Streven. Jaargang 65
(1998)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 443]
| |
Forum
| |
[pagina 444]
| |
se Museum van het Boek Meermanno-Westreenianum de helft van zijn naam ontleent - en op de singuliere verzamelaar van kinderboeken Mr. C.F. van Veen (1912-1982), die wenste dat na zijn dood zijn opmerkelijke collectie in duizend windstreken verstrooid zou raken, omdat hij geloofde ‘dat de vreugde en de opvoedkundige werking die er uitgaat van de intieme omgang met iets moois, veel belangrijker is, dan die half of kwart wetenschappelijke belangstelling’. Huiveringwekkend is de inventarisatie van de schade aan bibliotheken en collecties in Nederland en België in de twintigste eeuw, en de constatering dat digitaal opgeslagen kennis slechts een beperkte houdbaarheid blijkt te hebben. Detail-studies over de gedrukte werken die in het ‘Behouden Huys’ op Nova Zembla gelezen werden door de scheepsjongens van Bontekoe, en over het Nederlandse geïllustreerde boek tot 1700, tonen aan hoe veelzijdig en spannend boekhistorisch onderzoek kan zijn. De in totaal vijftien studies worden gevolgd door het jaarlijks overzicht van de belangrijkste publicaties op het terrein van de boekwetenschapGa naar eindnoot4. In 1997 verscheen eindelijk het vierde en laatste deel van Uit de wereld van het boekGa naar eindnoot5, een bundeling van de verzamelde opstellen van Herman de la Fontaine Verwey (1903-1989), die de eerste leerstoel voor de wetenschap van het boek aan de Universiteit van Amsterdam bezette, en in 1969 medeoprichter werd van het tijdschrift Quaerendo, een Belgisch- Nederlands tijdschrift gewijd aan handschrift en boekdruk. De auteur beschrijft onder meer het ‘Hollandse wonder’, de miraculeuze bloei van het boekenbedrijf tijdens de Republiek, de eerste halve eeuw van de stedelijke bibliotheek van Amsterdam in de Nieuwe Kerk (1578-1632), boekbanden van Willem van Oranje, de bibliofiele staatsman Adriaan Pauw (1585-1653), en de eerste Nederlandse antiquaar Pieter van Damme (1727-1806). Enkele imposante standaardwerken verschenen in het afgelopen jaar. Het letterlijk omvangrijkste is de voortzetting van de bibliografie van het geïllustreerde tijdschrift in Nederland over de periode 1945-1995 door Joan Hemels en Renée VegtGa naar eindnoot6, waarvan het eerste deel over de jaren 1840-1945 verscheen in 1993Ga naar eindnoot7. Dit mammoetwerk kan niet anders dan het grootste respect afdwingen. Wie de eindeloze variëteit aan bladen aan zijn oog ziet voorbijtrekken, raakt bijkans buiten adem, en het blijkt slechts een weloverwogen selectie te zijn uit het totale aanbod van langlopende bladen en eendagsvliegen! De samenstellers bieden informatie over productie, verkoop en promotie, advertenties en verschijningsvorm, en daarnaast nog een historische schets en de vindplaatsen der exemplaren. Wat dat laatste betreft wordt opnieuw de stelling onderstreept, dat het meest populaire en alledaagse drukwerk het minst bewaard blijkt. De waarde van dit boek wordt nog vergroot door een uitvoerige beschouwing over vijftig jaar onderzoek naar de tijdschriftpers, en een vervolgbibliografie over het tijdschrift in de communicatiegeschiedenis. En wie weten wil welke schrijvers en schrijfsters in welke bladen hun bijdragen leverden, kan met vrucht het 60 pagina's tellende register raadplegen. Met zo mogelijk nog meer handicaps ten aanzien van het bewaard gebleven materiaal werd het Nijmeegse echtpaar Buijnsters-Smets geconfronteerd bij het samenstellen | |
[pagina 445]
| |
van hun lang verwachte bibliografie van achttiende-eeuwse Nederlandse school- en kinderboekenGa naar eindnoot8. Ten aanzien van het Nederlandse kinderboek kan de historische grens getrokken worden in het jaar 1778, wanneer Hieronymus van Alphen zijn Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen publiceert. Niet alleen schoolmeesters en dominees ontfermen zich al schrijvend over het kind, ook literatoren van naam als het duo Betje Wolff en Aagje Deken wijden er hun talenten aan. Een explosieve groei van het kinderboek is er het gevolg van, zoals ook in het aangrenzende Duitsland aanwijsbaar is. Op het gebied van het verzamelen van oude kinderboeken zijn Engeland en Amerika richtingbepalend, Frankrijk lijkt pas net ontwaakt, terwijl Duitsland het verst gevorderd is met de wetenschappelijke exploratie ervan. Ten aanzien van Nederland is er wel belangstelling, maar een instrumentarium ontbreekt grotendeels. ‘Echte’ kinderboeken verschenen in de Zuidelijke Nederlanden pas na 1800. De waarde van deze inhoudsgerichte bibliografie wordt nog vergroot door het grote aantal opgenomen illustraties (zowel in kleur als zwart-wit), waarbij opvalt hoezeer gerenommeerde kunstenaars als Hendrik Numan en Reinier Vinkeles geregeld hun medewerking verleenden aan de uitgave van het kinderboek. Een prachtige uitgave - verzorgd door de reeds genoemde Amsterdamse uitgeverij De Buitenkant - vormt de beschrijving van de gedrukte werken uit de zestiende eeuw in de Stadsbibliotheek van Haarlem door Gerard JaspersGa naar eindnoot9, die reeds eerder de blokboeken en incunabelen uit dezelfde boekerij beschreefGa naar eindnoot10. Deze beschrijvende en rijk geïllustreerde catalogus inventariseert niet alleen boeken en boekfragmenten uit deze periode, maar schenkt ook ruime aandacht aan de auteurs, drukkers, illustraties en herkomst van de opgenomen werken. De wijze van presentatie biedt een kennismaking met de historie van de zestiende eeuw in talrijke facetten. Zo blijkt de Haarlemse librije twee werken te bevatten van de Goudse ex-jezuïet Pieter Cornelisz Bockenberg (1548-1617), die na zijn overgang tot de hervormde kerk de geschiedenis schreef van de geslachten Brederode en Egmond, en de nooit uitgegeven annalen van Holland en Zeeland. Dat ook gerenommeerde boekbezitters ‘doodzonden’ begingen, blijkt uit de collectie fragmenten uit zestiende-eeuwse werken, gesneden uit hun eigen boeken en onderling geruild door de Haarlemmer Jacob Koning en de Duitse dichter August Hoffmann von Fallersleben. Als resultaat van onderzoek naar het intellectuele leven te Rotterdam, sinds de jaren zeventig verricht aan het Pierre Bayle-Instituut voor Intellectuele Betrekkingen tussen de West-Europese landen in de Nieuwe Tijd, van de Katholieke Universiteit te Nijmegen, verscheen een bundeling van tien bijdragen over de ‘bibliopolis’ RotterdamGa naar eindnoot11. Aan een tiental boekverkopers uit die stad, die in de jaren 1680-1720 na Amsterdam, Leiden en Den Haag de vierde plaats inneemt in de rij van Nederlandse boekensteden, worden afzonderlijke bijdragen gewijd, waarbij telkens gepoogd is hun fondsen te reconstrueren. Door de gevarieerdheid van het materiaal krijgt men onder meer een beeld van de organisatie van de boekhandel, onderlinge conflicten en compagnonschappen, een met het katholicisme sympathiserende doopsgezinde uitgever, en de internationale handel. | |
[pagina 446]
| |
Twee aparte artikelen behandelen achtereenvolgens het plaatselijk boekverkopersgilde en een reconstructie van het totale bestand aan Rotterdamse boekverkopers. De Haagse boekcultuur in de Gouden Eeuw vormt het onderwerp van het proefschrift van Marika KeblusekGa naar eindnoot12. Haar studie bestaat uit detailstudies over de boekcultuur in diverse groeperingen in de stad, en over de wijze waarop boeken werden gemaakt, verspreid, aangeschaft en gelezen. Van grote invloed was het feit dat deze middelgrote stad met haar hof inwoners telde die fundamenteel verschilden van inwoners in andere steden, voornamelijk omdat velen van hen meer dan welgesteld waren. Bovendien had het stadsbestuur geen wettelijke invloed op het hofleven, zodat een vrije handel op het Binnenhof en in de Grote Zaal onbelemmerd en welig kon tieren. Vanzelfsprekend verscheen er een overvloed aan politieke en officiële bescheiden en pamfletten. Toch bleken hof en Hagenaars minder belangstelling voor boeken dan voor schilderijen te hebben. Halverwege de zeventiende eeuw stroomden talloze Engelse ballingen Den Haag binnen, onder wie vele intellectuelen, die in hun nieuwe woonplaats hun geschriften wensten uit te geven. De schrijfster presenteert aan het einde van haar werk een overzicht van boekverkopers en drukkers in Den Haag voor de jaren 1600-1670, waarbij ze de bedrijven karakteriseert en verdeelt in twee groepen: zij die op de Zaal werkzaam waren, en zij die in de stad hun winkel hadden. Reconstructies van fondslijsten zal men bij haar vergeefs zoeken. Wel biedt zij een inzichtelijke analyse van het Haagse drukwerk in de periode 1625-1650. Het gaat dan om samen 1056 titels, waarvan 311 overheidsuitgaven; het actueel politieke materiaal maakt ruim driekwart van het totale bestand uit. Voor het eerst verscheen een uitvoerige beschrijving van de middeleeuwse handschriften uit een collectie van in totaal zeshonderd handschriften, aanwezig in de in 1923 gestichte Nijmeegse universiteit, en na twintig jaar voorbereiding voltooidGa naar eindnoot13. Ruim tachtig ervan zijn vervaardigd vóór of rond het jaar 1600 (het oudste van rond 1100), en een derde ervan bestaat uit Nederlandse en Latijnse gebeden- en getijdenboeken; 45 handschriften bevatten theologische teksten in het Nederlands, Latijn en Duits. De handschriften zijn grotendeels afkomstig uit de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. De collectie is hoofdzakelijk opgebouwd dankzij schenkingen van particulieren en kerkelijke instellingen, die hun bestanden in Nijmegen wensten te deponeren, zoals de Nederlandse redemptoristen in 1975 deden. Dit is een voorbeeldig opgezette catalogus, waarin ten aanzien van de handschriften royale informatie wordt geboden over materiaal, collatie, afmetingen en opmaak, schrift en decoratie, band, herkomst, eigenaars, inhoud en desbetreffende literatuur. Er zijn registers op de beginwoorden uit de Latijnse, Middelnederlandse, Engelse en Franse teksten en gebeden; en op auteurs, titels, plaats- en eigennamen, datering, watermerken, miniaturen en contemporaine banden. De 153 illustraties in kleur en zwart-wit en de verzorgde druk maken deze catalogus bovendien tot een mooie uitgave. Het meest heb ik genoten van een klein boekje, waarin Pieter Obbema bij zijn afscheid als conservator westerse handschriften aan de Leidse | |
[pagina 447]
| |
universiteit wordt geïnterviewdGa naar eindnoot14 Aan de hand van veertig aanwinsten uit de jaren 1963-1995 geeft hij inzicht in de manier waarop hij zijn prooien in de wacht sleepte, via ruil, aankoop of schenking: fragmenten van Floris ende Blancefloer; een Maastrichtse vouwkalender uit het begin van de vijftiende eeuw, gekocht voor een prikje; gedichten van Janus Secundus; een zestiende-eeuws liedboek uit Overijssel; een Nederlandse vertaling van de Italiaanse bouwmeester Palladio; Leuvense collegedictaten met emblemata uit de zeventiende eeuw; en het archief van de firma Sijthoff. Dit is een zo aanstekelijk boekje, dat het me haast op het idee bracht om privé iets dergelijks met mijn eigen boeken te doen. Hoe informatief zou zo'n bibliografische autobiografie kunnen zijn voor de samensteller zelf, maar ook voor de eventuele lezers ervan! □ Paul Begheyn | |
[pagina 448]
| |
Een nieuwe tegenstelling in de Nederlandse politiek?Op 6 mei zijn er in Nederland verkiezingen voor de Tweede Kamer. Een in de aanloop naar de verkiezingscampagnes veelgehoorde stelling luidt dat door de ontideologisering alle politieke partijen in het midden zitten, zodat er niet veel te kiezen valt. Het is de vraag of die stelling wel klopt. Als we naar de politieke partijen kijken, dan zien we bij de VVD dat de ideologie van het liberalisme springlevend is en veel kiezers trekt. Aan die ideologie kleeft wel degelijk een groot probleem, ook volgens liberalen zelf, maar dat vertaalt zich nog niet in een dalende kiezersgunst. Namelijk het probleem dat individuele autonomie ook tot allerlei uitwassen kan leiden, als mensen zich niet verantwoordelijk opstellen. Daarom vullen de liberalen hun ideologie thans aan met een moreel pleidooi voor fatsoen, respect voor andermans eigendom, het gehoorzamen van de wet en tolerantie. Volgens de liberale ideologie is de overheid echter moreel neutraal, zij mag individuen geen moraal voorschrijven. De VVD kampt daarom met het dilemma dat zij wel méér moraal wil, maar niet weet hoe zij die als politieke partij via de overheid zou moeten invoeren. Het liberalisme schept met zijn voorkeur voor individualisering dus een probleem dat het niet zelf kan oplossen. Daarvoor behoeft het eigenlijk aanvulling uit christelijke en humanistische bron, maar het pleidooi van VVD-leider Bolkestein om dat in het beginselprogram van de VVD eerlijk te erkennen is door de partij niet aanvaard. Kijken we naar het CDA, dan zien we daar na een periode van inkeer het christen-democratische verhaal weer voluit naar voren komen in het verkiezingsprogramma en in de samenstelling van de kandidatenlijst voor de Tweede Kamer, waarbij de bestuurlijke ervaring is ingeruild voor christen-democratische inspiratie en ervaring in de georganiseerde samenleving. De christen-democratische politieke overtuiging betoont zich daarin, als modern gemeenschapsdenken, springlevend. Probleem is hier vooral dat zij door een minderheid van de kiezers wordt aangehangen. De secularisatie speelt daarbij een rol, en wellicht ook is het herstel van het CDA nog te recent om al overtuigend bij de kiezers te zijn overgekomen. Van ontideologisering is echter geen sprake. Dat is wel het geval bij de Partij van de Arbeid. Men stelt dat ook zelf: ‘De ideologische veren zijn afgeschud’, zei partijleider Kok twee jaar geleden in zijn Den Uyl-lezing. De Partij van de Arbeid heeft onder het kabinet Kok een principiële koerswijziging gemaakt met de acceptatie van het marktmechanisme. Ik noem het een principiële koerswijziging omdat de innovatie ten onrechte als een louter instrumentele wordt gepresenteerd. De officiële argumentatie luidt dat de met gelijkheid en solidariteit nagestreefde doelen nu niet langer via de staat, maar via de markt worden bewerkstelligd. Immers, bijvoorbeeld hoogte en duur van de sociale uitkeringen blijven voorgeschreven, | |
[pagina 449]
| |
alleen het uitvoeringsmechanisme is niet meer de afhankelijk makende overheidsbureaucratie, maar de efficiente commerciële verzekeraars. Toch denk ik dat er méér gebeurt als je het marktmechanisme aanvaardt voor tal van sectoren van de samenleving, waar het tot voor kort taboe was. De markt is gebaseerd op ruil tussen economisch zelfstandige individuen, die zich daarbij laten leiden door hun wederzijds welbegrepen eigenbelang. Dat is toch iets anders dan solidariteit. We vinden bij de Partij van de Arbeid een algemene trend waarin het maatschappelijk leven steeds meer wordt gemodelleerd naar de norm van het calculerende en concurrerende individu, dat via het marktmechanisme zijn weg door het leven moet zien te vinden. Slechts waar individuen nog niet economisch zelfstandig kunnen zijn, springt de staat bij om hen wel economisch zelfstandig te maken en aan dit marktproces te laten deelnemen. Andere maatschappelijke opties heeft de PvdA niet meer in huis. Gemeenschappelijke streefbeelden met een moreel karakter worden niet langer van overheidswege beschermd en gesteund. Ik doel daarmee op het eigen normatieve karakter van tal van instituties, dat het calculeren in toom houdt. Bijvoorbeeld de universiteit, of de gezondheidszorg, of de omroep, publieke nutsvoorzieningen en zelfs de gemeentelijke sociale dienst. Die worden ten koste van hun normatieve eigenheid steeds meer met het marktmechanisme opgezadeld. Eerlijk gezegd is dit gewoon liberalisme. Niet als resultante van een compromis met een liberale regeringspartner, maar als argumentatie vanuit de eigen positiebepaling van de Partij van de Arbeid. Overzien we deze drie posities in het politieke krachtenveld, dan kan de conclusie van ontideologisering naar onze smaak alleen getrokken worden voor de Partij van de Arbeid. Voor de VVD en het CDA geldt die niet. Ook niet voor D66, want die partij wil geen ideologie hebben, en kan dan ook niet ontideologiseren. Bovendien liepen de kiezers van die partij bij de gemeenteraadsverkiezingen over naar zeer ideologische partijen zoals de VVD en Groen Links. Maar op de toestand van één partij, de Partij van de Arbeid, kun je geen oordeel over het hele politieke systeem baseren. De conclusie dat de politiek ontideologiseert klopt dus niet. | |
Het midden?Het tweede deel van de stelling houdt in dat de partijen allemaal naar het midden trekken. Nu veronderstelt de term ‘midden’ dat er ook twee uitersten zijn. Vroeger waren die er ook. De tegenstelling tussen arbeid en kapitaal heeft een eeuw lang de Nederlandse politiek beheerst. VVD en Partij van de Arbeid sloten elkaar uit van regeringsdeelname. Daardoor kreeg het CDA zijn machtspositie in de schoot geworpen. Die positie leek op een middenpositie, maar zij was evenzeer ideologisch bepaald. De door christen-democraten graag gehanteerde term ‘volkspartij’ duidt - anders dan vaak gedacht wordt - niet op het openstaan voor mensen ongeacht hun geloofsovertuiging, maar op een principiële verwerping van de klassenstrijd en de wens maatschappelijke tegenstellingen te overwinnen. De door het Evangelie geïnspireerde verzoening speelde daarbij een belangrijke rol. Die oude tegenstelling tussen ka- | |
[pagina 450]
| |
pitaal en arbeid is niet scherp genoeg meer om een politieke tweedeling met elkaar wederzijds uitsluitende partijen te kunnen funderen. De geslaagde emancipatie van de arbeider heeft ertoe geleid dat de sociaal-democratie zijn ideologische veren kon afschudden. De grote vraag is wat er dan overblijft. Een logisch antwoord op die vraag luidt: liberalisme. Sociaal-democratie en liberalisme zijn beide kinderen van de Verlichting. Het verschil zat hem daarin dat Karl Marx terecht de maatschappij kritiseerde waarin de Verlichtingsidealen louter aan de gezeten burgerij ten goede kwamen en niet aan het proletariaat. Dat heeft via de mislukte omweg van het totalitaire communisme en de in samenwerking met de christen-democratie geslaagde reformistische sociaal-democratie tot een succesvolle emancipatie van de arbeidersklasse geleid. Nadat ook de homo's en de vrouwen onder de ‘Paarse’ regering-Kok van hun knellend juk zijn bevrijd, bevindt wat nog rest aan te bevrijden bevolkingscategorie- en zich overwegend in de Derde Wereld of - als planten, dieren en grondstoffen - in het natuurlijk milieu. Maar na de bevrijding komt de vraag op: ‘Wat te doen met de vrijheid?’. Op die vraag geeft de Partij van de Arbeid geen ander antwoord dan destijds de reeds gezeten bourgeoisie: individuele zelfbepaling van het goede leven, zoveel mogelijk te realiseren via het marktmechanisme. Dat is overigens al een nivellering vergeleken met de oude Marx zelf, die er nog een aristocratisch cultuurideaal op na hield: 's morgens jagen, 's middags vissen. Het midden tussen de twee traditionele polaire politieke posities, kapitaal en arbeid, is dus verdwenen, hoewel de jonge Socialistische Partij nog een manhaftige poging doet om de klassieke linkervleugel te bezetten. De Partij van de Arbeid bevindt zich op de plek waar vroeger de middenpositie was. Die positie is echter niet, zoals bij de christen-democraten, het gevolg van een verzoeningsgedachte in haar beginselprogram, maar vooral vanwege het beschikbaar zijn van een populaire politieke leider met de typisch Hollandse trekken van gematigdheid, vaderlijkheid, compromisbereidheid en handelspragmatisme. Per saldo kun je zeggen dat de Partij van de Arbeid dichter naar de VVD toe gekropen is. Historisch-materialistisch kon de geschiedenis voor de sociaal-democratie misschien ook geen ander eindresultaat hebben. Historisch-ethisch wel, maar een bezinning op de betekenis van de eigen waarden in het Europeaniserende Nederland en de globaliserende economie is uitgebleven. Door deze ontwikkeling zal het politieke spectrum bepaald gaan worden door een meerderheid bestaande uit het klassieke (VVD) en het sociale liberalisme (PvdA/D66) enerzijds en anderzijds een minderheid bestaande uit de partijen die zich meer op gemeenschapsdenken en moraal baseren (CDA, kleine christelijke partijen, Groen Links). Naar mijn smaak is dat de eigenlijke tegenstelling in de politiek. Kies je voor het individu, de markt en de terugtredende overheid of kies je voor mensen in hun relaties, voor de gemeenschappen en voor een moreel actieve overheid. In die tegenstelling is er geen middenpositie. Maar wel een interessante keuzemogelijkheid. | |
Tijdelijk of blijvend?De grote vraag is of deze situatie tijdelijk is of blijvend. Zullen de op | |
[pagina 451]
| |
gemeenschapsdenken en moraal gebaseerde partijen gedurende een lange periode geconfronteerd worden met een dominante liberale meerderheid in het parlement? Of is er een onderstroom in de samenleving die wellicht nog niet voldoende is uitgekristalliseerd om tot een effectieve tegenmacht tegen het liberale denken uit te groeien, maar dat wel in zich heeft? De handtekeningenaktie van de kerken tegen de 24-uurseconomie en de ideële reclamecampagne ‘De maatschappij dat ben jij’ lijken erop te wijzen dat zich een contrapunt aan het ontwikkelen is. Die contrabeweging zou in de communitaristische partijen haar natuurlijke bondgenoten kunnen krijgen en aldus ook politiek voor een alternatief op het heersende liberale klimaat kunnen zorgen. De Tweede Kamerverkiezingen van 6 mei zullen het uitwijzen. □ Kees Klop |
|