| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
De wereld van Descartes
De titel van deze bundel essays, De wereld van Descartes, dekt een dubbele lading. Enerzijds verwijst hij naar de wereld als het object van Descartes' denken. In Le monde, een werk dat Descartes persklaar had in 1633, maar dat pas na zijn dood verschenen is (de filosoof wist van de moeilijkheden die Galilei ondervonden had in kerkelijke kringen) construeert hij een fictief model van de wereld. Het revolutionaire van zijn aanpak in Le Monde is dat hij de wereld niet beschouwt als een gegeven dat men maar heeft waar te nemen, maar als iets wat men op grond van een theoretisch model construeert. In zijn later werk (de bekende Discours en Meditaties) zal Descartes dit revolutionaire uitgangspunt gaandeweg ruilen voor een meer realistische interpretatie van de natuurwetenschap: hij zal aantonen dat de op basis van het model geconstrueerde wereld dezelfde is als de ‘echte’ wereld. In deze geschriften, die traditioneel als de klassieke werken van Descartes worden gecatalogiseerd, gaat hij op zoek naar een metafysische fundering van de wetenschap.
Anderzijds duidt de titel op de wereld van mensen en gebeurtenissen waarmee Descartes in Nederland te maken had. Meer dan twintig jaar woonde de Franse filosoof en wiskundige immers in Nederland, en in die periode schreef hij ook zijn belangrijkste werken. De ontwikkeling van zijn denken is dan ook gestuurd en soms ingrijpend bepaald door discussies met Nederlanders of met mensen die in Nederland verbleven: tegenstanders als de Utrechtse theoloog Voetius en de Leidse dichter-theoloog Revius; medestanders als de medicus Regius en de dichter Huygens. In datzelfde Nederland voerde Descartes een correspondentie met prinses Elisabeth van de Pfalz, die als balling in Den Haag verbleef.
Theo Verbeek, bijzonder hoogleraar aan de Universiteit Utrecht voor de ideeengeschiedenis van de zeventiende eeuw in Nederland vanuit internationaal perspectief, is onder meer bekend als vertaler en inleider van de Discours de la Méthode. In zes korte, toegankelijk geschreven essays, gelardeerd met heel wat biografisch materiaal over Descartes en zijn Nederlandse contacten, schetst hij een beeld dat de klemtoon niet legt op de metafysische zoektocht van de klassieke werken. Veeleer wil hij de gangbare benadering wat bijkleuren. Hij houdt ons het portret voor van een ‘Descartes die, aanvankelijk voor- | |
| |
al geïnteresseerd in wiskunde en optica, min of meer bij toeval in de fysica belandt en vervolgens in de metafysica. Het is deze Descartes die in dit boek centraal staat. Het is een Descartes die vooral de auteur is van de Regulae ad directionem ingenii (1619-1625), van Le monde (1629-1633) en van Les passions de l'âme (1649). [...] een Descartes die niet of nauwelijks gevangen kan worden in de tegenstelling tussen rationalisme en empirisme; tussen idealisme en realisme; tussen filosofie en wetenschap’.
□ Guido Vanheeswijck
Theo Verbeek, De wereld van Descartes. Essays over Descartes en zijn tijdgenoten, Amsterdam University Press, Amsterdam 1996, 130 blz., ISBN 90-5356-203-6.
| |
Kritiek van de historische rede
Het denken van Dilthey vormt een mijlpaal in de ontwikkeling van de hermeneutische traditie. Door zijn eigen methodologie, die de begrijpende taak van de wijsbegeerte (het ‘Verstehen’) tegenover de ‘verklarende’ opdracht van de natuurwetenschap plaatst, heeft hij de plaats van de filosofie ten opzichte van de empirische wetenschappen opnieuw bepaald. De hermeneutiek vraagt tevens dat men rekening houdt met de historische context van het te begrijpen object, én van de begrijpende rede. Hierdoor wordt de Cartesiaanse rede onttroond en geplaatst in een levenssfeer die primair blijkt te zijn. Deze enkele motieven laten voldoende zien dat Dilthey bestuderen ook vandaag nog belangrijk is. Vooreerst vormt zijn denken een boeiende achtergrond voor de fenomenologie. Daarnaast is het probleem van de historiciteit en tijd ook zeer centraal in het postmetafysische denken.
Keulartz heeft op het werk van Dilthey een interessante inleiding geschreven, waarop de vertaling van een aantal fragmenten uit zijn werk volgt, onder de sprekende titel Kritiek van de historische rede. Hiermee wordt gezinspeeld op een werk dat Dilthey bedoeld, maar nooit geschreven heeft.
□ Luc Anckaert
W. Dilthey, Kritiek van de historische rede, ingeleid door J. Keulartz & vertaald door W. Oranje, Boom, Amsterdam, 1994, 190 blz., ISBN 90-5352-067-8.
| |
Godsdienst
Rabbijnse parabels
Bij het woord ‘parabel’ denken christenen onmiddellijk aan de vele gelijkenissen uit het Nieuwe Testament die de evangelisten Jezus in de mond hebben gelegd. Nauwelijks bekend is dat in de eerste twee eeuwen van onze jaartelling binnen het jodendom een grote hoeveelheid parabels is verzameld. Het zijn er bijna honderd, en men kan ze vinden in een drietal rabbijnse commentaren op de bijbelboeken Exodus, Numeri en Deuteronomium. Deze drie verzamelingen (Mechilta van Rabbi Ismaël; Sifre Numeri en Sifre Deuteronomium) bevatten naast uitleg van de religieuze voorschriften ook veel materiaal in de vorm van verhalen, legenden en spreuken. De 92 parabels die we erin aantreffen, zijn niet bedoeld als anekdotes die de lezer enige verstrooiing willen bieden. Integendeel! Het zijn raadsels voor wie dieper in de tekst van de Schrift wil doordringen. Ten aanzien van parabels leeft namelijk nogal eens het misverstand dat de parabel op simpele wijze wil zeggen wat eigenlijk onbegrijpelijk is. Maar niets is minder waar: in feite is de parabel een soort cryptogram. Het is namelijk de bedoeling van de parabels dat de lezer of hoorder zelf aan het nadenken wordt gezet. De uitleg van de bijbeltekst wordt dus niet direct gegeven, maar via een parabel ontdekt men zelf de uitleg.
Dr. A. Kooyman, hervormd predikant te Schoonhoven, promoveerde in 1992 te Utrecht op de joodse context van de Bergrede. Hij heeft zich gedurende vele jaren
| |
| |
beziggehouden met de vroegrabbijnse literatuur, in het bijzonder de midrasj, de bijbeluitleg van de rabbijnen. Nu er de laatste tijd een opmerkelijk grote belangstelling voor verhalen is ontstaan, worden ook de bijbelse verhalen als het ware opnieuw ontdekt. Men is ook in joodse en christelijke kring op zoek naar nieuwe benaderingswijzen van de soms vergeten of onbegrepen verhalen. De parabels van de rabbijnen kunnen bepaalde aspecten van de aloude verhalen nieuw leven inblazen.
Het is voor het eerst dat de 92 parabels uit de drie genoemde commentaren bijeen zijn gebracht en voor een breed publiek toegankelijk gemaakt. We hebben hier inderdaad een mooi boek voor ons, dat voorzien is van een drietal goede registers (bijbelteksten; trefwoorden; verklarende woordenlijst). Een paar kritische opmerkingen evenwel. Ten eerste had de auteur naar mijn mening in zijn Inleiding (blz. 10-21) de term midrasj moeten toelichten, juist omdat er nogal wat verschillende opvattingen en misverstanden over dit begrip in omloop zijn.
Vervolgens vind ik de ‘Toelichting’ die Kooyman na elke parabel geeft bij vlagen nogal tautologisch, een vrij letterlijke herhaling van de teksten zelf. Maar dat kan ook komen doordat het materiaal en de opbouw mij misschien wat bekender zijn dan de doorsnee-lezer. Ten slotte had ik een ‘Nawoord’ verwacht waarin, terugkijkend op het geboden materiaal, in een soort nabeschouwing bepaalde conclusies over die 92 besproken parabels worden getrokken. Nu eindigt het boek opeens met parabel 92.
Desondanks een erg interessant boek, dat in leerhuis, catechese of voor persoonlijke studie heel waardevol materiaal biedt. Het legt een voor christenen nauwelijks bekend gebied uit het vroege jodendom bloot.
□ Panc Beentjes
Arie C. Kooyman, Als een koning van vlees en bloed. Rabbijnse parabels in midrasjiem, Ten Have, Baarn, 1997, 219 blz., fl. 39,90, ISBN 90-259-4731-X.
| |
Wetenschap
Niels Stensens Chaos
De Deense arts en natuurwetenschapper Niels Stensen (verlatijnst Nicolaus Steno) (1638-1686) begon als anatoom en arts, werd in 1666 lijfarts van de groothertog van Toscane, en in 1672 hoogleraar in Kopenhagen. Twee jaar later keerde hij terug naar Florence en werd in 1675 priester gewijd, nadat hij al in 1667 katholiek gedoopt was. In 1677 werd hij titulair bisschop, en apostolisch vicaris van de Scandinavische Missie. Stensen identificeerde in 1669 de constantie van de hoeken tussen analoge vlakken van een kristalsoort (‘Wet van Steno’).
Tijdens zijn medische studies aan de Kopenhaagse universiteit kopieerde Stensen in 1659 excerpten uit boeken op 23 pagina's, waarop hij ook persoonlijke notities maakte; het geheel gaf hij de titel ‘Chaos’. Het manuscript werd in 1946 door de Stensen-onderzoeker Gustav Scherz te Florence ontdekt tussen de papieren van Galilei, en in enkele fragmenten gepubliceerd in diens editie van Stensens correspondentie. Pas vijftig jaar later is het manuscript nu uitgegeven in een becommentarieerde kritische editie met Engelse vertaling door de Nederlandse jezuïet Guus Ziggelaar.
Naast de uittreksels uit natuurwetenschappelijke werken van o.a. de geleerde jezuïet Athanasius Kircher, die de oervorm van de toverlantaren uitvond, komt in de persoonlijke aantekeningen hoofdzakelijk de relatie met de fysicus en chemicus Ole Borch (1626-1690) naar voren, die het belang van de chemie op het gebied van de medicijnen heeft onderzocht. De betrekking tussen beiden komt behalve in dit manuscript alleen nog in één brief naar voren. Borch beïnvloedde Stensen in de keuze van diens excerpten en in diens persoonlijkheid.
Commentaar, levensbeschrijving van de zestig in ‘Chaos’ genoemde personen, woordenlijst en een uitvoerig register op
| |
| |
personen en zaken besluiten dit interessante werk, dat inzicht biedt in de persoon van Stensen en in een korte periode uit zijn leven. Pas in de loop van de tijd is er in deze ‘Chaos’ ordening ontstaan.
□ Rita Haub
Niels Stensen's Chaos-manuscript. Complete edition with Introduction, Notes and Commentary by August Ziggelaar (= Acta Historica Scientiarum Naturalium et Medicinalium vol. 44: Chaos), The Danish National Library for Science and Medicine, Distributed by Munksgaard, Copenhagen, 1997, 520 blz., DKK 380 (excl. BTW).
| |
Kunst
Giuseppe Penone
Heel het oeuvre van de Italiaanse beeldhouwer Giuseppe Penone (geboren 1947) veranschouwelijkt de verbondenheid van deze kunstenaar met de natuur. Hem interesseren de verbindingswegen tussen mens en natuur, die fundamenteel in elkaars verlengde liggen. Overal ziet zijn oog cultuur in de natuur en natuur in de cultuur. Om te beeldhouwen, zegt hij, moet je rivier zijn. Het stromende water bewerkt de steen en legt er de essentie van bloot, en dat is ook de taak van de kunstenaar. Penone vergelijkt de menselijke hersenen met een landschap, de vertakkingen van ons zenuwstelsel met een boom. De boom staat dan ook centraal in zijn werk. Op dat punt ligt een vergelijking met David Nash voor de hand. Beide beeldhouwers onderzoeken de wisselwerking tussen natuur en cultuur, en houden van het bos. Maar het repertoire van Penone is uitgebreider. Naast hout gebruikt hij onder meer ook brons, terracotta en kristal. Uit witte marmerblokken laat hij aderen te voorschijn treden, als nerven, takken, zenuwbanen, waarin leven stroomt.
Penone schrijft ook poëtische teksten die aansluiten bij zijn werk. Een betere inleiding tot zijn oeuvre is er niet. In onderhavige uitgave vormen die teksten de hoofdschotel. Ze worden afgewisseld met goed gekozen illustraties, een aantal ervan in kleur. Het geheel wordt afgesloten met een nabeschouwing van de Franse kunsttheoreticus Georges Didi-Huberman. Volgens hem gaat het in Penone's streven voornamelijk om de natura naturans, de natuur als levensproces (in tegenstelling tot de natura naturata, de natuur als object en product). De werking van zijn sculpturen kan ‘ontwikkeling’ genoemd worden, in de dubbele betekenis van onthulling (ont-wikkeling) en groeiproces.
Wie de teksten van Penone en Didi-Huberman in de oorspronkelijke taal wil lezen, moet op zoek gaan naar de Italiaans-Franse versie van deze fraaie uitgave. De Nederlands-Engelse versie is verschenen naar aanleiding van een tentoonstelling in de Tilburgse ‘De Pont stichting voor hedendaagse kunst’. Deze stichting voert een consequent tentoonstellings- en aankoopbeleid, met een voorkeur voor beschouwelijke kunst, die naar de diepte werkt (Dumas, Kapoor, Turell, Richter, Boltanski, Bill Viola,...). Penone past helemaal in die lijn, en het is dan ook te hopen dat er weldra werk van deze kunstenaar tot de vaste collectie van de stichting zal behoren.
□ Jan Koenot
Giuseppe Penone, De Pont stichting voor hedendaagse kunst, Wilhelminapark 1, Tilburg / Hopefulmonster, Turijn, 1997, 220 blz., fl. 38, ISBN 88-7757-069-5.
| |
De gijzeling van de beeldende kunst
Beeldende kunstenaars worden in Nederland gemakkelijk verwend. Van een gulle overheid krijgen ze stipendia en subsidies, zodat ze niet zelf met hun werk hoeven te leuren. De enige voorwaarde voor deze goedgunstigheid is dat hun kunst een vernieuwende relevantie moet
| |
| |
bezitten. Hoe vernieuwender de kunstenaar, hoe vanzelfsprekender hij op overheidssteun kan rekenen. Zo wordt de Nederlandse overheid 's lands grootste verzamelaar van noviteiten, waarvan het merendeel echter spoedig verdwijnt in de kelders van ministeries en musea. Riki Simons, publiciste en kunstenares, hekelt deze praktijk in haar essay De gijzeling van de beeldende kunst en legt de oorzaak van de huidige crisis bij deze vorm van kunstbeleid, die enkel middelmatigheid lijkt voort te brengen. Voor de auteur bestaat er geen twijfel over: na Cobra is er geen kunst van betekenis meer geweest in Nederland.
Simons analyseert vooral de specificiteit van de huidige Nederlandse kunstsituatie, die gekenmerkt wordt door een dédain voor de particuliere kunsthandel en -verzamelaar. Nochtans kent Nederland een traditie van privé-collectioneurs, die teruggaat tot het einde van de Middeleeuwen, en is het particuliere verzamelinitiatief goeddeels verantwoordelijk voor een toch wel schitterend nationaal kunstpatrimonium. Nu heeft de overheid geen vertrouwen meer in het onderscheidingsvermogen van de privé-verzamelaar - te veel nieuwe, betekenisvolle realisaties zouden geen kans krijgen - en dus wil zij zelf gestalte geven aan het toekomstige erfgoed. Daarbij laat zij zich adviseren door competente lieden: kunstwetenschappers en andere kenners. Simons heeft het duidelijk niet op dit slag begrepen, niet altijd ten onrechte overigens. De kunstwetenschap geeft de eigentijdse beeldende kunst een verbale, intellectuele dimensie. Als dat een zinvolle toelichting bij het kunstwerk inhoudt, is er geen probleem. Maar veelal verduistert de kenner, met een ondoorzichtig vocabularium, wat hij normaliter moet verhelderen. Hierover is Simons zeer scherp: ‘Het openbaar hedendaagse-kunstbezit is weinig meer dan kunstwetenschappelijke inteelt [...], geselecteerd op basis van geheimzinnige criteria en met de moraal van een religieuze orde’. Beeldende kunst is essayistiek geworden. Visuele overtuigingskracht en oorspronkelijkheid, twee kwaliteitscriteria in de ogen van Simons, doen nog weinig terzake. Een paradoxale vaststelling in het tijdperk van de beeldcultuur: in de beeldende kunsten heeft het woord het beeld overvleugeld.
□ Koen Van Kerrebroeck
Riki Simons, De gijzeling van de beeldende kunst, Meulenhoff / Kritak, 1997, 134 blz., ISBN 90-6303718-X (België), ISBN 90-290 5526-X (Nederland).
| |
Horen en zien
De musicoloog en kunstfilosoof Raymond Court heeft reeds meerdere studies gewijd aan de band tussen kunst en wereldbeeld. In Sagesse de l'Art (Méridiens Klincksieck, 1987) had hij de geschiedenis van de West-Europese kunst ingedeeld in drie periodes: van het einde van de Oudheid tot de late Middeleeuwen verwees het materiële beeld naar een geestelijke werkelijkheid (anagogische kunst); daarna probeerde het kunstwerk van de werkelijkheid een verantwoorde ‘voorstelling’ te geven (barok, classicisme, romantiek); sinds de tweede helft van de negentiende eeuw beleven we de tijd van het open kunstwerk. In Courts recente boek gaat het niet meer om een opeenvolging van historische periodes, maar om de confrontatie van twee tradities die, van het begin van onze jaartelling tot op heden, de kunst en het denken in West-Europa bepalen. Die tradities gaan terug op twee heel verschillende ontologische opties: enerzijds de Griekse ontologie van het licht, die de nadruk legt op het ‘zien’ van het Zijn, en anderzijds de joods-christelijke ontologie van het vlees, die het accent legt op het horen van het woord. In het eerste geval krijgt de schilderkunst een bijzondere waarde, terwijl muziek en zang in de andere traditie de voorrang krijgen.
Alvorens tot een analyse van die fundamentele ontologische opties over te gaan, bespreekt de auteur de moderne eis van de autonomie van de kunst (eerste
| |
| |
hoofdstuk) en de semiologische benadering van muziek: kan muziek beschouwd worden als een systeem van tekens, brengt ze betekenis over? (tweede hoofdstuk). Vervolgens laat hij zien hoezeer de muzikale creaties van Bach doordrongen zijn van de theologie van Luther. Ter vergelijking wijst hij op het verband tussen Monteverdi en het neoplatonisme van Ficino, en tussen Rameau en Descartes (derde hoofdstuk). In de laatste twee hoofdstukken wordt dan de ontologische fundering van de twee bovengenoemde tradities onderzocht. Court bespreekt de kunstopvattingen van Merleau-Ponty en Heidegger, die hij in de Griekse traditie van het zien plaatst. Daarentegen staan de opvattingen van Rousseau en Benjamin in de traditie van het horen. Ook Levinas is een eminent vertegenwoordiger van die traditie. Maar het luisteren naar de stem van de andere gebeurt volgens de joodse filosoof in de ethische verantwoordelijkheid, en slechts onrechtstreeks in de ervaring van kunst.
Court voegt bij zijn essay een vijftiental korte aanhangsels (o.a. over iconen, postmodernisme, kunst in de islam, de films van Bresson, subversieve popmuziek,...). Zijn boek is uitermate boeiende lectuur, in de eerste plaats om de vele denkers en kunstenaars met wie de auteur in gesprek treedt (naast de reeds genoemden, ook nog Kant, Mallarmé, Baudelaire, Sartre, Barthes, etc.). Het essay heeft niets schools en is zonder pretentie geschreven. Het dient zich aan als een open onderzoek en pleit voor een esthetisch pluralisme, dat oog heeft voor de verschillende wegen waarin de werkelijkheid zich via kunst laat ontsluiten. Tot de sterkste passages behoren Courts beschrijvingen van de stem als een orgaan waardoor de mens tot zichzelf komt en anderen ontmoet. Zang en muziek, in het verlengde van de stem, kunnen zowel zinnelijke driften als spirituele hunker uitdrukken.
De christelijke cultuur is sterk beinvloed door het hellenisme en heeft er dualistische neigingen van overgenomen. Het joods-christelijke wereldbeeld steunt echter wezenlijk op een ontologie van het vlees, die ziel en lichaam niet scheidt, maar de lichamelijke en historische werkelijkheid van de mens beschouwt als de plaats waar het verlangen van de menselijke persoon, waaraan muziek (ook rock) uitdrukking geeft, anderen en de Andere kan ontmoeten. In dat perspectief ligt de betekenis van de liturgische zang voor Luther. Het is lang niet overbodig aan die fundamentele visie te herinneren, op een ogenblik dat de christelijke gemeenschap zich op de geschiedenis van haar inculturatie in de westerse wereld bezint.
Ik heb nog wel wat vragen, onder meer in verband met de verhouding tussen ‘zien’ en ‘horen’ in Heideggers denken. Maar dat je na lezing blijft nadenken over de enigmatische verhouding tussen die twee complementaire basisvermogens van de mens, bewijst hoe stimulerend dit essay is.
□ Jan Koenot
Raymond Court, Le voir et la voix. Essai sur les voles esthétiques, Le Cerf, Paris, 1997, 212 blz., FF 195, ISBN 2-204-05418-6.
| |
Literatuur
Fascinerend jongensboek
‘Neem het volgende maar van me aan. De verschillende groepen hier in de buurt haten elkaar op leven en dood. En op een dag halen ze hun kapmessen te voorschijn en dan gebeurt er echt wat. Dan maken ze elkaar een kopje kleiner’. Midden in het dikke reisboek Congo van Redmond O'Hanlon staat die profetische observatie. Het is nog enkele jaren voordat de grote slachting in het gebied rond de Grote Meren zal losbarsten, en het Congo waarin de voorspelling wordt gedaan is niet het vroegere Zaïre, maar de marxistische buurstaat die door het geweld wel zal worden aangeraakt maar er niet de brandhaard van geworden is. Toch lezen
| |
| |
die voorspellende woorden, een paar jaar later, als een omineuze voorbode. En men is geneigd degene die ze formuleert, de Amerikaanse bioloog Lary Shaffer, ten volle gelijk te geven in zijn ironische borstklopperij: ‘En dat, Redso, is een voorspelling die gebaseerd is op zorgvuldige, langdurige, rechtstreekse observatie’.
‘Redso’ is de Engelse avonturier Redmond O'Hanlon, die eerder al bekendheid kreeg met reisboeken over het Amazonegebied en het binnenland van Borneo. Zijn reis naar het hart van Afrika, over de grensrivier langs Congo en Zaïre naar het mythische Lac Télé, waar zich een prehistorisch monster zou ophouden, overtreft zijn voorafgaande boeken in omvang en uitvoerigheid. O'Hanlon schetst een deprimerend beeld van Afrika, waar etnische tegenstellingen, corruptie en familiale dwang een duivelskring vormen die elke vooruitgang fnuikt. Dat wordt gecompenseerd door een scherpe en vaak charmante tekening van de mensen met wie hij op zijn reis te maken krijgt, vooral van zijn gids Marcellin en de andere leden van zijn equipe.
Wonderlijk traditioneel is wel de wijze waarop O'Hanlon zichzelf en zijn reisgenoot Lary neerzet. In hun half klagende, half stoïcijnse gesprekken over de ontberingen die zij op hun reis ondergaan, lijkt de stereotype van de blanke ontdekkingsreiziger zich voortdurend te willen herhalen. Dat mengsel van padvinderschap en stoere lijdzaamheid begint na enige tijd enigszins te irriteren, zodat men Lary Shaffer, ondanks zijn profetische gaven, op driekwart van het boek niet geheel zonder spijt de terugweg ziet aanvaarden, waarna men althans van dit soort quasi-bescheiden bravoure is verlost.
Congo leest niettemin als een fascinerend avontuur, het dichtst bij de verrukking van het jongensboek die de volwassen lezer zich nog kan permitteren. Het monster van Lac Télé krijgt ook O'Hanlon niet te zien; het was waarschijnlijk van begin af aan een mythe, die door O'Hanlons gidsen wijselijk niet wordt tegengesproken. ‘Ze zouden wel gek zijn’, zegt een van zijn dragers na afloop van de tocht, ‘Hun inkomsten hangen af van het geloof van suckers als jij’.
□ Ger Groot
Redmond O'Hanlon, Congo, vert. Tinke Davids, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1996, 568 blz., ISBN 90-254-0165-1.
| |
De droevige kampioen
De Nederlandse auteur Jan Brokken heeft de naam een oerdegelijke, traditionele verteller te zijn. Zijn jongste roman doet hieraan geen afbreuk. Het is een vrij rechtlijnig en chronologisch verhaal, een kroniek zeg maar, waarin hij de op- en neergang van een tafeltenniskampioen beschrijft tegen de achtergrond van de politieke en sociale ontwikkelingen op de Antillen in de laatste drie tot vier decennia. Twaalf personages, met inbegrip van het hoofdpersonage, laat hij afwisselend aan het woord.
De droevige kampioen scharniert thematisch om het adjectief ‘droevig’ uit de titel. Zoals ook het motto - een vers van Cola Debrot, geschreven naar aanleiding van de volksopstand van 1969 (‘Droevig eiland, droevig volk’) - suggereert, is er niet één droevige kampioen, maar zijn er twee. Er is Riki Marchena, ‘the kid from Parera’ en er is zijn eiland Curaçao, het ‘droevig eiland in de kolk’, waar corrup tie in de volksziel ingebakken zit.
Marchena is een volksjongen die zich ondanks zijn donkere huidskleur en ondanks zijn herkomst weet op te werken tot de internationale top van het tafeltennis. Hoewel hij steeds een straathond zal blijven, groeit hij boven zichzelf uit tot het symbool van een generatie. Van sportheld brengt hij het verder tot succesvolle zakenman. Maar zijn niet bevredigbare drang om te winnen stort hem in het verderf. Hij eindigt in de goot, als crackverslaafde ‘choller’, waarvan iedereen walgt. Het laatste greintje fierheid dat hem rest, is zijn eerlijkheid. In zijn jeugd gaf hij al blijk van een zekere zendingsdrang. Later, na de omwenteling van
| |
| |
1969, ontwikkelde hij tijdens een kort politiek avontuur een waar eerlijkheidssyndroom. Zijn strijd tegen onrecht en corruptie maakte hem daarbij tot een moderne kruisvaarder. Voor deze donquichotterie laat hij zich leiden door de levenswijze en inzichten van de Perzische wijsgeer Zarathoestra. Er ontwikkelt zich een opvallende parallellie: ‘Zarathoestra wilde weer mens worden. Zo begon Zarathoestra's ondergang’ (blz. 317). Zo ook is Riki verantwoordelijk voor zijn eigen debacle. Of deelt hij die verantwoordelijkheid soms met die andere protagonist: Curaçao?
De kracht van de roman schuilt minder in de psychologische uitdieping dan wel in de manier waarop de spanningsvolle, paradoxale, bijna schizofrene relatie tussen Riki Marchena en zijn eiland in beeld wordt gebracht. Het determinisme waarvan Riki Marchena het slachtoffer is, komt treffend uit de verf. Zowel sociaal als psychologisch is hij getekend door zijn afkomst. Curaçao is een ziekte. Hij lijdt eronder, maar kan nergens anders aarden. Het morele gevecht dat hij tegen het eiland levert, is grootser dan zijn sportieve duels. In wezen is het niets anders dan een heroïsch spiegelgevecht met zichzelf. In die zin moeten we de woorden van Diane d'Olivieira interpreteren: ‘winnen betekent vooral jezelf overwinnen’ (blz. 259).
□ Jos Van Thienen
Jan Brokken, De droevige kampioen, Amsterdam/Antwerpen, Atlas, 1997, 349 blz.
| |
Een vastgeraakte locomotief
Conrad Busken Huet (1826-1886) behoort met Multatuli ongetwijfeld tot de beste en meest invloedrijke schrijvers van de negentiende eeuw in Nederland. Hoewel hij in zijn tijd een haast even omstreden figuur was als de auteur van Max Havelaar, hield de belangstelling voor Busken Huet na zijn dood al vlug op. Pas de laatste jaren is daar, vooral onder impuls van Olf Praamstra, verandering in gekomen. In 1986, honderd jaar na zijn dood, maakte Praamstra onder de titel Tijgergenoegens een bloemlezing uit Huets beschouwingen en had hij de hand in het aan de auteur gewijde Schrijversprentenboek. Op een heuse biografie blijft het nog wachten, maar de krijtlijnen die in het Schrijversprentenboek werden uitgezet, worden met deze nieuwe bloemlezing uit zijn brieven al een beetje ingekleurd. We volgen hem vanaf zijn studietijd in Leiden tot aan zijn dood in Parijs, in 118 keurig geannoteerde brieven. Alleen wanneer de annotator met de Franse taal te maken krijgt - Huet was voorbestemd om predikant te worden bij de Waalse gemeente en schreef geregeld in het Frans - laat hij wel eens een steekje vallen. Vooral met de gijvorm heeft de vertaler moeite. Zo schrijft hij steeds ‘gij bent’ en ‘gij was’ i.p.v. ‘gij zijt’ en ‘gij waart’. Bij die gij-vorm hoort overigens niet het bezittelijk voornaamwoord ‘jouw’, maar ‘uw’. Een Vlaming zou hier denkelijk geen probleem mee gehad hebben, maar de ‘fout’ valt vooral op omdat Huet in zijn oorspronkelijk Nederlandstalige brieven wel ‘gij zijt’, ‘gij waart’ en ‘uw’ schrijft. Wanneer Huet in brief 53 meldt dat hij een ‘soufflet’ gekregen heeft, dan moeten we dat begrijpen als ‘oorvijg’ of in de figuurlijke betekenis van ‘belediging’, en niet, zoals de aantekenaar meent, als
‘influistering, wenk’. Deze kleine feilen doen echter niets af aan de kwaliteit van de gebloemleesde brieven.
Tot de belangrijkste correspondenten van Huet behoorden naast E.J. Potgieter, zijn vriend en mentor, die hem in tegenstelling tot vele anderen nooit zou afvallen, ook Multatuli en mevrouw Bosboom-Toussaint. De stijl van de brieven verraadt duidelijk dat Huet predikant geweest is. Ze zijn, veel meer dan bijvoorbeeld de grillige en in spreektaal gestelde brieven van Multatuli, retorisch opgebouwd. Dat belet niet dat Huet een ook nu nog erg leesbaar Nederlands schreef en meer dan eens erg scherp uit de hoek kwam, ook tegenover mensen die hij beter niet tot vijand had gemaakt. De tegenkanting die hij daardoor uitlokte, leidde in 1874 tot de vaststelling dat zijn ‘maat- | |
| |
schappelijke loopbaan tot hiertoe eene aaneenschakeling van nederlagen is geweest. Eene in het zand, naast de aarden baan, vastgeraakte lokomotief, die met doelloze inspanning hare krachten verspilt en zich bewust is, dat zij een trein zou kunnen voorttrekken [...]’. Wie het literaire werk van Busken Huet - en daar horen deze brieven zeker bij - een beetje kent, zal deze mening niet delen.
□ Manu van der Aa
Conrad Busken Huet, Een vastgeraakte lokomotief. Een portret in brieven, uitgekozen en van aantekeningen voorzien door Olf Praamstra, Veen, Amsterdam / Antwerpen, 1997, 318 blz., ISBN 90-254-2342-6.
| |
Politiek
Dwars, duivels en dromend
In 1991 kwam er een einde aan het bestaan van de Communistische Partij van Nederland, die vanaf dat moment opging in de overkoepelende partij Groen Links. Van de bewogen geschiedenis van de CPN, die zich in 1909 als de orthodoxmarxistische Sociaal Democratische Partij (SDP) afsplitste van de sociaal-democratie en zich vanaf 1918 uitdrukkelijk communistisch ging noemen, heeft Ger Verrips - meer dan twintig jaar lang partijlid en toonaangevend publicist in de CPN - de jaren vanaf 1938 tot het einde toe beschreven.
Waarom die begindatum gekozen werd, wordt niet geheel duidelijk, maar waarschijnlijk is de rol van Paul de Groot daarvoor de reden. Hij was vanaf dat jaar tot ver in de jaren zeventig de machtigste man in de partij, bewonderd maar vooral gevreesd, en de hoofdverantwoordelijke voor een eindeloze reeks interne conflicten, verketteringen, royementen en verdachtmakingen. Deze interne strubbelingen vormen, samen met de knellende banden die de partij met Moskou onderhield, het hoofdbestanddeel van het boek. Ze laten een partij zien met een uitermate rigide structuur en leefwereld, waarvan de slagkracht van begin af aan door een Byzantijnse interne strijd werd verlamd. Uiteindelijk heeft de CPN, zo moet Verrips constateren, in de Nederlandse politieke geschiedenis nauwelijks een rol kunnen spelen. Ze verdoemde zichzelf van begin af aan tot machteloosheid en een zo aanhoudend electoraal verlies dat het verwonderlijk is dat ze toch nog zo lang heeft kunnen bestaan.
Dat raadsel wordt door Verrips niet opgelost, en dat heeft veel met zijn benadering te maken. De aantrekkingskracht van de partij, schrijft hij in zijn voorwoord, werd vooral door persoonlijke drijfveren bepaald, en die komen in deze institutionele geschiedschrijving maar af en toe naar voren. Het onvermijdelijk eenzijdige beeld dat daardoor ontstaat, maakt de partij onaantrekkelijker dan ze voor de leden was. Slechts een enkele keer stipt Verrips de grote interne hulpvaardigheid en het authentieke idealisme van de partijleden aan, en dan wordt het iets begrijpelijker hoeveel intelligente en moedige mensen zich zo lang konden schikken naar een claustrofobisch politiek wereldbeeld en lieten koeioneren door een paranoïde partijcultuur.
Die moed toonde de partij vooral tijdens de Tweede Wereldoorlog, en de drama's die daarmee gepaard gingen, worden door Verrips aangrijpend beschreven. De heldhaftigheid van de CPN zou na de oorlog haar grootste trots blijven. In haar monopolisering van het verzet en haar gerichtheid op het verleden maakt ze zichzelf echter nauwelijks geliefder bij de buitenwacht, die zich nog goed herinnerde hoe de partij kritiekloos het pakt tussen Hitler en Stalin verdedigd had. Dergelijke irrationele zwenkingen van de partij ondermijnden haar geloofwaardigheid en haar politieke effectiviteit, zoals vooral ook de vakbondspoot van de CPN heeft moeten ervaren.
Een tijdelijke opleving beleefde de CPN in de jaren zeventig, toen ze een onverwachte toeloop kreeg van studenten
| |
| |
en mensen uit de welzijnssector. De partij onderging er een grondige verandering door. Van een arbeiderspartij werd het een partij waarin de burgerklasse steeds toonaangevender werd, hoe solidair ze zich ook verbaal met het lot van de vertrapten betoonde. Dat ze ten slotte eindigde als een marxistisch-feministisch strijdorgaan moet niet alleen de oude ‘gestaalde kaders’ door de ziel hebben gesneden, maar maakt ook pijnlijk duidelijk hoezeer de CPN haar bestaansrecht verloren had.
Hoe een marginale partij, die een groot deel van haar bestaan slechts een splinter van de parlementaire democratie vormde, niettemin zoveel aantrekkingskracht kan hebben uitgeoefend, blijft ook na dit boek raadselachtig. In zekere zin is het boek zelf, dat in Nederland een onthaal kreeg dat voor maar weinig politieke geschiedschrijvingen is weggelegd, een symptoom van dat raadsel. Ongetwijfeld bezit het communistisch experiment de charme die van elke zelfbewuste en radicale visie uitgaat, misschien wel meer dan ooit in postmoderne tijden. Daarnaast is het ook de ongelooflijke geschiedenis van de partij zelf die gezorgd heeft voor een boek waarin men van verbazing in verbijstering valt en de honderden bladzijden ervan als een avonturenroman uitleest.
□ Ger Groot
Ger Verrips, Dwars, duivels en dromend. De geschiedenis van de CPN 1938-1991, Balans, Amsterdam, 1995, 580 blz., fl. 69,50, ISBN 90-5018-251-8.
| |
Geschiedenis
Hoger onderwijs in Nederland
De ‘veranderingen in het hoger onderwijs in Nederland tussen 1815 en 1940’ zijn te kenschetsen als een door de liberalen nagestreefde modernisering. Deze modernisering, te omschrijven als de strijd tegen onwetendheid en standenmaatschappij, wordt door Jensma in drie begrippen samengevat: expansie, differentiatie en verbrede recrutering. Vooral sinds de tweede helft van de negen tiende eeuw vond er een sterke groei van studenten en hoogleraren plaats. De studenten konden zich voor een toenemend aantal studierichtingen inschrijven en kwamen bovendien voort uit meer lagen van de bevolking dan voorheen het geval was geweest. Al moet bij dit laatste worden opgemerkt dat de ‘verbrede recrutering’ zich beperkte tot de middenstanden. Genoemde onderwijsveranderingen worden in het hier besproken boek geïllustreerd met een grote hoeveelheid, in tabellen en grafieken gepresenteerd cijfermateriaal, omtrent onder andere studentenaantallen, deelname vrouwelijke studenten, aantallen hoogleraren per leeropdracht en aantallen afgelegde examens. Daarnaast bevat het uitvoerige lijsten van curatoren, hoogleraren en leeropdrachten. Voor een deel hebben de auteurs deze gegevens ontleend aan de Onderwijsverslagen, die vanaf 1816 tot 1940 jaarlijks verschenen.
Jensma wijst er in het inleidende deel van dit boek op, dat de in de Onderwijsverslagen opgenomen statistieken niet slechts een spiegel van de modernisering vormen, maar daar tevens deel van uitmaken. Zozeer zelfs, ‘dat we de statistiek een vorm van de norm van het moderne zouden kunnen noemen’ (blz. 54). Om tot betrouwbare en vooral tot door de jaren heen vergelijkbare cijfers omtrent studentenaantallen te kunnen komen werd, om een voorbeeld te noemen, een steeds strakkere definitie van ‘student’ gehanteerd. Deze definitie was niet op de werkelijkheid gebaseerd, maar was meer een omschrijving van een modelstudent. Als zodanig gold zij als een norm voor de universiteiten: een student was, ietwat overdreven gesteld, degene die collegegeld betaalde. Sinds de Onderwijswet van 1876 had de overheid de mogelijkheid dergelijke normen aan universiteiten op te leggen en er de gang van zaken te controleren. Een belangrijk middel vormde hierbij de financiering: de student betaal- | |
| |
de zijn collegegeld niet langer aan de hoogleraar, maar rechtstreeks aan de overheid. De liberalen realiseerden mede hierdoor een nationaal onderwijsbestel, waarbij de universiteiten van bovenaf werden bestuurd. Wat de overheid echter niet kon regelen, was dat alle studenten na hun studie ook een academische baan vonden. In de jaren dertig van deze eeuw ontstond het besef, dat er een overschot aan academici bestond: de in Nederland bekende ‘ingenieur op de tram’.
Er was weliswaar een einde gekomen aan de standsgewijze ongelijkheid; deze maakte echter plaats voor een generatiegewijze ongelijkheid. De kansen op de arbeidsmarkt werden nu niet uitsluitend door wat men gestudeerd had, maar meer nog door het moment waarop men afstudeerde, bepaald.
Vervolgonderzoek, aldus Jensma, zou bij dergelijke inzichten baat kunnen hebben. Bronnenmateriaal voor vervolgonderzoeken biedt deze studie ruimschoots. De doorgaans heldere inleidingen op de verschillende lijsten, grafieken en tabellen, en waarin universiteitsgeschiedenis wordt gepresenteerd in samenhang met de ontwikkeling van de onderwijsstatistiek, maakt dit boek ook voor niet-statistici de moeite waard. De opmerking ‘geschiedenis is een illusie’ (blz. 74) laat ik daarbij overigens graag voor rekening van Jensma.
□ Leo ten Haag
G. Jensma & H. de Vries, Veranderingen in het hoger onderwijs in Nederland tussen 1815 en 1940, Hilversum, Verloren, 1997, 396 blz., fl. 65, ISBN 90-6550-557-1.
| |
Geschiedenis van de westerse muziek
De in 1960 voor het eerst verschenen muziekgeschiedenis van Donald Grout geniet al lang een goede reputatie. De nu in het Nederlands uitgebrachte vertaling berust op de door Claude Palisca herziene heruitgave van 1988, waarin het boek tot aan de tweede helft van de jaren zeventig werd bijgewerkt. Bovendien voegde Robert Vernooy een aantal uitstekende aanvullingen toe met betrekking tot de Nederlandse muziek; de Vlaamse is daarbij wat minder bedeeld.
Hoe lijvig het boek ook is, het blijft een beknopt overzicht dat vooral in de drukke negentiende en de ongewisse twintigste eeuw soms iets opsommerigs krijgt. Vragen kan men ook hebben bij de accenten die door Grout werden gelegd. Verreweg het meeste aantal pagina's krijgt Beethoven toebedeeld, aan wie een heel hoofdstuk wordt gewijd. Dat was geheel naar de smaak van de jaren zestig, die Beethoven zonder meer als de componist beschouwd. Pas op grote afstand wordt hij gevolgd door Mozart, die hem in de jaren zeventig verdrong. Ook Purcell is sterk onderbedeeld, vooral in vergelijking met Haendel, en verbazingwekkend is de geringe belangstelling voor de negentiende-eeuwse Italiaanse opera, voor Sjostakowitsj (één bladzijde) en voor Britten, die het moet stellen met een alinea, waarna een tweederangscomponist als Copland anderhalve pagina en een handvol onbekend gebleven Amerikaanse componisten nog eens dezelfde ruimte krijgen toebedeeld.
Weegt in dat laatste ongetwijfeld Grouts Amerikaanse afkomst mee, opvallender is zijn - daarmee wellicht eveneens samenhangende - conservatieve smaak, die hem bij de behandeling van Richard Strauss merkbaar opgelucht doet ademhalen wanneer de rauwheid van diens vroegere opera's plaats maakt voor diens latere ‘misleidend simpele diatonische stijl’. Weet u niet wat ‘diatonisch’ is, dan is het lastig dit boek - dat ook de theoretische kant van de muziek behandelt - er op na te slaan, want het gemengde zaken- en personenregister is wel uitgebreid, maar verre van volledig en niet altijd bevredigend in zijn verwijzingen. Een verklarende woordenlijst ontbreekt helaas.
Deze knorrige opmerkingen mogen niet de indruk wekken dat men dit boek maar links moet laten liggen. Integendeel, vooral voor de periode tot aan de roman- | |
| |
hek is het zijn prijs dubbel en dwars waard. Grout (en zijn opvolgers) weten componistengeschiedenis en historie van de muziektheorie op een aantrekkelijke wijze met elkaar te verbinden, al zijn de verbanden naar de algemene maatschappijgeschiedenis soms wat stereo tiep. Een uitgebreide bibliografie verwijst de lezer op de afzonderlijke onderdelen bovendien verder, hoewel het absolute overwicht van de Angelsaksische literatuur daarin soms wat irriteert. Bewondering verdient vooral de sterke greep die Grout c.s. op de uitgebreide materie van vele eeuwen muziekgeschiedenis hebben weten te behouden, waardoor het boek een eenheid geworden is die het niet alleen als naslagwerk, maar ook als ‘leesboek’ zeer geschikt maakt.
Hoe grillig de muziekgeschiedenis kan verlopen, blijkt in de ‘Conclusie’, waarin de auteurs vaststellen dat de twintigste eeuw de klassieke canon op bijna alle punten heeft omvergeworpen. De recente terugkeer tot de tonaliteit en melodiciteit en het wegkwijnen van zowel het improvisatie-experiment als de toepassing van elektronisch en ‘concreet’ geluid hebben zij niet meer in het boek kunnen verwerken. Hetzelfde geldt voor de hernieuwde opkomst van de religieuze muziek, die met dit traditionalisme vaak samengaat, en de invloed van de jongere generaties Oost-Europese componisten (Pärt, Gorecki, Schnittke). Dat maakt eens te meer duidelijk hoezeer de muziekgeschiedenis verbonden is met de maatschappelijke en politieke geschiedenis in het algemeen, in al haar onvoorspelbaarheid. De historie die Grout wél beschreven heeft, is in het relatief korte bestek dat een éénbandig boek toestaat echter op boeiende en informatieve wijze uiteengezet. Ondanks de gesignaleerde feilen, is deze muziekgeschiedenis op veel punten nog altijd onovertroffen, en daarmee een verplicht bezit voor ieder die zich voor klassieke muziek interesseert.
□ Ger Groot
Donald J. Grout en Claude V. Palisca, Geschiedenis van de westerse muziek, vert. Frans Brand, Robert Vernooy en Oscar van den Wijngaard, Contact, Amsterdam / Antwerpen, 1994, 959 blz. 2495 fr., ISBN 90-2544-0332-8.
|
|