| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Renaissance van de retoriek
De retoriek kent meerdere renaissances. Na een grote bloei in o.a. de Oudheid werd de retoriek als vaardigheid om een schoon en sterk betoog te houden en als theoretische discipline onder de invloed van meerdere culturele factoren als een stiefkind behandeld. Mede onder de invloed van een aantal vroegere teksten van Nietzsche, waaronder de colleges te Bazel, kan men vandaag terecht spreken over een rehabilitatie van de retoriek. Vooreerst is er de rhétorique des conflits die het talige gebeuren van het spreken en schrijven erkent. Uitgaande van het model van Aristoteles kunnen het spreken, de discussie en de argumentatie bestudeerd worden als wezenlijke bijdrage voor het publieke discours. De band tussen taal en macht is hierbij centraal. Ten tweede verrijkt de retoriek de linguïstiek en de literatuurstudie. De rhétorique des figures laat toe literatuur te beschouwen als een levende kunst. Het opnieuw leren lezen is er een gevolg van. Deze meervoudige herwaardering van de retoriek vormde het thema van een colloquium dat op 26 en 27 november 1992 aan de KU Leuven, campus Kortrijk werd georganiseerd. Verscheidene eminente sprekers hebben de hernieuwde aandacht voor de retoriek vanuit verschillende disciplines benaderd. In het mooi verzorgde verslagboek vindt men een tekst van de congresvoorzitter IJsseling die ondermeer de opvattingen over waarheid, gerechtigheid en taal uit de metafysische en de retorische traditie met elkaar confronteert. Classen bespreekt de relevantie van de retoriek voor vandaag vanuit de bestaande handboeken. Daarnaast biedt hij een boeiende analyse van het spreken van Hitler. Een tweede actualisering wordt geboden door Klinkenberg die de vraag stelt naar de mogelijke transpositie van retorische concepten naar de visuele communicatie toe. Manetti en Crapis bestuderen de tekentheorie van de Saussure en de antieke retoriek terwijl Prandi het onderscheid tussen de stijlfiguren metafoor,
metonymie en synecdochè onder de loep neemt. De betekenis van de retoriek licht ook op uit de handboeken die in de middelbare school worden gebruikt. Dit is overduidelijk het geval in de negentiende eeuw. F. Douay-Soublin biedt een uitvoerige (100 blz.) en zeer boeiende studie aan over de situatie in Frankrijk. J. van Iseghem toont aan hoe de poëzie van Gezelle op een originele wijze kan worden gelezen vanuit de onderwijspraxis in de negentiende eeuwse colleges. B. Vickers tenslotte geeft een zeer kritische benadering van het deconstructionisme van P. De Man. Men kan alleen betreuren dat de referaten van Meyer over de retoriek in de twintigste eeuw en van Parret over Kant en de retoriek niet in dit verslagboek zijn
| |
| |
opgenomen. Het boek is verplichte lectuur voor wie zich voor de hedendaagse taalfilosofie of voor de geschiedenis van de opvoedkunde interesseert.
□ Luc Anckaert
S. IJsseling & G. Vervaecke, Renaissances of Rhetoric, (Symbolae, Series D: Litteraria, 7), Leuven University Press, Leuven, 1994, 279 blz., ISBN 90-6186-634-0.
| |
Tussen mythe en techniek
Onder de suggestieve titel Natuur tussen mythe en techniek biedt de milieufilosoof Achterhuis in deze bundel een aantal bezinningen over de hedendaagse milieuproblematiek aan. Vanuit de titel en het voorwoord zou men een studie verwachten die de spanningsverhouding tussen mythe en rationaliteit wijsgerig uitdiept. Inderdaad, het hedendaagse natuurconcept wordt mede bepaald door de niet rimpelloze discussie tussen het nostalgische romantische denken uit de negentiende eeuw met het optimistische vooruitgangsdenken van de Verlichting. Een beklemtoning van het mythische fundament van de hedendaagse leefwereld kan gepaard gaan met een welbepaalde ecologische optie die afkerig staat van een excessieve groei van de techniek. Een vooruitgangsdenken zou een pleidooi inhouden voor een technical fix die de ongewenste neveneffecten van de vooruitgang door een verdere vooruitgang wenst op te lossen. In dit werk vindt men deze bezinning echter niet filosofisch en historisch uitgediept. Wel brengt de auteur een aantal vroeger gepubliceerde artikelen samen die toelaten op een vrij toegankelijke wijze de belangrijkste inzichten omtrent het actuele debat rond het milieu te leren kennen en te situeren. Sommige bijdragen bieden een goede reflectie over de plaats van de techniek vanuit fundamentele auteurs als Arendt, Bacon, Descartes, Hobbes, Plato, Foucault... Andere artikelen vinden hun aanzet in concrete discussies zoals de metafoor ‘Frankenstein’ in de publieke opinie en het winnen van lactoferrine bij 's werelds meest beroemde stiet Herman. Door deze dubbele aanpak situeert het werk zich zowel op theoretisch als op praktisch niveau. Typerend is dat Achterhuis met Ellul onze wereld begrijpt als een technotoop. Dit impliceert een belangrijk onderscheid tussen de ‘natuurlijke’ natuur en het ‘kunstmatige’ milieu waarin mensen leven. De opgave bestaat erin het goede leven in een technologische cultuur uit
te bouwen. Bij deze taak kan men niet zonder de verhalen uit het verleden. Dit ethische opzet is wars van de ‘illusie van groen’ en van de idee van een louter (technologisch) maakbaar milieu.
□ Luc Anckaert
H. Achterhuis, Natuur tussen mythe en techniek, Ambo, Baarn, 1995, 278 blz., 690 fr., ISBN 90-263-1345-7.
| |
Godsdienst
De bijbel in het latijnse westen
Codicologie is de wetenschap die probeert zo nauwkeurig mogelijk handschriften (codices) en hun ontwikkelingsgang te beschrijven. Dat zoiets een uitermate boeiend bedrijf kan zijn bewijst Margaret Gibson, senior onderzoekster aan het St. Peter's College van de Universiteit van Oxford, in haar boek over de geschiedenis van de handschriften van de Latijnse bijbel, ons beter bekend als de Vulgaat, de vertaling van Hiëronymus. In zes hoofdstukken (Late Oudheid; Karolingers; Bijbels in de landstaal; Universiteitsbijbels; Bijbels voor de nieuwe intelligentsia van de dertiende eeuw; De gedrukte bijbels) geeft zij een beknopt overzicht van de geschiedenis van de meest invloedrijke bijbelhandschriften. Elk van de zes perioden wordt door haar kort gekarakteriseerd en verbonden met vier representatieve handschriften uit dat tijdvak. Van elk bijbelmanuscript wordt één pagina - in zwart-wit afgedrukt - tot in detail
| |
| |
beschreven en voorzien van een gedetailleerde bibliografie. Aan de hand van de aldus verkregen 28 illustraties krijgt men een fascinerend beeld van de ontwikkeling die de bijbel als handschrift heeft ondergaan tussen de vijfde en de zestiende eeuw. Men zal enigszins teleurgesteld zijn dat de illustraties in zwart-wit zijn afgedrukt, terwijl de meeste toch afkomstig zijn uit prachtig versierde en kleurrijke manuscripten. Een reden voor deze opvallende keuze wordt nergens meegedeeld; de meest voor de hand liggende is dat men de produktiekosten erdoor wilde beperken. Ondanks dit minpunt zal het boek velen kunnen inspireren en stimuleren zich nader in het onderwerp ‘bijbelhandschriften en bijbelverspreiding in het Westen’ te gaan verdiepen. Wie er eenmaal aan begint komt er nooit meer uit los. Een aardig beginpunt is bijvoorbeeld de fraai geïllustreerde uitgave - gedeeltelijk in kleur - van dr. R. Ekkart, De Rijmbijbel van Jacob van Maerlant, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1985.
□ Panc Beentjes
Margareth T. Gibson, The Bible in the Latin West, (in de serie The Medieval Book, Deel 1), University of Notre Dame Press, London, 1993, 100 blz. + XI, ISBN 0-268-00693-8.
| |
Matteüs meerstemmig
Eindelijk hebben we in ons taalgebied een compleet commentaar van katholieke huize op het evangelie van Matteüs. Het is geschreven door Wim Weren, hoogleraar Nieuwe Testament te Tilburg. Het is een bijzonder boek; het wil de gebruikers ervan namelijk helpen om het eerste evangelie in zijn geheel te lezen. De auteur benadert het evangelie als een coherent literair werk dat zijn geheimen pas prijsgeeft wanneer men let op de relaties tussen de grotere tekstdelen en op de plaats en functie die deze delen innemen binnen de totale compositie. Weren heeft dus veel zorg besteed aan de opbouw van het evangelie en het zal dus niet verbazen dat hij enkele malen afwijkt van gangbare indelingen. Zo moet Jezus' tocht naar Jeruzalem in zijn ogen reeds in 16,13 beginnen en niet pas in 19,1. Het verrijzenisverhaal in Matt. 28 wordt niet, zoals bijna overal, apart gezet maar vormt de apotheose van het lijdensverhaal.
Heel belangrijk is ook de rode draad die W. door zijn commentaar heeft geweven: welke is de zienswijze van Matteüs op de verhouding tussen Israël en de heidenen? W. distancieert zich van de vaak gehuldigde opvatting als zou Matteüs de joodse leiders schilderen als de representanten van het volk als geheel. Steeds biedt hij een genuanceerde theologische lezing. Dit commentaar bevat geen literatuuropgave. Men krijgt dus geen tips voor verdere studie en krijgt ook niet te weten waar W. mogelijke ideeën heeft opgedaan. De eigen vertaling die in dit boek is afgedrukt is helaas in hetzelfde lettertype als de lopende tekst. Het naslaan wordt er een beetje door bemoeilijkt; afwisseling van lettertype had het uitstekende boek wat minder eentonig van lay-out kunnen maken. Soms zou je als lezer wat verder willen komen dan tot waar de auteur je brengt. Waarom componeerde Matteüs drie maal veertien geslachten? Waarom introduceert hij een niet-bestaand bijbelcitaat in 2,23?
Van een heel ander genre is het boek dat Jan Lambrechts over hetzelfde evangelie heeft gepubliceerd. Eigenlijk zijn het drie kleine boekjes. Het eerste bevat korte homiletische inleidingen op de zondagse evangelielezingen uit Matteüs (jaarcyclus A), zoals ze in 1992-1993 in het tijdschrift Sacerdos zijn verschenen. Het tweede deel bevat zes langere bijdragen (o.a. over geweldloosheid, het Onze Vader, en de Perustekst uit Matt. 16) die meer wetenschappelijk van aard zijn. Ze zijn eerder verschenen in Collationes en Innerlijk Leven. Het derde deel bundelt 21 korte opstellen uit de jaren 1972-1994, zoals ze gepubliceerd zijn in verschillende Nederlandstalige tijdschriften voor spiritualiteit, homiletiek of catechese. In elk van de drie delen staan de bijdragen geordend naar de volgorde van de teksten in het Matteüsevangelie. Het boek wordt afgesloten met een
| |
| |
aantal registers. De lijst van afkortingen vind ik weinig consistent en derhalve niet geslaagd.
□ Panc Beentjes
Wim Weren, Matteüs (in de serie Belichting van het Bijbelboek), Katholieke Bijbelstichting, Den Bosch / Uitgeverij Tabor, Brugge, 1994, 255 blz., ISBN 90-6173-8415 / 90-6597-315-X.
Jan Lambrecht, Eén is onze Meester. Luisteren naar het Matteüsevangelie, Altiora, Averbode, / Katholieke Bijbelstichting, Den Bosch, 1994, 357 blz., ISBN 90-317-1044-X / 90-6173-682-X.
| |
Breuklijnen
‘Het grasgroene Tijdschrift voor Theologie is een schepping van Ted Schoof’ (blz. 9). Om de verdiensten van deze redactiesecretaris en zijn afscheid van de theologische faculteit van Nijmegen niet ongemerkt te laten voorbijgaan, bundelde een redactiecomité veertien essays onder de titel ‘Breuklijnen’. Niet alleen in de theologie, maar ook in de filosofie en de literatuur worden deze breuklijnen opgespoord. Dat biedt de lezer een boeiend panorama van een geprofileerd en afwisselend landschap. E. Schillebeeckx opent de reeks met ‘Breuken in christelijke dogma's’, waarin hij een groeiende kloof aanwijst tussen het gezag van een kernboodschap en een formele, juridische codificering ervan, tussen een onfeilbaarheid die berust op de consensus fidelium en een specifiek-pauselijke onfeilbaarheid, en de problemen die dat meebrengt in een tijd van ‘culturele ongelijktijdigheid’. Ellen van Wolde biedt een uitdagende, aarde-gecentreerde lezing van het Babelverhaal. Als er in dit verhaal al sprake zou zijn van een fout van de mensen, ‘is dat niet een zonde tegenover God, maar een tekortschieten tegenover de aarde, omdat zij zich niet verspreiden over de aarde’ (blz. 59). Deze essays zetten de toon van wat ik een postmoderne lezing zou noemen: een continue aandacht voor het onherleidbare verschil, voor het niet recupereerbare andere.
Ik zou de twaalf andere auteurs onrecht aandoen met een terloopse verwijzing naar hun stuk voor stuk originele en heel toegankelijke bijdragen. Toch een korte bloemlezing. De uiteenlopende geschriften van het Nieuwe Testament gaven reeds in de eerste eeuwen aanleiding tot het schrijven van ‘één enkel nieuw evangelie... waar alles in stond en dat iedereen had te aanvaarden’ (blz. 75). Thomas van Aquino hanteerde een ‘nevenschikkend waarheidsbegrip... gebaseerd op een dialogale houding’ (blz. 90-91). Thomas Müntzer, M.-D. Chenu, M. Blondel en A.N. Whitehead binnen het gelovig discours en F. Nietzsche, L. Wittgenstein en J.-F. Lyotard in het filosofische discours, vertonen postmoderne familiegelijkenissen. Frans Kellendonk en Primo Levi stellen ons voor de vraag of ‘de breuk... een blijvende gebrokenheid is’ (blz. 214).
Een stimulerende bundel waarin historische en culturele breuken wijzen op een onherleidbaar verschil dat tegelijkertijd de relativiteit van elk verhaal blootlegt alsook hun onderlinge relatie tot de ongrijpbare waarheid.
□ Hugo Roeffaers
E. Schillebeeckx e.a., Breuklijnen. Grenservaringen en zoektochten, H. Nelissen, Baarn, 1994, 234 blz., 700 fr.
| |
Kunst
Vlaamse primitieven
Voor het huwelijksfeest van Karel de Stoute met Margaretha van York in 1468 werden 150 kunstenaars (waaronder Jacques Daret en Hugo van der Goes) uit alle streken naar Brugge gehaald om de stad te versieren. Drie maanden werd er gewerkt aan de voorbereidingen: decors voor ‘tableaux vivants’, wapenschilden voor stoeten, steekspelen en banketzalen, beschilderde tafelstukken en o.m. ook dertig modelschepen op grote schaal -
| |
| |
tot in detail nagebouwd met zijden zeilen, verguld touwwerk, matroosjes en soldaten uit beschilderde was, enz. - waarin het wild en het gevogelte geserveerd zouden worden bij het eerste avondbanket. Er is niet alleen een onvermijdelijk verband tussen de materiële welvaart rond het Bourgondische hof en de bloei in de kunsten, ook het kunstenaarschap zelf wordt gedetermineerd door materiële factoren. Naast het prestigieuzere werk was er ook het werk om den brode: het schilderen van blazoenen, het polychromeren van beeldhouwwerk, het decoratiewerk bij evenementen. De schitterende esthetische kwaliteiten van de Vlaamse schilderkunst uit de veertiende en vijftiende eeuw doen je bijna vergeten dat deze kunstwerken ook commerciële objecten waren. Vanaf 1500 verschuift het centrum van de artistieke activiteit naar Antwerpen: niet omdat daar een artistieke traditie was, maar omdat Antwerpen economisch de meest welvarende stad was geworden.
Commercialisering speelt trouwens vanaf het einde van de vijftiende eeuw een steeds grotere rol. Bij het overlijden van Memlinc vestigt Gerard David zijn winkel in de straat waar Memlinc woonde en past hij elementen van zijn schilderwerk aan in de stijl van Memlinc. Om aan de stijgende vraag te voldoen wordt er meer gekopieerd, minder gecreëerd: met behulp van allerhande technieken maakt men een dubbel, of neemt men losse elementen uit bestaand werk (brokaat, decor, nevenpersonages) over in nieuw werk.
In dit mooie, dure en zware (5kg) boek over de Vlaamse primitieven gaat het niet alleen over kunst en economie, de hoofdbrok behandelt een veel raadselachtiger materie: de toewijzings- en identiteitsproblematiek. Wie was de ‘meester van Flemalle’? Welke werken kunnen we met een redelijke zekerheid aan hem toeschrijven (welke zijn daarentegen van Rogier van der Weyden)? Volgens de acte van een Leuvens stadsmagistraat (1480) zou Hugo van der Goes in Gent zijn geboren; Giorgio Vasari noemt hem in 1550 Hugo van Antwerpen, Carel van Mander maakt er een Bruggeling van, volgens anderen is hij in Haarlem geboren. Welke panelen horen bij welk retabel en wie heeft daar allemaal aan meegeschilderd? Zowel moderne autoriteiten (Panowski en vooral Friedländer) als oude bronnen (Carel van Mander en Giorgio Vasari) worden uitvoerig geraadpleegd, maar slechts zelden verkrijgen we ondubbelzinnige duidelijkheid.
Hoe fascinerend deze problematiek ook is, naar mijn mening krijgt zij teveel ruimte in dit boek. Dat is allicht te wijten aan het feit dat alle medewerkers aan dit overzichtswerk specialisten zijn. Hoewel zij in het voorwoord beloven voor een breed publiek te schrijven, slaagt niet iedereen erin de interne discussies beknopt te houden. Anderzijds danken we het aan dezelfde wetenschappelijke achtergrond dat dit boek een echt referentiewerk is geworden, met een uitgebreide en verzorgde bibliografie, en dat het heel systematisch alle aspecten behandelt die verband houden met het begrip ‘Vlaamse primitieven’. In de eerste helft gebeurt dat aan de hand van algemene inleidende hoofdstukken: over de Bourgondische Nederlanden, het professioneel statuut van de kunstenaar, het profiel van de klant, iconografie, stijl (naturalisme) en de invloed die de Vlaamse primitieven uitoefenen op het vijftiende eeuwse Europa. Het tweede deel bestaat uit kunstenaarsmonografieën van de drie generaties, met vooral aandacht voor de groten en een vluchtige schets van de kleinen (gerangschikt per stad: veelal de talloze, niet nader geïdentificeerde ‘meesters van...’).
Op de volledigheid van dit standaardwerk kan ik niet afdingen. Alleen leidt die wel erg exhaustieve opzet ertoe dat bijdragen regelmatig opsommerig worden en de echte lezer een beetje in de kou laten. Hadden de wetenschappers de synthese laten primeren op de analyse, dan had dit werk allicht aan aantrekkelijkheid gewonnen. De kijker daarentegen zal genieten van dit boek, ook van de doorgaans raak gekozen uitvergrotingen, maar hij zal zich soms storen aan de ongelijke kwaliteit van de reprodukties en aan de slordige schema's in het hoofdstuk ‘De ruimte en de per- | |
| |
spectief’). Ook de muggezifter zal zich verheugen over kleine foutjes (b.v. niet Karel de Stoute, maar Filips de Stoute huwde met Margaretha van Male, blz. 144; niet ‘archasch’, maar archaïsch, blz. 218; af en toe foute splitsingen e.d.).
De zelfde uitgeverij heeft ook aan de luisteraar gedacht. Liefhebbers van de periode kunnen nu ook voor de laatste drie delen van de tiendelige CD-reeks over de Vlaamse polyfonie (Josquin des Prez; Johannes Ockeghem en Frankrijk; Guillaume Dufay en Bourgondië) in de boekhandel / platenzaak terecht. Wie zich de hele reeks in een keer aanschaft, krijgt er het leerrijke boek van Ignace Bossuyt, De Vlaamse polyfonie, gratis bij (bespreking in Streven, september 1994, blz. 746-749).
□ Erik Martens
Roger Van Schoute & Brigitte de Patoul (red.), De Vlaamse primitieven, Davidsfonds, Leuven, 1994, 655 blz., 4950 fr., ISBN 90-6152-867-4.
Ignace Bossuyt, De Vlaamse polyfonie, Davidsfonds, Leuven, 1994, 175 pp., 1650 fr. / fl. 92,50, ISBN 90-6152-843-7.
Currende Consort en Capella Sancti Michaelis onder leiding van Erik Van Nevel, Josquin des Prez; Johannes Ockeghem en Frankrijk; Guillaume Dufay en Bourgondië. Eufoda, Leuven, 795 fr. / fl. 44,95 per stuk. Eerder verschenen Adriaan Willaert en Italië; Philippe Rogier en Spanje; Orlandus Lassus; Liederen en dansen uit Vlaanderen; Philippus de Monte en de Habsburgse hoven; Nicolaas Gombert en het Hof van keizer Karel; Heinrich Isaac, Jacob Obrecht en Pierre De La Rue.
| |
Politiek
De zure druiven van de oorlog
Met het oog op een betere morele en politieke toekomst voor Vlaanderen en zijn inwoners, houdt Ludo Abicht een vurig, moedig en goed gestoffeerd pleidooi voor het eindelijk opruimen van de gevolgen van collaboratie en repressie, het doorbreken van ‘wederzijdse steriele historische en morele gelijkhebberij, waarvan fanatici telkens weer handig gebruik weten te maken’. Het is een scherpe en heldere analyse, met indringende retorische vragen en verhelderende vergelijkingen, met denkoefeningen die de lezer vaak op het ‘verkeerde’ been zetten, ideologisch en politiek van zijn stuk brengen, waardoor herdenking en herziening mogelijk worden. Omdat op Belgisch niveau verzoening nog steeds uitgesloten lijkt, pleit de auteur voor een unilaterale politieke, ideologische en intellectuele verwerking aan Vlaamse zijde. De kloof die is gegroeid tussen de socialistische en de Vlaamse beweging moet worden gedicht. Rechts en links moeten zich verzoenen en met elkaar versmelten in de schoot van de Vlaamse beweging. Kritische reflectie over de eigen ontvoogdingsstrijd, over gemiste kansen en foute beslissingen, simplificaties en veralgemeningen, zwart-wit-beeldvorming en mythologisering kunnen dan leiden tot grotere verdraagzaamheid voor allen die hier en nu nog strijden voor ontvoogding. ‘We zullen uit de oorlogstragedie pas de enige positieve les hebben getrokken, die eruit te leren valt, wanneer Vlaamsgezinden (onder wie erfgenamen van politieke collaborateurs en repressieslachtoffers) massaal en spontaan de rechten van de vreemdelingen gaan verdedigen en daarbij in contact komen met progressieven (onder wie de erfgenamen van kampslachtoffers en verzetsmensen), die tevens de elementaire Vlaamse eisen tot de hunne hebben gemaakt’ (blz. 89). Dit programma voor meer democratie en - haar conditio sine qua non - verdraagzaamheid, spreekt me zeer sterk aan. Maar deze idealistische voorstelling is, vrees ik (samen met de auteur, zoals tussen de
regels van zijn betoog valt te lezen), te hoog gegrepen. Mensen hebben, vrees ik, vijanden, zondebokken en het ‘kwaad’ nodig om zich goed te voelen. Het kader waarin een zinnige dialoog over verzoening kan worden gevoerd is in elk geval geschetst. Een andere, wat cy- | |
| |
nisch aandoende, kwaliteit van dit essay is, dat het glashelder uiteenzet waarom precies in België verzoening (‘amnestie’ is in deze context een te beladen begrip geworden) al bijna vijftig jaar lang onbespreekbaar is, voor velen onbespreekbaar blijft en, zo valt te vrezen, dat ook nog lange tijd zal blijven. Duidelijk wordt hoe diep de wortels van het verdriet van België gaan en hoe weinig middelen tegen deze zure druif gewassen zijn.
□ Gie Van Den Berghe
L. Abicht, De zure druiven van de oorlog. Amnestie of verzoening?, Hadewijch, Antwerpen/Baarn, 1994, ISBN 90-524-0269-8.
| |
Literatuur
Het elfde gebod
Het elfde gebod, de nieuwste roman van Koen Vermeiren, is een eigentijdse moraliteit. De Elckerlyc van dienst heet heel toepasselijk Johan Moreels. Hij is een veertiger, doctor in de filosofie, maar werkzaam als corrector in een drukkerij. Hij woont samen met Annelies. Hun relatie kreeg twee jaar geleden een geduchte knauw, toen Erica, dochter van Annelies uit haar vorig huwelijk, het huis verliet. Zij wenste niet langer met Johan onder één dak te verblijven. Annelies reageerde als een gewond moederdier. Johan zint op wraak. Hij krijgt zijn kans wanneer hij op tweede kerstdag toevallig getuige is van een overval in een ‘rosse buurt’. In één van de aanranders meent hij Erica te herkennen. Wanneer hij aangifte doet bij de politie, brengt hij de bal aan het rollen. Hij kan echter niet voorkomen dat de gebeurtenissen het van hem overnemen en hém tot speelbal maken. Meer en meer vervreemdt hij van zijn eigen lot. Terwijl het leven van Johan op een cataclysme afstevent, lijkt de maatschappij zich op te maken voor het Laatste Oordeel. De auteur heeft de innerlijke wereld van zijn hoofdpersoon netjes geassorteerd met de terminale wereld rondom hem. De mensheid wordt bedreigd door de Staart van Huxley, een komeet die de aarde in één klap kan verwoesten. De waanzin maakt zich meester van alles en iedereen. Koen Vermeiren projecteert dit apocalyptisch visioen niet in een verafgelegen tijdperk, maar in de heel nabije toekomst. Hij koos de allerlaatste dagen van de twintigste eeuw als decor voor zijn ‘virtual reality’. De actualiteit van dat ogenblik wordt met aandacht voor details beschreven. De meeste gebeurtenissen zijn extrapolaties van bekende feiten en genieten daarom ook een dosis herkenbaarheid. Regeringsdeelname van extreem-rechts tegen het jaar 2000, bijvoorbeeld, behoort inderdaad tot de mogelijkheden. Toch krijgt het realiteitsgehalte van de roman een zware deuk omdat
alle positieve waarden zijn uitgefilterd. Vermeiren geeft blijk van een teveel aan intellectueel pessimisme. De maatschappij die hij ons voorspiegelt en die binnen een zeer korte termijn de onze zou kunnen zijn, is een wereld in zwart-wit. Kleurkijkers verwachten meer en betere nuances. Enkel het vermanende vingertje van de auteur steekt boven de oppervlakte uit. Als kernspreuk boven elk hoofdstuk, staat één van de tien geboden. Door de discrepantie tussen de morele waarheid van elk motto en de negatie hiervan in elk hoofdstuk, creëert hij een geladen spanningsveld dat niet gespeend is van ironie. Op het niveau van de psychologie wordt die spanning gereflecteerd in de kloof tussen denken en doen, tussen woord en daad: ‘Het kon niet anders of dat dilemma moest uiteindelijk een nieuw soort mens creëren. Eén die met woorden belijdt wat hij daarna met daden verraadt’ (blz. 80). Het verhaal in Het elfde gebod loopt als een complex maar goed geolied raderwerk. Alles grijpt in elkaar. Koen Vermeiren combineert een opvallend compositorisch talent met een even sterk episch vermogen. Maar hij laat niet na zijn lezers te confronteren met vragen en problemen van ethische aard. Het lezen van zijn boek is een intellectueel avon- | |
| |
tuur, dat de stroomlijn van zijn verhaal niet in de weg staat.
□ Jos Van Thienen
Koen Vermeiren, Het elfde gebod, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 263 blz.
| |
Geeraerts
Na veertien jaar is Jef Geeraerts teruggekeerd naar de non-fictie romans, zoals hij zijn Gangreen-cyclus noemde. Zoals hij zich in Gangreen 1 (1968) afkeert van de westerse cultuur en de christelijke moraal om het instinctieve bestaan te verheerlijken, beschrijft hij in De nachtvogels (1995) hoe een dertienjarige jongen de botsing tussen cultuur en natuur beleeft.
Tijdens de zomervakantie van 1943 ontmoet Carl de half wilde en aan epilepsie lijdende natuurjongen Jos. Door het contact met de moeder en vooral de zus van Jos voelt Carl bij zichzelf de seksualiteit ontluiken. De open sfeer bij Jos thuis bevrijdt Carl van de ‘verstikkende angst voor de eeuwige verdoemenis, die de jezuïeten hun leerlingen opdrongen’. De vitalistische ode aan het ongebonden en complexloze leven van de natuurmens krijgt wel een anticlimax: Jos' vereerde zus blijkt een moffenhoer te zijn en wanneer hij zijn moeder op overspel betrapt sterft hij aan een aanval. Carl voelt zich verraden en zijn wereld stort in. Het vitalisme moet terrein afstaan aan het naturalisme. Het determinisme (met moira en noodlot) wijst in dezelfde richting.
Geeraerts probeert in De nachtvogels te achterhalen ‘waarom hij is zoals hij is’. Hij stoot daarbij op enkele oedipale motieven: Carl ervaart zijn vader als een ‘vervaarlijke vaderfiguur met ijskoude ogen’ en ‘met een blik vol primaire haat’. Hoewel hij zijn moeder ooit begluurde bij het aankleden (en door zijn vader betrapt werd), zoekt hij bij haar vooral genegenheid. De symboliek van de prenatale gelukstoestand is nadrukkelijk aanwezig in de beelden foetushouding en vruchtwater.
Volgens de auteur is De nachtvogels ontstaan uit een niet verwerkt jeugdtrauma: het werd een gecondenseerde weergave (negen dagen) van een jeugdervaring die in werkelijkheid enkele maanden duurde. Zowel Carl als Geeraerts zijn in 1930 geboren, liepen school aan het Antwerpse jezuïetencollege, brachten hun vakanties bij grootouders op het platteland door, volgden de Duitse legerberichten en droomden van verre einders. De auteur beweert dat hij zich door een soort autohypnose in tijd en ruimte terugplaatste. Toch passen sommige elementen als de scherpe kritiek op het onderwijssysteem en de voorliefde voor Flaubert (Salammbô) minder bij het bevattingsvermogen van de jeugdige Carl. Dat een dertienjarige in een Latijns thema de stijl van Livius nabootst lijkt ook voor een knappe leerling wat hoog gegrepen. Op een drietal bladzijden in de laatste twee hoofdstukken na heeft Geeraerts de getormenteerde lawinestijl van zijn Gangreen-romans nu vervangen door een rustige verteltrant, met niet te lange perioden. Die stijl suggereert warmte en weemoed en past beter bij de herbeleving van een gerijpte, milde zestiger. De impressionistische sfeerbeelden zijn dikwijls geslaagd, maar blijven soms in clichés steken. Met deze Bildungsroman heeft Geeraerts me meer bekoord dan met zijn onstuimige Gangreen-cyclus, al was het maar omdat hij ditmaal minder eenzijdig voor de natuur kiest.
□ Jef Ector
Jef Geraerts, De nachtvogels, Manteau, Antwerpen / Meulenhoff, Amsterdam, 1994, 189 blz., ISBN 90-223-1338-7.
| |
Varia
Het geïllustreerde tijdschrift in Nederland
In 1840 werd in Nederland voor het eerst een geïllustreerd tijdschrift uitgegeven, nu aangeduid als publiekstijdschrift, toen
| |
| |
rond het midden van de negentiende eeuw de eerste ‘magazijnen’ verschenen. Ter voorbereiding op een geplande monografie over het tijdschrift als ‘bron van wetenschap, kunst en geschiedschrijving’, is een bibliografie opgezet waarvan hier het eerste deel over de periode 1840-1945 wordt besproken. Een tweede deel werd reeds aangekondigd over de periode 1945 tot heden. Opgenomen zijn onder meer: Eigen Haard, Hollandsch penningmagazijn voor de jeugd, De Joodsche Prins, De Katholieke Illustratie, De Lach, Libelle, Panorama, en Het Vaderland. De samenstellers van deze bibliografie hebben veel voorbereidend werk moeten verrichten, aangezien er tot dan toe nauwelijks onderzoek verricht werd op het gebied van de historie van het tijdschrift.
In deze eerste uitgave worden in alfabetische volgorde tweehonderd geïllustreerde tijdschriften gepresenteerd. Van elk tijdschrift wordt informatie geboden over achtereenvolgens: titel cum annexis, produktie, verkoop en promotie, advertenties, verschijningsvorm, bijzonderheden, historische schets en vindplaats. Het gepubliceerde resultaat van het zeer tijdrovend onderzoek is indrukwekkend en zeer informatief, en in aantrekkelijke vorm gepresenteerd. Onbegrijpelijk is wel dat een register op vermelde personen, plaatsen en onderwerpen geheel ontbreekt, maar wellicht wordt deze omissie goedgemaakt in het aangekondigde tweede deel.
□ Paul Begheyn
Joan Hemels & Renée Vegt, Het geïllustreerde tijdschrift in Nederland. Bron van kennis en vermaak, lust voor het oog, bibliografie, deel I: 1840-1945, Otto Cramwinckel, Amsterdam, 1993, 453 blz., ISBN 90-718-9459-2.
| |
Christelijke symboliek
In de christelijke kunst en literatuur hebben dieren, planten en stenen dikwijls een symbolische betekenis. Waarschijnlijk in de tweede eeuw van onze jaartelling schreef een onbekend christen uit Alexandrië een klein boekje dat onder de naam De Physiologus een belangrijke rol zou gaan spelen in de christelijke symboliek en iconografie. Kerkvaders als Ambrosius, Augustinus en Gregorius de Grote hebben er rijkelijk gebruik van gemaakt. Ook middeleeuwse dierenfabelboeken, de zgn. Bestiaria, gaan direct of indirect op De Physiologus terug. Aan de hand van voorbeelden uit de natuur worden bepaalde christelijke geloofswaarheden toegelicht en - bijvoorbeeld door middel van dierenfabels - verduidelijkt. De auteur van De Physiologus grijpt daarbij terug op de bijbel en op kennis van de natuur zoals die in zijn dagen beschikbaar was. Het boekje geeft een duidelijk beeld van de gedachtenwereld waaraan de christelijke natuursymboliek is ontsproten. Tot nu toe bestond er in ons taalgebied alleen een oude Vlaamse vertaling van De Physiologus. De titel noch de vertaler(s) ervan worden overigens genoemd in de jongste vertaling die dr. Ledegang, gereformeerd predikant te Heerenveen, van dit Griekse geschriftje heeft vervaardigd. Wie zich op een of andere manier met christelijke iconografie bezighoudt, moet dit werkje gelezen hebben.
□ Panc Beentjes
Christelijke symboliek van dieren, planten en stenen: De Physiologus, ingeleid, vertaald en toegelicht door dr. F. Ledegang (uit de serie Christelijke bronnen, deel 6), Kok, Kampen, 1994, 139 blz., fl. 29,50, ISBN 90-242-8058-3.
|
|