk, ondanks de voortdurend geproclameerde, maar holle retoriek van het algemeen belang.
Het boek heeft bij zijn verschijnen heel wat opzien gebaard en een levendige discussie op gang gebracht, en in het ‘Woord Vooraf’ gaat Pleij daar ook op in; deze tekst is uitgegroeid tot een warm pleidooi voor een interdisplinaire aanpak.
Is het verschijnen van een tweede druk wel een aparte vermelding waard? Zeer zeker. Want dit boek is intussen het referentiepunt geworden in de historische studie van de stedelijke cultuur in de Nederlanden, en Pleij is samen met Frits van Oostrom uitgegroeid tot de autoriteit op dit gebied. De eerste druk is, jammer genoeg, te veel als voer voor specialisten beschouwd; deze tweede druk moet het grote geïnteresseerde publiek bereiken.
□ Jaak De Maere
Herman Pleij, De sneeuwpoppen van 1511. Stadscultuur in de late Middeleeuwen, Prometheus, Amsterdam, 19982, 439 blz., 695 fr., ISBN 90-5333-670-2.
| |
Varia
Schuttingtaal
Na zijn Woordenboek van jargon en slang (cfr. Streven, februari 1993, blz. 190-191) heeft Marc De Coster nu een uitvoeriger woordenboek samengesteld over ‘datgene wat taalkundigen met een geleerd woord slang noemen’. Zoals de auteur in zijn Woord vooraf zegt, is er veel ‘kleurrijke beeldspraak’, ‘plastisch’ en ‘sappig taalgebruik’ bij. Hij wijst er terecht ook op dat er van deze ‘subtaaltjes’ de laatste decennia, mede door toedoen van de media, een grote invloed is uitgegaan op het Algemeen (Beschaafd) Nederlands. Schuttingtaal wordt hoe langer hoe meer aanvaard. Op bepaalde woorden en uitdrukkingen die nog geen halve eeuw geleden aanstoot gaven en als ‘schunnig’ werden beschouwd, rust nu nog nauwelijks een taboe. Het kleurrijke slang wordt vaak door scherts of spot gevormd. Het komische effect kan verkregen worden door klanknabootsingen en alliteraties, metaforen, vreemd en nieuw klinkende dialectwoorden en ‘woordspelende vervormingen’. Een goede omschrijving ervoor vindt hij, wel terecht, ‘poëzie van de straat’. We horen verder o.a. dat de jezuïet prof. dr. J. van Ginneken in het begin van deze eeuw als een van de eersten bij ons het Bargoens, de boeventaal of ‘onderwereldtaal’ bestudeerde. Naast de Nederlander J.G.M. Moormann (1934) hadden ook wel de Vlamingen V. De Meyere en L. Baekelmans met hun uitgave (1914) hier een vermel- | |
| |
ding verdiend.
Het in dit boek verzamelde materiaal dateert voor het grootste deel van na het midden van de negentiende eeuw, met de klemtoon op het taalgebruik sinds het midden van de twintigste eeuw. De kern van het boek is een alfabetisch op het belangrijkste woord van de uitdrukking gerangschikt lexicon, met talrijke verwijzingen, met geregeld ook synoniemen in andere talen en met citaten, vooral ‘om een uitdrukking in een begrijpelijke context te plaatsen’. Op het einde van het boek worden de uitdrukkingen ondergebracht in uitvoerige registers, achtereenvolgens gerangschikt naar betekenis en de gebruikers ervan, naar de stijllabels (informeel, slang, Bargoens, cliché, kreten, slogans en gevleugelde uitdrukkingen), naar de datering, verouderde en plaatselijk of gewestelijk gebruikte uitdrukkingen.
Nog een paar kleine opmerkingen. Het woord appelig, volgens Marc De Coster ‘nog in geen enkel handwoordenboek opgenomen’, staat nu toch al in het Van Dale Handwoordenboek Hedendaags Nederlands (1994) en in Verschueren Groot encyclopedisch Woordenboek (1996), twee woordenboeken volgens zijn bibliografie pas verschenen na de afwerking van dit boek. Het is wel een teken dat lexicografen hun leven kunnen beteren.
Wanneer Marc De Coster zegt dat bef, ‘vrouwelijk schaamdeel’ al staat in het zestiende-eeuwse Liber vagatorum, bedoelt hij waarschijnlijk niet het Duitse woordenboek met de titel Liber Vagatorum. De Bet(t)ler Orden, waarvan ca. 1509-1590 minstens 37 uitgaven verschenen, maar wel de Nederlandse bewerking ervan, in 1563 en 1581 in Antwerpen uitgegeven onder de titel Der Fielen, Rabauwen of der Schalken Vocabulaer. Maar bij zo'n ontzagwekkende hoeveelheid materiaal als in dit boek verzameld is, zijn er natuurlijk altijd wel ‘schoonheidsvlekjes’ te bespeuren.
□ Frans Claes
Marc De Coster, Woordenboek van populaire uitdrukkingen, clichés, kreten en slogans, SDU, Den Haag / Standaard, Antwerpen, 1998, 556 blz., fl. 79,90, ISBN 90-755-66-204.
|
|