| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
De God van de filosofen en de god van Pascal. Op het grensgebied van filosofie en theologie, Theo de Boer, Meinema, 's-Gravenhage, 1989, 190 pp., BF. 550 (verspreiding in België: Denis & Co, Deurne).
Licht de godsidee als hoogste zijn op binnen het taalveld van de hellenistisch geïnspireerde filosofie of valt God de mens te binnen als de naam die persoonlijk opvordert? Het antwoord op deze vraag komt neer op een keuze voor de God van de filosofen als redelijke constructie of de God van de openbaring als feitelijk gegeven. Dit tweespalt deed zijn intrede niet met de christelijke verkondiging maar vindt zijn wortels reeds in de Griekse problematiek van zijn en schijn, waarheid en mening, universele redelijkheid en tijdsgebonden ervaring. De spanning heeft dan ook alles te maken met het retorische statuut van de taal. Is theologie als Godswoord een rationeel betoog of een verhalend vertoog? Is God het hoogste zijnde of bestaat God aan gene zijde van het zijn? Het is de vraag van Pascal die De Boer vanuit Levinasiaanse inzichten herhaalt.
Tijdens de Verlichting kwam de rede tot een godsconcept dat functioneerde als laatste zijnsgrond. Die waarheid vormde de stevige basis voor de meningen en de verhalen van de positieve religies die de natuurlijke godsdienst bevestigen en aanvullen. De teloorgang van de natuurlijke religies, onder druk van de kritiek op de godsbewijzen in de 18e eeuw en de morele en intellectuele crisis in de 19e eeuw, vormt dan ook een ernstige bedreiging voor elke openbaringsgodsdienst. De God van de rede blijkt dood te zijn of het onvermogen van de rede om God als zijnsgrond te denken blijkt mislukt.
Toch laten de godsbewijzen een andere dimensie vermoeden. Ze bewijzen God niet alleen als hoogste zijnde maar vertolken in een filosofische taal de bijbelse inzichten dat God meer is dan zijn. Als meer dan zijn kan God het zijn, dat neutraal, onherroepelijk, zelfbehoudzaam en contingent is, onder kritiek stellen. De spanningsverhouding spitst zich toe op de vraag wat het uiteindelijke is: het zijn of het goede? Bij de keuze voor het goede verschijnt God in verhalen die een historische beweging evoceren en op gang brengen. Om de God van het verhaal te denken, moet men de traditionele zijnscategorieën verlaten en zich beroepen op de contractie-idee: God toont zich in een terugtrekkingsbeweging. In zijn uitstekende behandeling doorbreekt De Boer de traditionele grenzen tussen theologie en filosofie maar gaat hij ook op de grens van theologie en filosofie staan.
Luc Anckaert
| |
Godsdienst
Jezus als messias. Hoe Hij zijn zending zag, Marinus de Jonge, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Uitgeverij Tabor, Brugge, 1990, 128 pp.
Dit boek is de Nederlandse versie van het tegelijk in het Engels verschijnende Jesus: the Servant-Messiah (New Haven, USA). Het is een vervolg op Christology in Context (Philadelphia, 1988) waarin de aandacht vooral gericht was op de verschillende vormen van vroegchristelijke reacties op Jezus. Jezus' eigen opvattingen over zijn verhouding tot God en de aard van zijn zending bleven daarbij vrijwel geheel buiten beschouwing. In dit boek - dat teruggaat op de Shaffer Lectures die de auteur in februari 1989 heeft gehouden aan de Yale Divinity School - wordt nu juist alle aandacht besteed aan het feit dat het bij de reacties van de vroege christenheid juist om Jezus ging.
Er wordt dus niets meer of niets minder aan de orde gesteld dan het uitermate gecompliceerde vraagstuk van ‘de historische Jezus’, dat in de jaren zestig de theologische discussies domineerde. Kunnen wij vanuit hetgeen later over Jezus werd getuigd terugvragen naar wat Jezus zélf zei over zijn verhouding tot God en zijn opdracht? De Jonge - die hoogleraar Nieuwe Testament is te Leiden - is ervan overtuigd dat dit inderdaad mogelijk is. Het zal duidelijk zijn dat
| |
| |
deze publikatie geen eenvoudige lectuur vormt. Dat ligt in de eerste plaats al aan de ‘Sitz im Leben’ ervan: een serie academische voordrachten, en vervolgens aan de voortdurende discussie die over deze voor ons geloof cruciale materie wordt gevoerd met de vakgenoten en de publikaties vanaf 1935. Het is daarom een moedig initiatief van de Katholieke Bijbelstichting dat zij zo'n wetenschappelijk boek in haar fonds heeft durven opnemen.
Panc Beentjes
| |
Zo werelds als geen ander. Over God, Jezus en het leven in de Geest, David E. Jenkins, Ten Have, Baarn, 1989, 168 pp., f 24,50 (Verspreiding in België: Westland, Schoten, BF. 498).
Waarlijk opgestaan! Een discussie over de opstanding van Jezus Christus, F.O. van Gennep e.a., Ten Have, Baarn, 1989, 83 pp., f 14,90 (Verspreiding in België: Westland, Schoten, BF. 298).
David Jenkins doet in zijn boek een aantal pogingen om ‘uit te leggen wat de betekenis is van het christelijk geloof en waarom en hoe dan wel het bijbelverhaal over God, mannen en vrouwen en de wereld voor het leven van nu... zo'n onweerstaanbare aantrekkingskracht heeft’ (p. 7). Het boek opent met een drietal lezingen die in 1987 zijn gegeven aan de Universiteit van Londen en waarin Jenkins zeer openhartig zijn persoonlijke geloofsbelijdenis aflegt. Dan volgen vier lezingen die dateren uit 1984-1985 en gehouden zijn in vier centra van zijn diocees. Het derde deel van deze bundel bevat de Kerst- en Paaspreken die Jenkins sedert zijn wijding tot bisschop (1984) heeft gehouden in de kathedraal van Durham. Het geheel wordt afgesloten met een universiteitspreek uit 1988 over bidden, en een samenvatting van twee toespraken over ‘spiritualiteit’ voor een priesterconferentie in het diocees Norwich. Jenkins bezit de gave om zijn gehoor op uiterst heldere en boeiende wijze duidelijk te maken waar het volgens hem in het christelijk geloof - meer nog: zijn christelijk geloof - om gaat. Het boekje is een heel mooi voorbeeld van een ‘persoonlijke geloofsbelijdenis’ die verscheidene thema's kent, aangegeven in de ondertitel.
Nu wil het geval dat één facet uit dit boekje, te weten de Paaspreken, in Engeland veel commotie teweeg heeft gebracht. Jenkins verklaarde namelijk niet te kunnen geloven in de lichamelijkheid van Jezus' opstanding. Deze commotie werd - ongewild - naar ons taalgebied overgebracht door de inmiddels overleden Leidse hoogleraar F.O. van Gennep, die in het tijdschrift In de Waagschaal verklaarde zich bij de visie van Jenkins aan te sluiten. Ook wanneer de opstanding van Jezus Christus in ons geloof centraal staat - zo betoogde hij - hoeven we de realiteit van de opstanding niet te zoeken in de lichamelijkheid van dat gebeuren. Ook het Nieuwe Testament bevat immers tegenstrijdige berichten over wat zich daadwerkelijk moet hebben afgespeeld. Van Gennep heeft dit artikel naderhand herwerkt voor het blad van de Theologische Faculteit van Leiden, waarin ook vier andere collega-hoogleraren hun gedachten over dit centrale ‘geloofsfeit’ lieten gaan. Thans zijn deze opstellen - samen met een bijdrage van de Amsterdamse theoloog Zuurmond - gebundeld in een boekje dat m.i. van uitzonderlijk belang is voor iedere christen die eens fundamenteel wenst na te denken over de draagwijdte van zaken als opstanding, het lege graf, de hemelvaart en de lichamelijkheid van de verrezen Heer. Met name het heldere (en eerlijke) artikel van H.J. de Jonge over ontstaan en ontwikkeling van het geloof in Jezus' opstanding (pp. 31-50) maakt het boekje zijn prijs waard. Het wordt dan ook van harte aanbevolen.
Panc Beentjes
| |
Hij ging zijn weg met blijdschap. Over de geschiedenis en de rol van de Bijbel in Afrika, Ds. Ype Schaaf, Kok, Kampen, 1990, 300 pp., f 42,50.
Dit boek is een poging te beschrijven hoe de bijbel in Afrika terecht is gekomen, hoe hij vertaald en verspreid is, en welke invloed die bijbel heeft uitgeoefend - en nog uitoefent - in de Afrikaanse samenleving (de kerken, de cultuur, het onderwijs, de politiek). De auteur - die de ondertitel van zijn publikatie heeft ontleend aan Handelingen 8,39 (de bekering van de Ethiopiër) - is goed op de hoogte van de materie. In de jaren zestig was hij voor de bijbelgenootschappen werkzaam in Kameroen-Gabon en heeft daarna zes jaar als medewerker van de Wereldbond van Bijbelgenootschappen (UBS) het Afrikaanse continent bereisd. De studie bestaat uit twee delen; in het eerste (pp. 15-186) wordt een historische beschrijving gegeven van twintig eeuwen vertaling en verspreiding van de bij- | |
| |
bel in Afrika, een continent waar liefst 1800 verschillende talen worden gesproken! Het tweede deel (pp. 189-283) behandelt op thematische wijze de rol en functie van de bijbel in dit werelddeel.
Deze bijzonder vlot geschreven publikatie - de auteur is thans hoofdredacteur van een christelijk regionaal dagblad - confronteert ons met een wereld (in meerdere betekenissen) die tamelijk onbekend zal zijn en waarvan wij ons nauwelijks een voorstelling kunnen maken. Aan de ene kant is daar de vurige overtuiging, de heilige wil dat het evangelie verkondigd, en dus vertaald moet worden, aan de andere kant de onlosmakelijke banden van bijbelverspreiding en koloniale politiek. Met een uitvoerig register, verdere literatuurverwijzingen, alsmede de nodige kaarten en overzichten mag gesproken worden van een geslaagd project.
Panc Beentjes
| |
Amsterdamse cahiers voor exegese en bijbelse theologie, deel 10, K.A. Deurloo, B.P.M. Hemelsoet, F.J. Hoogewoud, K.A.D. Smelik, R. Zuurmond (red.), Kok, Kampen, 1989, 161 pp., f 27,50.
Getooid met een nieuw omslag, als voorbode van een nieuwe decade, en voorzien van een tweetal uitgebreide registers (auteurs en teksten) over de tot nu toe verschenen delen, als neerslag van het afgelopen decennium, presenteert de redactie een opvallende variëteit. Dat geldt niet alleen voor de behandelde onderwerpen, maar zeker ook voor het grote aantal buitenlandse gastschrijvers dat dit nummer opluistert. Deurloo zet zijn verkenning van het boek Genesis (met het oog op een uitvoerig commentaar?) voort met de twee vertellingen over Hagar en Ismaël. Na een kort, maar belangrijk, artikel over Ex. 2,22 komt B.J. Diebner te spreken over die uitermate merkwaardige passage in Ex. 4,24-26 die handelt over de besnijdenis van Mozes. De Praagse hoogleraar Heller stelt vragen bij het Sjema (Deut. 6,4) als fundament van ‘monotheisme’. De bijdragen van Smelik en de in Chili werkzame S. de Jong handelen over de boeken Koningen, resp. de weduwe van Sarepat (I Kon. 17) en de Hizkia-Sanherib episode (II Kon. 18-19). De profeten komen aan bod in artikelen van de in Israël (Beersjeba) docerende Y. Gitay over ‘Oratorical Rhetoric’ bij Jesaja en in de korte bijdrage van de onlangs gepromoveerde B. Dicou over Jeremia 46-51. Hemelsoet en Breukelman belichten ieder een intrigerend aspect van het evangelie volgens Matthëus. De eerste werkt uit op welke wijze de evangelist de titel ‘Zoon des Mensen’ heeft gebruikt; hij laat daarbij zien hoe weinig eerbied ook gerenommeerde commentatoren hebben voor de eigenheid van elke evangelist. De ander analyseert de laatste overgangsformule binnen het evangelie (Mt. 26,1-2) als opstap tot de totale structuur van dit werk. Hoewel over glossolalie op Pinksteren (Hand. 2,4) al heel veel geschreven is, kan ik de bijdrage van Zuurmond hierover niettemin aanbevelen. Hij zet kritische kanttekeningen bij de vooronderstellingen waarmee deze tekst klaarblijkelijk wordt
gelezen. Ook maakt hij duidelijk wat men wel en niet van die verzen mag verwachten. De bundel wordt afgesloten met een Israëlische bijdrage over de Midrasj-interpretatie van de twee scheppingsverhalen in Genesis.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
Triomf en tragedie. Een politiek portret van Josef Stalin, Dmitri Volkogonov, De Haan, Houten, 1990, 518 pp., BF. 1.395.
Nu de communistische systemen in Oost-Europa bijna als vanzelfsprekend verdwijnen, lijkt het stalinisme meer dan ooit een bizarre nachtmerrie. Wie kan zich voorstellen dat alleen al in de vredesjaren van Stalins bewind minimum 20 miljoen Sovjetburgers het slachtoffer werden van de staatsterreur (p. 444)? Volkogonov heeft nu van Stalin een luguber politiek portret in vier delen geschreven; uitgeverij De Haan heeft de vertaling in een beperkte oplage uitgegeven (1.051 bladzijden, 2.790 frank), en ook een verkorte versie op de markt gebracht.
Men kan tegen dit werk nogal wat bezwaren inbrengen. De auteur benadert Lenin wel zeer kritiekloos, en staat achter de koehandel met nazi-Duitsland waardoor Stalin in 1939 Oost-Polen kon bezetten. Hij probeert Stalin en zijn entourage te reconstrueren in scènes die het uitstekend zouden doen in een toneelstuk, maar in een historisch werk onverantwoord zijn. Een politiek portret is geen biografie, maar toch had de lezer
| |
| |
graag iets meer gehoord over Stalins jeugd en religieuze opleiding (die volgens de auteur zijn later denken en handelen zouden bepalen). En bij de inkorting van een boek vallen er altijd scherven, maar toch zijn sommige eliminaties wat ongelukkig (zoals de afrekening met Trotski).
Toch lees je dit werk ademloos en gefascineerd. Volkogonov heeft nieuwe bronnen meesterlijk gebruikt en geprobeerd Stalins persoonlijkheid zo diep mogelijk te peilen. Stalin was een idealist (in 1917 had hij jaren gevangenis en verbanning achter de rug) van sterk manicheïstischen huize; zijn vroege geschriften cirkelen om de absolute tegenstelling tussen goed en kwaad die leidt tot alles opeisende, meedogenloze, niets ontziende strijd. Volgens de schrijver vloeit dit denkpatroon voort uit Stalins opleiding tot seminarist.
Waar eindigt idealisme, waar beginnen opportunisme en cynisme? Of zijn die drie trekken tot het eind in de dictator aanwezig geweest? Stalin heeft consequent de alleenheerschappij nagestreefd. Niet om materiële redenen; bij zijn dood had hij nauwelijks eigen bezittingen. Ook niet uit liefde voor het individu: Stalin kwam zeer zelden in een bedrijf of bij zijn soldaten, in de massa voelde hij zich niet thuis. Was hij ervan overtuigd dat hij alleen de revolutie kon redden, dat hij alleen de juistheid van de leer belichaamde, of was hij een pure machtswellusteling? Ook de auteur blijft het antwoord schuldig.
Stalin was sluw, maar niet erg slim; bekwaam, maar niet briljant als Trotski: zijn visies op krijgskunst, economie, dialectiek waren rudimentair, zijn oplossingen dikwijls simplistisch. Maar hij had een goed geheugen, kon zich in een zaak vastbijten, doorzag de menselijke zwakheden en kon meesterlijk manipuleren. Hoe is hij kunnen opklimmen tot alleenheerser en massamoordenaar in een revolutionair proces dat gedragen werd door intellectuele klasse en grote edelmoedigheid? Volkogonov laat zien hoe hij het erop aanlegde stukje bij beetje de generatie van Lenin, die hem in zijn middelmatigheid had gekend, volledig uit te roeien - wat de tsaar niet had gekund, deden de communisten zelf. Hartverscheurend zijn de wanhopige brieven van oude kameraden of hun familie - tevergeefs herinneren ze aan oude vriendschappen of gedeelde ballingschap, doen ze een beroep op Stalins fatsoen. In hun plaats komen de opportunisten en apparatsjiks, die vaak de volgende slachtoffers worden. Dan volgen de terreurgolven elkaar op: collectivisering van de landbouw, ‘zuivering’ van leger, magistratuur en kaders. Niets is veilig, de folteraars en moordenaars sparen vrouwen noch kinderen.
Tenslotte is er het gênantste probleem, en de auteur komt er steeds op terug: hoe kon deze crimineel toch de (half)god blijven van een meerderheid van de bevolking? Stalin kon natuurlijk de mythevorming naar hartelust manipuleren en opblazen, hoewel hijzelf daarin volgens onze moderne TV-maatstaven persoonlijk opvallend afwezig bleef, en het land had een eeuwenoude anti-democratische traditie. Verder bestond de truc uit twee delen. Enerzijds kon Stalin zijn manicheïsme overtuigend aan het land doorgeven, zodat de massa permanent in een oorlogspsychose leefde en overal vijanden zag. Anderzijds werden alle successen aan de leider toegeschreven, en alle fouten aan vijanden of domoren die het niet begrepen hadden (en natuurlijk het gelag moesten betalen). Het cynisme bereikte daarbij ongekende hoogten. De bloedhond Jezjov voerde de terreur stipt uit, en werd daarna als grote schuldige vermoord; Stalin liet de legertop eind van de jaren dertig uitmoorden, maar toen de nieuwe onervaren generaals Hitlers aanval in 1941 niet konden weerstaan, werden ze natuurlijk terechtgesteld, terwijl vadertje Stalin in het Kremlin onverdroten doorvocht.
Dit politiek portret is niet bijzonder goed geschreven, wat onhandig gestructureerd en vrij onverzorgd uitgegeven. Maar het toont weergaloos aan hoe een collectieve actie voor gerechtigheid gemakkelijk in haar tegendeel kan verkeren, een volk kan perverteren en kan eindigen in een zee van leed - zonder dat er één letter van de theorie verandert. Een boek dat je uit je slaap houdt.
Jaak De Maere
| |
De middeleeuwse liefde en andere essays, Georges Duby, Agon, Amsterdam, 1990, 261 pp., BF. 795.
Het grootste gedeelte van Duby's werk is nu in het Nederlands vertaald. Een verheugende vaststelling, want hij is één van de allerbelangrijkste moderne historici. De hausse leidt nu tot de uitgave van een zestiental essays over zeer gevarieerde onderwerpen: de visie op en de behandeling van de vrouw, de orthodoxie en de afwijking, de evolutie van de mentaliteit (b.v. de houding tegenover pijn), de invloed van de nieuwe erfenisstruc- | |
| |
turen op heel de maatschappij, zijn opvattingen over bronnenstudie en over de evolutie van de historiografie.
Het gaat om gelegenheidswerk dat ontstaan is naar aanleiding van interventies op congressen, toespraken bij feesten of herdenkingen, als reactie op uitspraken van anderen. Het nadeel is evident: het wetenschappelijk fundament is zwak, het betoog fragmentarisch, de bewijsvoering zeer speculatief en vrij subjectief, en de lezer constateert verwonderd het grote verschil met Duby's andere, zeer grondige studies.
Maar toch hebben deze werkstukken uit de losse pols ook belangrijke voordelen. In dit kleine werk tekent Duby de ruwe aanzetten, die in zijn grote studies over de middeleeuwen hun wetenschappelijke neerslag krijgen. In deze echt lapidaire vorm hebben ze iets polemisch; ze verrassen, veroorzaken verwondering of verzet en schreeuwen echt om verdere gefundeerde uitwerking (b.v. de ‘annexatie’ door het establishment van Godelieve van Gistel, pp. 58-69). Hij formuleert zijn opvattingen hier duidelijker en scherper dan in zijn uitgebreide studies, zeker omdat hij zich soms opwerpt als peetvader van jongere vakgenoten; juist hier blijkt hoe vernieuwend zijn inzichten zijn op het vlak van de doorbraak van de vakhokjes, in zijn eigen interpretatie van de longue durée, en in zijn vervanging van te enge causaliteit door bijna epische breedte: in plaats van simpele oorzaak-gevolgrelaties schetst hij een zeer ruim beeld met zoveel mogelijk factoren die misschien van invloed konden geweest zijn. De Middeleeuwse liefde en andere essays is dan ook een verhelderende introductie tot Duby's werk.
Jaak De Maere
| |
Mens & maatschappij
Jeugd en tegencultuur. Een theoretische verkenning, Ruud Abma, Nijmegen, SUN, 1990, 151 pp.
In dit kleine boekje wil de Nederlandse cultuurpsycholoog Ruud Abma vanuit de gangbare jeugdtheorieën komen tot een sociaal-wetenschappelijk ‘standaardbeeld’ van de jeugd. De kern van dit standaardbeeld wordt gevormd door drie benaderingen: de generatietheorie van K. Mannheim, de adolescentietheorie en de massapsychologie van S. Freud en het etnografische subcultuuronderzoek van het CCCS (het Centre for Contemporary Cultural Studies van de universiteit van Birmingham) met daarin de bespreking van Clarke van de subculturen bij arbeidersjongeren. Abma wil dit model aanvullen zodat er een analyse mogelijk wordt van tegenculturen en ideologische bewegingen onder jongeren.
De auteur koppelt de drie modellen aan twee historische voorbeelden van ‘tegencultuur’ bij jongeren: de vrije jeugdbeweging tijdens de eerste decennia van de 20e eeuw in Nederland (vergelijkbaar met het AKVS in Vlaanderen) en de grote tegencultuur van studenten en andere jongeren uit de jaren '60.
In het laatste hoofdstuk worden de inzichten van Clarke, Freud en Mannheim met elkaar verbonden tot een meer omvattend ordeningsschema en aangevuld met een model van de vier dimensies van de jeugdruimte. Abma stelt een assenstelsel voor waarin de meeste jeugdverschijnselen gelokaliseerd kunnen worden.
De eerste dimensie van dit model is die van de menselijke levensloop die voor iedere cultuur verschillend is. Zodoende kan er ook geen universeel-antropologische studie van de jeugdcultuur gemaakt worden. De belangrijkste verandering in de 20e eeuw hierbij is de algemene verlenging van de opleiding. In die periode uit het leven komt er plaats vrij voor vorming en versterking van de generatie-eenheid.
Een tweede dimensie is die van de geschiedenis met het onderscheid tussen de tijd van de lange duur (structuren en sociale realiteiten), de conjuncturele tijd (waarin generatieconflicten ontstaan) en het evenement. Vervolgens is er de maatschappelijke positie met een drieledig onderscheid: het klasseonderscheid, het sekse-onderscheid en de generatiepositie.
Tenslotte is er de dimensie van levensstijl en wereldbeschouwing, waarbij Abma het onderscheid maakt tussen rationalisme, romanticisme, puritanisme en hedonisme in de cultuur van jongeren. Abma plaatst zowel de jeugdbeweging als de tegencultuur uit de jaren zestig op de romantische pool van een wereldbeschouwelijk assenstelsel.
Aan de hand van dit schema zoekt de auteur dan naar de gronden van twee vormen van tegencultuur en hij komt tot de conclusie
| |
| |
dat zij geen uitdrukking zijn van een generatieconflict of een culturele vernieuwing maar dat zij tegenstellingen verscherpen die binnen de oudercultuur bestaan, maar dan alleen wanneer er sprake is van een reeks breuklijnen in de maatschappelijke ontwikkeling.
Erik De Smet
| |
Nuchterheid en nozems. De opkomst van de jeugdcultuur in de jaren vijftig, Ger Tillekens (red.), Coutinho, Muiderberg, 280 pp., f 34,5.
De titel van deze ‘Nederlandse’ bundel zegt genoeg. In 13 bijdragen wordt het ontstaan van een zelfstandige jeugdcultuur tussen 1956 en 1965 geschetst. Jongeren krijgen dan, in tegenstelling met daarvoor, recht op eigen ruimtes (zowel materieel als cultureel) in het gezin en daarbuiten. Er ontstaan eigen voorkeuren voor muziek, film, dans, kleding en gedrag. Historici zien de jaren 1955-1965 als een beslissende overgangsperiode. De snelle modernisering van het leefpatroon luidde het verval in van vele traditionele structuren.
Centraal in de verschillende bijdragen staat het nozemfenomeen, de luidruchtige jeugdgestalte die kleur gaf aan die tijd. Nozems verzetten zich tegen alles wat volwassen schijnt en openen hiermee de ruimte van de eigen cultuur. Zij zijn echter - zo stelt R. Abma in de tweede bijdrage - niet representatief voor de hele jeugd. Hij ziet een gecombineerd effect van culturele invloeden - vooral dan commerciële - verschijnen in plaats van ‘grote maatschappelijke veranderingen’ (p. 45).
De verschillende auteurs besteden in hun bijdragen veel aandacht aan de overslag van ‘diagnose’ naar ‘therapie’, m.a.w. hoe pedagogen en jeugdwerkers dienen te staan tegenover ongewenste ontwikkelingen bij de jeugd. Steeds maakt men de opening naar de pedagogische theorie.
Een boeiende bijdrage is, naar mijn mening, het verhaal van de Berchmanssociëteit in Maastricht, een door de jezuïeten georganiseerde congregatie ten behoeve van werkende jongeren. Deze organisatie werd gesticht in 1893 en had een gelijkaardige structuur en opzet als de Patronaatswerking in Vlaanderen. Na de Tweede Wereldoorlog liep het ledenaantal sterk terug tot in 1964 enkele jonge jezuïeten de leiding van de vereniging overnamen. Zij installeerden een bar en een juke-box in de lokalen en organiseerden optredens van bekende muziekgroepen. Op die manier onstond er een grote toeloop van jongeren naar het ‘jeugdhuis’.
Op het einde van de jaren '60 liep het bezoekersaantal opnieuw terug. De jongeren wilden immers niet meer onder de ogen van paters hun vrije tijd doorbrengen. De vraag die de auteurs zich bij het verhaal stellen is hoe het kerkelijk jeugdwerk een tussenstation was in de route van jongeren naar een bovenlokale vrijetijdscultuur.
Alleen verder historisch onderzoek van het katholiek jeugdwerk kan deze vraag verduidelijken.
Erik De Smet
| |
Literatuur
Liefdesverhalen, Samuel Josef Agnon, Gooi en Sticht, Hilversum, 1990, 134 pp., f 25 (verspreiding in België: Liprobo, Mechelen, BF. 500).
Agnon, in 1888 geboren in Gallicië (Oostenrijk), trok in 1907 als jeugdig zionist naar Palestina, waar hij naam maakte als schrijver van Hebreeuwse verhalen en novellen. Hij wordt door kenners beschouwd als de klassieke prozaschrijver van de moderne Hebreeuwse literatuur, hetgeen in 1966 werd bevestigd door de toekenning van de Nobelprijs voor literatuur. Zijn uitgebreide oeuvre bestrijkt de belangrijkste facetten van de joodse cultuur van Oost-Europa en van het land Israël, zoals die daar in onze eeuw opnieuw gestalte heeft gekregen.
Zoals de vertaler, de Amsterdamse hoogleraar Albert van der Heide, in zijn nawoord opmerkt is het oeuvre van Agnon ‘van de eerste tot de laatste letter... gedrenkt in de joodse cultuur en in de klassieke teksten van het jodendom’ (123). Eigenlijk zou men alle verwijzingen, impliciete en uitdrukkelijke citaten uit die omvangrijke joodse religieuze literatuur paraat moeten hebben wanneer men Agnon leest. Dit is echter onbegonnen werk, zeker ook wanneer men merkt dat de echte Agnon-kenners herhaaldelijk een onderling zeer verschillende uitleg van dezelfde teksten ten beste geven. Van der Heide die op een uitstekende wijze het modern Hebreeuws heeft weten weer te geven, heeft daarom slechts een sober aantal aantekenin- | |
| |
gen bij elk van de zes opgenomen verhalen geplaatst. De zes verhalen die in de bundel zijn opgenomen hebben met elkaar gemeen dat ze handelen over de liefde tussen man en vrouw. Dit thema is echter op zulke uiteenlopende manieren uitgewerkt dat zich daarin alleen reeds het vakmanschap van Agnon manifesteert. Uitermate boeiende en verrassende literatuur.
Panc Beentjes
| |
Die Klangprobe, Siegfried Lenz, Hoffman und Campe, Hamburg, 1990, 384 pp., DM. 39,80.
Het was sinds 1987 geleden, dat van de Noordduitse auteur Siegfried Lenz nog iets nieuws verscheen. In de zomer van 1990 publiceerde de 64-jarige schrijver Die Klangprobe, een roman, die volledig aan de vergankelijkheid gewijd is. Steenkapper Hans Bode maakt, uit verbittering om de reacties van de maatschappij op zijn beeldhouwwerken, nog enkel grafzerken. Dat hij met de vergankelijkheid van het leven als het ware op vertrouwelijke voet staat, is duidelijk. En toch wil het er bij hem ternauwernood in, dat ook de steen, die hij met zoveel inspanning bewerkt, o.a. tengevolge van de milieuverontreiniging, langzaam maar zeker met de tijd mee verbrokkelt.
Jan Bode, zoon van de steenkapper en eigenlijk hoofdpersonage, ervaart de vergankelijkheid van levensplannen en dromen. Hij wou leraar worden, maar vond na zijn opleiding geen onderwijsjob. Hij verdient als supermarktdetective zijn brood en leert op een bepaald moment Lone, een vertaalster, en haar pleegzoon Fritz kennen. Stilaan groeit bij hem een verliefde genegenheid voor haar. Maar... ‘zij konden bij elkaar niet komen’, want de vergankelijkheid slaat uiterst tragisch toe. Het happy-end dat de lezer hoe langer hoe meer verwachtte, komt er niet. Jan resigneert: zelfs de mogelijkheid tot liefde is vergankelijk.
Siegfried Lenz verdedigt, zoals hij dat al in vroeger werk deed, de stelling dat de mens en zijn sociale contacten beperkt en beperkend, dus vergankelijk zijn. Ondanks deze pessimistische visie krijgt het boek de lezer in zijn greep, waarbij een schokeffect in het laatste deel niet geschuwd wordt. Ik had het wel behoorlijk moeilijk met het vertelstandpunt: de auteur, een 60-plusser, beschrijft en bekijkt alles met de ogen van een ietwat anachronistische jonge man, die bovendien een jeugdig pubertaaltje hanteert dat naar mijn smaak niet meer bij zijn leeftijd en zijn achtergrond - hij heeft toch voor leraar gestudeerd - past.
Peter Meukens
| |
Forensen tussen literatuur en wetenschap, Hugo Brandt Corstius e.a., Veen, Utrecht/Antwerpen, 1990, 135 pp., BF. 495.
Wetenschappelijk onderzoek steunt op controleerbare, verifieerbare feiten die intersubjectief toetsbaar en discussieerbaar zijn. Literatuur zou daarvan een tegenpool zijn. Fictie hoeft zich niet te bekommeren om waarheid of onwaarheid, objectiviteit, efficiëntie. Interpretaties zijn er altijd persoonlijk gekleurd. In de Nederlandse letteren zijn er heel wat schrijvers die én wetenschap én literatuur beoefenen, zoals H.B. Corstius (computerlinguïst en columnist), R. Kopland (psychiater en dichter), Hélène Nolthenius (hoogleraar muziekgeschiedenis en romanschrijfster), Hella Haasse (schrijfster van biografieën waarin de feiten controleerbaar en het geheel toch fictioneel is), Leo Vroman (hematoloog en dichter), G.J. Zwier (antropoloog en romancier). Aan hen werd gevraagd: ‘Doe je iets anders als je kunst bedrijft dan als je wetenschap bedrijft?’ Neen, antwoordt Brandt Corstius, aan beide activiteiten hecht ik evenveel gewicht, maar ik merk wel dat ze in onze cultuur verschillend gewaardeerd worden. Ja, zegt Kopland, ik wil dat beide domeinen goed gescheiden worden gehouden. Ik houd er niet van als de dichterlijke psychiater of de psychiatrische poëet te worden aangezien. H. Nolthenius noemt de wetenschap haar beroep, en het schrijverschap haar roeping. Voor haar is dezelfde stof nu eens aanleiding tot het schrijven van een wetenschappelijk essay, dan weer van een novelle. Leo Vroman vindt dat hij het hartstochtelijkst leeft in de tussengebieden in het niemandsland tussen literatuur en wetenschap. Met enthousiasme vermeldt hij een soort half-wiskunde, ‘chaotica’ genaamd, die aantoont dat getallen die veranderen op een geheel eigen wijze onvoorspelbaar zijn en dat - bij uitbreiding - allerlei verschijnselen voor eeuwig onvoorspelbaar zullen blijven. Heel uitgebreid (haar bijdrage omvat de helft van het boek) vergelijkt H. Haasse de persoonlijkheid en de opvattingen van Charlotte
Sophie Bentinck (1715-1800) en Belle van Zuylen (1740-1805) door de
| |
| |
bestudering van hun schriftelijke nalatenschap. Als conclusie omschrijft ze het verschil tussen een wetenschappelijke en een literaire biografie. In een biografie gaat het erom te achterhalen wie die persoon geweest is, privé en maatschappelijk, in zijn tijd en cultuur. In een literaire biografie wil de auteur onderzoeken en uitleggen waarom die mens in kwestie tot schrijven gekomen is. G.J. Zwier tenslotte maakt het via zijn titel ‘Nooit meer veldwerk’ al duidelijk dat hij voor de literatuur opteert. Tijdens zijn leertijd van twee maanden ergens in Lapland in het kader van zijn vorming als antropoloog schreef hij een dik persoonlijk dagboek en een mager etnografisch dagboek. Met anderen is Zwier van oordeel dat veldwerk in de eerste plaats een existentiële ervaring is die om een literaire vorm vraagt. De vraagstelling in Forensen tussen literatuur en wetenschap moet een lezer van Streven vertrouwd in de oren klinken. Hij wordt immers uitgenodigd in elke aflevering te forensen tussen de diverse domeinen die deel uitmaken van het cultureel maatschappelijk landschap.
Niet omdat het per se nodig of nuttig is voor de eigen beroepspraktijk, maar omdat het boeiend en verruimend is.
Joris Gerits
| |
Le maitre des chimeres, Yann Queffélec, Julliard, Parijs, 1990, 295 pp., FF. 130.
Op vakantie aan de Bretonse kunst zag Françoise Verny, werkzaam bij de beroemde Franse uitgeverij Gallimard, Yann Quéffelec, die toen nog niets gepubliceerd had, uit een zeilboot stappen. ‘Kerel’, zei ze, ‘jij hebt een schrijverssmoel’. ‘Hoe ziet u dat?’ moet het antwoord geluid hebben. Enkele jaren later ontvangt hij voor zijn roman Les noces barbares de Prix Goncourt.
De hoofdpersoon van de nieuwe roman van Queffélec is een toneelspeler die langzaam ten onder gaat, enigszins door drankmisbruik, maar vooral door een uit zelfhaat voortvloeiende pathologische drang tot liegen. Ook buiten het theater kan hij het toneelspelen niet laten. Hij verzint voor zichzelf de ene rol na de andere. Van zijn verleden - vader arme messenmaker, moeder drijft kroeg, zijn eerste huwelijk is mislukt en het zoontje uit dat huwelijk gestorven - heeft hij zijn huidige vrouw nooit op de hoogte gesteld. Zijn minaressen speldt hij de meest uitzinnige verhalen op de mouw, evenals de theaterdirecteurs en regisseurs die hij door plotselinge deserties in grote verlegenheid brengt. Uiteindelijk verdwaalt ook hij in het spiegellabyrinth van zijn leugens en wordt door zijn vrouw het huis uitgezet. In Spanje neemt hij een baan als barman aan in de buurt van het zomerhuis van zijn schoonvader, in de hoop zijn dochtertje, die als enige oprecht genoot van zijn wilde fantasieën, weer te zien. Voor het zover is maakt echter een ongeluk een einde aan zijn leven.
Zowel de melodramatische mogelijkheden als de schelmenroman - ingrediënten van dit - enigszins beperkte - gegeven worden door Yann Queffélec met zeer groot vakmanschap en kennelijk plezier tot het uiterste benut. In tomeloze vaart rolt de lezer van de ene leugen in de andere, de dialogen zijn talrijk, virtuoos en vaak hoogst amusant (een zeldzaamheid in Franse romans) en de hoofdpersoon, hoe schetsmatig ook in veel opzichten, wordt al snel geloofwaardig en voor de lezer verre van onsympathiek. Een lezenswaardige roman die vooral als technische prestatie grote bewondering afdwingt.
Ger Leppers
| |
Versamelde gedigte, Elisabeth Eybers, Querido & Van Oorschot, Amsterdam, 1990, 636 pp.
Ter gelegenheid van de vijfenzeventigste verjaardag van Elisabeth Eybers brachten haar Nederlandse uitgevers haar verzameld werk uit: vijftien bundels, vanaf 1936 verschenen, met weglating van enkele verzen uit de beginperiode.
Anders dan bij Breytenbach, Brink, Gordimer en Coetzee is de politieke actualiteit nadrukkelijk afwezig in het oeuvre van deze Zuidafrikaanse dichter. Elisabeth Eybers, sinds 1961 in Nederland en enkele jaren geleden tot Nederlandse genaturaliseerd, is wel in het Afrikaans, haar moedertaal, blijven schrijven (ze behoort tot de generatie van Louw en Opperman). De Constantijn Huygensprijs in 1978 was echter zoveel als een erkenning als Nederlandse dichter. Een universele dichter van wie het Afrikaans je dwingt tot een trage lezing, zoals dat passend is bij grote poëzie.
Zelf noemt ze zich ‘a minor poet’: haar verzen zijn kortademig, haar inspiratie vindt ze niet in ophefmakende gebeurtenissen maar in alledaagse voorvallen en emoties. Elisabeth Eybers' Versamelde Gedigte laten
| |
| |
zich inderdaad lezen als een poëtische autobiografie. Aanvankelijk verwoordt ze die emoties breedvoerig: ze schuwt de metaforen - vaak bijbels van inspiratie (haar vader was dominee) - en natuurbeschrijvingen niet.
Vanaf de bundel Balans (1962) wijzigt de toonzetting: ze heeft haar man, haar vaderland en haar godsdienst de rug toegekeerd en komt nu definitief naar Nederland. Er zit onnoemelijk veel heimwee en ‘ontreddering’ in de bundels van de jaren '60-'70. Maar de verwoording ervan wordt spaarzamer: geen metaforische franjes meer, enkel de essentie blijft over.
Met het ouder-worden verdwijnt de weemoed niet. Het besef van onvolkomenheid, van aangeboren tekort, van twijfel en onzekerheid accentueert zich nog. Drijfzand (1985) is een veelzeggende titel. Poëzie is dan het middel tot overleven: Rijmdwang (1987) en Noodluik (1989) laten zien hoe Eybers van haar tragisch levensgevoel grote poëzie maakt: ‘Die onverkenbare chaos vertoon / op papier 'n hartvormige patroon’ (p. 567).
Vooral in de laatste twee bundels is de ironiserende toon opvallend: ouder worden, verval, dood worden in weinig verhullende termen maar tegelijk met een humoristische afstandelijkheid beschreven. In menig opzicht doet Elisabeth Eybers mij aan Jacques Bloem denken: een schijnbaar nietszeggend voorval als uitgangspunt, poëzie als kristallisering van de kern van emoties, eenzelfde levensgevoel, eenzelfde metafysische leegte. Anders dan bij Bloem is er bij Eybers de ironisch-humoristische zeggingskracht als poëtisch ‘noodluik’, verweermiddel tegen het verval, middel tot aanvaarding en berusting. Het is haar manier om ‘bij te dragen tot de som van de schoonheid’.
Guido Vanheeswijck
| |
De laatste reis van de Tramp Steamer, Alvaro Mutis, vert. Mieke Westra, Prometheus, Amsterdam, 1990, 102 pp., BF. 395.
De nieuwe uitgeverij Prometheus introduceert met de vertaling van deze novelle uit 1988 een in onze contreien nog vrij onbekend Latijnsamerikaans auteur. Met de inschatting van Gabriel Garcia Marquez op de kaft (‘Mutis is een van de grootste schrijvers van onze tijd’) wordt aan deze inmiddels 68-jarige Colombiaan misschien een beetje veel lof toegezwaaid; toch is Mutis best wat meer bekendheid waard.
De laatste reis van de Tramp Steamer is een exotisch boekje. De verteller is een wereldreiziger die in dienst van een petroleumconcern de halve wereld afreist. In het eerste deel - het is een opvallend tweeledig werkje - geeft de verteller een aantal losse reisimpressies uit havensteden in Finland, Costa Rica, Jamaïca, en Trinidad. Op deze vier plaatsen confronteert het toeval (het noodlot) de verteller met de ‘tramp steamer’ Alcyoon - een schip dat ondanks de deplorabele toestand waarin het verkeert overschrokken de golven trotseert. Een ‘tramp steamer’, zo leerde ik uit dit boek, is ‘een vrachtschip met een klein laadvermogen dat, zonder aan vaste afvaarten te zijn gebonden, van haven tot haven vaart, op zoek naar vracht die het naar onverschillig welke plaats voert’ (p. 13). Die ‘ontmoetingen’ zijn voor de verteller zulke aangrijpende ervaringen omdat hij (en in laatste instantie elke mens) ook een ‘tramp steamer’ is; een onvermoeibare reiziger die zonder echte thuishaven en zonder echte bestemming zomaar wat ronddoolt in dit ondermaanse. In het tweede deel ontmoet de verteller de kapitein van de Alcyoon die verhaalt hoe zijn schip aan zijn einde kwam. Ook deze kapitein is een ‘tramp steamer’. Bovendien is het verhaal van de ‘Alcyoon’ voor hem verweven met een fatale liefdesaffaire. De roman baadt m.a.w. in een sombere existentialistische thematiek die overal in de intrige, de personages en de metaforen weergalmt. Dit had kunnen resulteren in een brok onverteerbare literatuur maar Mutis is er met zijn doorleefde en meeslepende verteltrant in geslaagd zijn wat barokke symboliek tot een poëtisch en levendig geheel te wekken. Zelfs het niet-narratieve deel ‘reisimpressies’ is boeiend en levert pakkende sfeerbeelden op. En het wordt even ongewild geestig, wanneer ook Antwerpen (met een
beruchte ‘onveilige rivierdelta’) de rij van de exotisch-mythologische wereldhavens vervolledigt.
Erik Martens
|
|