| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
W.J. Berger, F. Derks, M. Kapteijns, Studentenpastores: ‘Roependen in de Woestijn’? Radboudstichting Wetenschappelijk Onderwijsfonds, 's-Hertogenbosch, 1981, 94 pp., f 25.
Ter gelegenheid van haar 75-jarig jubileum publiceerde de Radboudstichting, o.m. sponsor van het studentenpastoraat in Nederland, onder een zeer suggestieve titel een onderzoek naar het functioneren van dit pastoraat. Op basis van gesprek en van allerlei jaarverslagen, programmaboekjes en beleidsnotities werd een onderzoek gedaan naar de wijze waarop de studentenpastores in de elf universitaire centra proberen hun doelstellingen om te zetten in concrete pastorale activiteiten. Vooreerst worden de uiteenlopende doelstellingen methodisch gespecificeerd: ‘het studentenpastoraat probeert op kritische wijze en in een oekumenische samenwerking de Joods-Christelijke traditie door te geven aan studerenden waarbij het de nadruk legt op de maatschappelijke relevantie van deze traditie en op de mogelijkheden die zij biedt voor persoonlijke groei en de steun in crisissituaties’ (p. 17). Liturgie, maatschappelijke activiteiten, groepenwerk en individueel pastoraat zijn de concrete uitdrukkingsvormen van deze doelstelling. De knelpunten zijn legio, o.m. ‘te weinig geld, te weinig mankracht, te weinig steun vanuit kerk en universiteit, te weinig deelnemers’. Daarom worden de overlevingskansen van dit pastoraat - ‘in de frontlijn van het wetenschappelijke en culturele leven’ - besproken in relatie met drie componenten: de achtergrondkerken, de universiteiten en hogescholen, de deelnemers. Tenslotte doet W.J. Berger een appèl op meer ‘medeverantwoordelijkheid voor een zo riskante en precaire onderneming als de geestelijke begeleiding en vorming van studerenden’. In de bijlagen vindt men een profielschets van de 11 studentenpastoraten, alsook de gebruikte enquête-vragen.
Als pastor van een kleine campus in Vlaanderen heb ik met belangstelling dit rapport gelezen. Sinds in 1970 ‘het kollektief’ uit de school van J.B. Metz in het snel-verdwenen tijdschrift Tegenspraak het fenomeen ‘student-en-kerk’ kritisch doorlichtte, is er in het Nederlands taalgebied nagenoeg niets meer over deze materie verschenen. Ik verleende wel eens mijn medewerking aan een ‘diepte-onderzoek’ naar de eigenheid van mijn universitaire instelling, maar i.p.v. met een rapport kwam de onderzoeker met een gastronomisch restaurant aan de oppervlakte. De vleespotten van Egypte zijn nu eenmaal aanlokkelijk voor alwie zich in de woestijn bevindt. Blijkens het ‘oppervlakteonderzoek’ (lees: oppervlakkig) van de Radboudstichting bevinden de studentenpastores in Nederland zich in de woestijn, ‘niet alleen in de kou maar op de tocht’. Dit is me het meest opgevallen wat betreft het studentenpastoraat als ‘oefenplaats voor oecumene’. In het verzuilde Vlaanderen ligt het accent van het studentenpastoraat minder op de oecumenische samenwerking dan wel op de reële mogelijkheden van een echte universiteitspastoraal. Op dit punt worden we door dit rapport niet veel wijzer. Want al worden de Nederlandse studentenpastores aangemaand ‘zich te bezinnen op de vraag in welke mate haar dienstverlening gericht behoort te zijn op de gehele universitaire gemeenschap’, toch beperkt Berger zich tot een min of meer fatalistische kreet wat betreft de feitelijke context van zulke universiteitspastoraal: ‘de vergruisde universiteit’ (zie: J. Janssen en P. Voestermans, De Vergruisde Universiteit. Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen, 1978).
De studentenpastores, die zich situeren ‘op de grensstreep van kerk en samenleving’,
| |
| |
hebben voortaan een nieuw etiket: ‘roependen in de woestijn’. Wie dit als een persoonlijke jeremiade beschouwt is gerust. Wie wetenschap en kerk ter harte gaat weze ongerust.
Karel Van Thillo
| |
Vlegels op de dorsvloer, Feestbundel voor Thomas Naastepad, Kok, Kampen, 1981, 228 pp.
De Rotterdamse pastor Tom Naastepad is een kleurrijk mens, die velen - laten we zeggen links van het midden - aan zich heeft verplicht. Bij gelegenheid van zijn zestigste verjaardag hebben een aantal van hen die in hun werk verwant zijn met dat van deze inspirerende voorganger, een feestbundel samengesteld. Zo staan daar broederlijk - ik ontdekte slechts één vrouw - naast elkaar: exegeten, dichters, musici, beeldend kunstenaar..., die elk vanuit hun eigen invalshoek de jarige met een persoonlijke bijdrage willen bedanken. De jubilaris is voorganger in de Araunakerk te Rotterdam en dát is het directe verband met de titel van dit boek: de dorsvloer (men leze 2 Sam. 24:18 vv.). Het aspect ‘vlegels’ heeft ongetwijfeld te maken met de kritische blik waarmee de meeste van de auteurs het reilen en zeilen van hun kerk volgen én met de theologische onderstroom die we bij de meesten van hen aantreffen: theologen als Barth, Buber, Miskotte en Breukelman zijn hun leermeesters.
Het is nu eenmaal het lot én de charme van dergelijke feestbundels, dat ze zijn samengesteld met zeer uiteenlopende bijdragen. Het voordeel ervan is dat men doorgaans het resultaat van vrij recent onderzoek te lezen krijgt. Duidelijk nadeel is dat elke schrijver zijn eigen pad bewandelt en dat er geen verbindingslijnen lopen naar het pad van de naaste auteur. In deze bundel is dit laatste aspect helaas nóg sterker zichtbaar geworden, doordat men de bijdragen heeft gerangschikt naar de alfabetische volgorde van de auteursnamen. Ware het niet verkieslijker geweest, wanneer bijvoorbeeld alle bijdragen over exegese, over het kerklied, alle gedichten en alle dogmatische stukken telkens in een afdeling bij elkaar bijeen hadden gestaan? Zonder andere ‘vlegels’ tekort te willen doen, zou ik met name aandacht willen vragen voor de bijdrage van J.P. Boendermaker (‘Liturgie als exegese’, pp. 32-37), die van K.A. Deurloo over Genesis 20 (‘De bedreigde aartsmoeder’, pp. 55-63) en die over 2 Koningen 5 van W. de Leeuw (‘De doop van Naäman’, pp. 124-129). Van het artikel over Genesis 22 door W. van der Spek (pp. 191-199) hoop ik dat het nog eens wat nader zal worden uitgewerkt in een nieuwe publikatie.
Panc Beentjes
| |
J. Streefland, Woorden om mee te leven. De Thora als blauwdruk van het Koninkrijk Gods, Callenbach, Nijkerk/Uitgeverij Westland, Schoten, 1981, 245 pp., BF. 610.
Een voornemen dat nogal eens wordt gemaakt is, om het Oude Testament van voor naar achter door te lezen. Bijna altijd lijdt zo'n lofwaardig streven schipbreuk in de buurt van het derde (Leviticus) of vierde (Numeri) oudtestamentisch geschrift. Het is daarom raadzaam om je bij een dergelijke lectio continua te laten begeleiden door een ervaren gids op deze weg vol voetangels en klemmen. Helaas bestaat er in het Nederlandstalig gebied weinig verantwoord materiaal dat de lezer op die tocht behulpzaam kan zijn. De enige uitgave die ik durf noemen is Handboek bij de bijbel, onder redactie van David en Pat Alexander, een vertaling van The Lion Handbook to the Bible (Berkhamsted, 1973).
Het bovenstaand boek van J. Streefland voorziet in een behoefte, aangezien het een betrouwbare gids blijkt te zijn. Uit soms kleine detailopmerkingen kun je opmaken dat de schrijver met de tekst bezig is geweest en in staat is om goed te lezen. Zo rangschikt hij bijv. Genesis 37-50 zeer terecht onder het kopje ‘Jacob en zijn zonen’ (pp. 88-103) en gelukkig niet - zoals meestal gebeurt - onder de onjuiste titel ‘De Jozefverhalen’. Sporadisch zijn de keren dat de auteur even uit zijn slof schiet. Zo moet mij van het hart dat zijn opmerking over nudisme (p. 38) wel erg simplistisch overkomt. Nudisme zou een poging van de mens zijn om voor-tijdig de belofte van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde eigenwillig naar zich toe te halen! Ook heb ik zo mijn bedenkingen bij wat Streefland formuleert over exegese. Exegese mag volgens hem nooit gebonden zijn aan ‘de resultaten van wetenschappelijk onderzoek...’ (p. 24).
Wanneer we het boek in zijn totaliteit bekijken, dan is de auteur - zolang hij met tek-
| |
| |
sten bezig is - beslist een goede hulp bij het lezen van het Oude Testament. Heeft hij het echter over achterliggende kwesties (inspiratie, openbaring, exegese; pp. 23-26), dan is hij voor katholieke begrippen als erg behoudend te karakteriseren. Ondanks dit euvel toch een boek om te onthouden!
Panc Beentjes
| |
Kees Waaijman, Psalmen bij het zoeken van de weg, Kok, Kampen, z.j., 164 pp., f 19,90.
Wanneer je zou moeten typeren welke psalmen in dit boekje worden besproken, dan zou ik - hoewel in wetenschappelijke kringen niet helemaal eenduidig - toch het best de term ‘wijsheidspsalmen’ kunnen gebruiken. En tegen de achtergrond van wat Waaijman in zijn ‘Ter Inleiding’ (p. 5) betoogt is er inderdaad veel voor te zeggen deze omschrijving aan te houden. Zes van de elf besproken psalmen hebben een opvallend gemeenschappelijk kenmerk: het zijn alfabetische psalmen; of dit voor de liederen als totaal iets te betekenen heeft wordt door de auteur helaas niet verder aangestipt. De uitleg die Waaijman van elke psalm geeft verloopt volgens het inmiddels vertrouwde patroon. Om te beginnen een eigen vertaling, gevolgd door een scherpe close reading die de lezer herhaaldelijk voor interessante uitkomsten plaatst. Wat de vertaling betreft spreekt Waaijman de hoop uit ‘dat deze aan verstaanbaarheid gewonnen heeft, in vergelijking met de vorige deeltjes over de psalmen’ (p. 7). Ik ben van mening dat de auteur op dit punt zijn lezerspubliek schromelijk overschat. Wat bijvoorbeeld te denken van de drie volgende zinsneden: ‘schamen zullen zich die verraden in leegheid’ (Ps 25:36); ‘Gedachtenis voor zijn uitzonderen maakte hij’ (Ps 111:4a); ‘Strikken van doemenden houden mij omtogen’ (Ps 119:61a). Het is ronduit jammer dat een vertaling waar zovele uren van noeste arbeid aan vooraf zijn gegaan niet bruikbaar is om voorgelezen te worden in liturgie, bijbelgroep of anderszins. Dit is des te meer jammer, omdat elke psalmuitleg aan het einde vergezeld gaat van een meestal uitvoerige actuele tekst, die doorgaans de moeite van het bestuderen waard is.
Een paar detailopmerkingen tot besluit. Ten aanzien van psalm 1 vraag ik mij af of de indeling die de auteur voorstaat (deel I in vv. 1-5; deel II in vs 6) wel reëel is. Je merkt dat in de nadere uitleg (pp. 15-16), waar Waaijman in feite vers 4 beschouwt als een nieuwe opmaat, hetgeen m.i. ook veel meer voor de hand ligt. En wat de spelling van de bijbelse namen betreft: waarom toch Josuah (p. 12), Zakarjah (p. 44), Eliah (p. 95)? Er bestaat toch zoiets als een gestandaardiseerde lijst van de Bijbelgenootschappen!
Panc Beentjes
| |
Kees Waaijman, Psalmen bij ziekte en genezing (Verklaring van een bijbelgedeelte), Kok, Kampen, z.j. (= 1981) 151 pp., f 19,90.
Kon ik bij de twee eerder verschenen deeltjes van de auteur (Psalmen 120-134 en Psalmen over recht en onrecht) in grote lijnen tot een positief oordeel komen, bij deze derde bundel psalmen wil me dat helaas niet lukken. Voor de goede orde zij meegedeeld dat dit niet wordt veroorzaakt doordat de auteur - tegen vele kritische recensies uit allerlei richtingen in - blijft volhouden aan de vertaling ‘Wezer’ als weergave van de naam JHWH. Het zijn namelijk de volgende punten die mij tot het oordeel hebben gebracht dit derde deeltje minder geslaagd te moeten noemen:
Waardoor kan de auteur het zich permitteren af te wijken van de in Nederland en Vlaanderen in onderling overleg vastgestelde spelling van de bijbelse eigennamen? Welke zin heeft het om opeens te schrijven over Mika, Ezekiël, Jeremiah, Jesajah (maar soms dan weer: Jesaja)?
Waarom vind ik nergens in dit boekje de klassieke en kerkelijke benaming boetpsalmen, als het gaat om de psalmen 6, 32, 38, 51, 102?
Zeer geschrokken ben ik van de volgende passage (p. 105) die als toelichting bij psalm 51:6-7 voorkomt: ‘De tekst bevat m.i. geen oordeel over sexualiteit, laat staan over het dogma van de erfzonde. Wie daarover iets wil horen kan beter het Hooglied, resp. Genesis lezen’. We ontmoeten hier een bijbel-opvatting, een bijbels fundamentalisme, dat je in deze tijd werkelijk niet meer voor mogelijk houdt!!
| |
| |
Wat moet een onschuldig lezer bij de uitleg van psalm 88, wanneer hij of zij daar als toelichting bij de Godsnaam van Ex. 3:14 de volgende zinsnede verneemt: ‘Ik wees er zoals ik wees er’ (p. 130). Een dergelijke opmerking ligt toch mijlenver af van elk hedendaags taalgevoel!
Ik hoop werkelijk dat de schrijver in een volgende publikatie over de psalmen wat meer aan zijn lezers zal denken!
Panc Beentjes
| |
G.G. de Kruijf, Heiden, jood en christen. Een studie over de theologie van K.H. Miskotte, Ten Have, Baarn/Westland, Schoten, 1981, 224 pp., BF. 510.
Bij een wat breder publiek is de in 1976 gestorven theoloog Kornelis Heiko Miskotte niet erg bekend. Dat is enerzijds wellicht te wijten aan het feit dat deze predikant en hoogleraar nogal wat leerlingen en bewonderaars heeft (gehad) in kerkelijke kringen die zich doorgaans links van het midden bevinden. Anderzijds zal het de moeilijke stijl zijn van de vele publikaties die Miskotte het licht deed zien, die een nadere kennismaking met deze oorspronkelijke theoloog nogal in de weg staat. Om erachter te komen wat het eigene van Miskotte is zou men heel goed het boek ter hand kunnen nemen dat G.G. De Kruijf in 1981 als proefschrift heeft verdedigd aan de Rijksuniversiteit van Utrecht. Ook al omdat er over Miskotte nog weinig werd gepubliceerd heeft De Kruijf deze studie bewust geschreven met het oog op een groter lezerspubliek dan alleen de academisch gevormden (onder wie ettelijken grote moeite hebben om zich door Miskottes omvangrijke oeuvre heen te worstelen!). Een biografische schets opent dit boek, gevolgd door een beschrijving van de hoofdlijnen van Miskottes theologie. Daarna spitst het proefschrift zich toe op het eigenlijke onderwerp. Hoewel Miskotte geen boek heeft geschreven onder de titel ‘Heiden, jood en christen’, kan men deze drieslag het verborgen thema noemen van veel van zijn werken. Tot dan toe werd de trias heidendom-jodendom-christendom alléén in historisch perspectief gebruikt. Dit nu beschouwt Miskotte als een schromelijke overschatting van het christendom en als een onderschatting van heidendom en jodendom. Hij geeft een visie die fenomenologisch en theologisch van aard is. Hij is namelijk tot de overtuiging gekomen dat er tegenover de openbaring drie fundamentele houdingen bestaan. Om het (te) kort te zeggen: Jood en heiden is men van huis uit, van nature. Christen wordt men: wij worden als heidenen aangeraakt door het evangelie. Langs deze
benaderingswijze worden christen-zijn, christendom en christelijke cultuur opeens zeer explosieve gegevenheden, en zeker geen vanzelf-sprekende entiteiten. Ons meevoerend in een aantal van Miskottes publikaties toont De Kruijf de verschillende horizonten en consequenties die deze visie met zich brengt. Hij schroomt daarbij niet om, waar nodig, kritische opmerkingen te plaatsen. Voor de lezer die enigszins thuis is in de theologische wereld van na de Eerste Wereldoorlog is dit proefschrift een welkom document. (Wie helemaal als buitenstaander aan dit boek begint zal af en toe flink op de tanden moeten bijten!) Ik hoop werkelijk dat De Kruijf, die zó thuis is in het oeuvre van Miskotte, ooit moed en tijd zal vinden om een systematisch werk te publiceren dat de gehele theologie van Miskotte omvat. Hoopvol teken is in dit verband, dat hij behoort tot de redactie die het verzameld werk van K.H. Miskotte gaat uitgeven in 5 delen. Met het signaleren van twee zaken wil ik afronden. Juist omdat er over Miskotte weinig is gepubliceerd, vind ik het een gemiste kans dat De Kruijf alléén een Naamregister heeft samengesteld; onontbeerlijk is in dit soort overzichtspublikaties immers ook een zaakregister. Dat geldt heel in het bijzonder voor iemand als Miskotte, aangezien deze zich op een groot gebied van onze cultuur heeft bewogen. Jammer ook dat nergens wordt verwezen naar het boekje Niet te vergeten Miskotte, geschreven door H.H. Miskotte, de zoon van deze imponerende theoloog (Kok, Kampen).
Panc Beentjes
| |
J.P. Fokkelman, Narrative Art and Poetry in the Books of Samuel: a full interpretation based on stylistic and structural analyses, Volume I: ‘King David’ (11 Sam. 9-20 & I Kings 1-2), Van Gorcum, Assen, 1981, 534 pp., f 97,50.
Toen Leonhard Rost in 1926 een dissertatie publiceerde onder de titel Die Ueberlieferung von der Thronnachfolge Davids, heeft hij onmogelijk kunnen bevroeden dat sommige van zijn ideeën vijftig jaar later nog
| |
| |
steeds de gemoederen zouden bezighouden. Stelden de oudtestamentische wetenschappers in de voorbije decennia vooral de literair-historische en de redactionele problemen van het verhalencomplex (2 Sam. 9-20 + 1 Kon. 1-2) aan de orde, de laatste jaren wordt meer en meer aandacht gevraagd voor de literaire kwaliteiten van deze cyclus over David. Men gaat deze bijbelhoofdstukken meer en meer benaderen als een literair kunstwerk, een parel van de oud-israëlitische vertelkunst.
Deed J.P. Fokkelman al eerder van zich horen in zijn Narrative Art in Genesis (Assen, 1975) en Oog en oog met Jakob (Assen, 1981), zijn thans verschenen King David mag er ook zijn. Het is het eerste van 4 delen die te zamen een nauwgezet leesverslag willen bieden van I en II Samuel; voorwaar een niet geringe onderneming, die daarom alleen reeds alle lof verdient. Ludiek is het overigens te zien hoe de auteur alvast zelf maar een standaarduitdrukking heeft bedacht waaronder zijn 4 delen de geschiedenis moeten ingaan (NAPS)!
Er zijn een aantal zaken die mij zijn opgevallen. Zo vernemen we bijvoorbeeld in dit Deel I (nagenoeg) niets over de opzet van de andere drie delen. De summiere beschrijving op de binnenflap is ongeveer het enige dat wordt meegedeeld. Ook over de afbakening van het thans verschenen deel zoeken we vergeefs nadere informatie. Juist omdat de oud-testamentici nogal verdeeld denken over de kwestie waar de cyclus over koning David nu eigenlijk precies begint (o.a. 2 Sam. 7; 2 Sam. 10; 2 Sam. 13) had ik hier wat meer van Fokkelman willen horen. Dat ook hij de meest geaccepteerde indeling overneemt staat in schril contrast met het feit dat Fokkelman bij herhaling - en vaak zeer terecht! - juist afstand neemt van zogenaamde oudtestamentische verworvenheden. Met andere woorden: de lezer vraagt zich juist ten aanzien van die afbakening af welke principes er gevolgd zijn zonder dat ze hem of haar expliciet worden verteld.
Wat de analyse van de tekst betreft: Fokkelman is een scherp waarnemer, iemand die in volle omvang van de gegeven tekst geniet. Hij weet elke scène van het verhalencomplex uiterst vakkundig te ontrafelen en het daarna - minstens even belangrijk! - weer in een organische samenhang een functie te geven. Op basis van deze gedetailleerde, vaak zelfs spannende tekstanalyses komt Fokkelman - in navolging van S. Bar Efrat - tot de slotsom dat we niet moeten spreken van de ‘geschiedenis van Davids troonopvolging’, maar van ‘Davids zonde en haar gevolgen’. Zijn analyse toont aan, pagina na pagina dat de tekst een literair kunstwerk is en allereerst een benadering verdient, neen vereist, vanuit zijn eigen zeggingskracht. In dit verband is het een uitstekende ‘service’ van de auteur om de betreffende Hebreeuwse tekst van de verhalen achter in het boek (pp. 468-517) kolometrisch af te drukken.
Slechts een enkele maal heb ik het gevoel dat de auteur een beetje inconsequent is in zijn wijze van lezen. Zo merkt hij vreemd genoeg niets op over de omkering van de namen Jonathan en Ahimaaz (2 Sam. 17:17 en 17:20), terwijl hij ditzelfde verschijnsel in de erop volgende scène wél uitwerkt (2 Sam. 17:24 en 17:27), ja het daar zelfs essentieel acht voor de betekenis van het geheel!
De vraag die mij na het lezen van dit lijvig werk over ‘King David’ blijft bezighouden en eigenlijk tot nu toe geen bevredigend antwoord heeft opgeleverd is: hebben we hier wel te maken met exegese? Want niet zelden schiet Fokkelman van de letterkundige analyse onmiddellijk door in een psychologische duiding, terwijl er naar mijn mening te weinig aandacht is voor de canonbedding waarvan deze verhalencyclus toch ook deel uitmaakt. Aan de andere kant zou het onjuist zijn deze laatste opmerking normatief te laten zijn voor het goede gehalte van de inhoud. Voor velen zal het literaire portret van koning David een adembenemde ontdekkingstocht blijken te zijn!
Panc Beentjes
| |
Filosofie
G.W.F. Hegel, Fenomenologie van de geest (fragmenten), keuze, vertaling, inleiding en aantekeningen van Wim van Dooren, Boom, Meppel/Amsterdam, 1981, 197 pp., BF. 525.
Hegel lezen is een moeilijke aangelegenheid. Hegel vertalen is nog aanzienlijk moeilijker. En Hegel zo vertalen dat daaruit een aangenaam leesbare en begrijpelijke tekst tevoorschijn komt is welhaast een onmogelijkheid.
| |
| |
Toch lukte het Peter Jonkers enkele jaren geleden het voorwoord van de Phänomenologie des Geistes (in de serie Boom klassiek verschenen onder de titel Het wetenschappelijk kennen) zo in het Nederlands om te zetten dat aan deze eisen op bijna voorbeeldige wijze was voldaan. Wel moest daarvoor de tekst van Hegel zelf, vooral op het punt van de stijl, enigszins worden bijgebogen, maar toch bleef ook hier de vertaling nog altijd wonderlijk dicht bij het origineel. Het resultaat was een tekst die leesbaarheid én getrouwheid op indrukwekkende wijze met elkaar verbond.
Niet iedereen was het echter met deze vertaalwijze eens, en Wim van Dooren behoorde wel tot de felste critici. Naar zijn mening had Jonkers zich veel te ver van het origineel verwijderd en dient elke vertaling die Hegel niet op de voet volgt onvoorwaardelijk te worden afgewezen. Hoe het dan wél moet laat hij zien in de voorliggende selectie van fragmenten van de Fenomenologie. En inderdaad is hier de oorspronkelijke tekst tot op de letter nauwkeurig in het Nederlands omgezet, met als gevolg dat ook Hegels ‘onleesbaarheid’ in deze vertaling volledig behouden is gebleven. Een winstpunt? Men kan zich vragen stellen bij de pretenties die van Dooren koestert. Ten eerste filosofische vragen: hoe houdbaar en hoe valide is zijn impliciete vooronderstelling dat een ‘letterlijke’ vertaling mogelijk is? Iemand als Derrida heeft er bij herhaling op gewezen dat de idee van een volstrekt transparante en univoke vertaalbaarheid van een tekst op een metafysisch misverstand berust. Elk teken, elke linguïstische term, elke tekst is meerduidig en ontsnapt ons altijd in meerdere of mindere mate. Elke vertaling is dus ook altijd transformatie, gedaanteverandering, verschuiving ten opzichte van het origineel. En al wil dat nog niet zeggen dat nu ook elke vrijheid voor de vertaler geoorloofd zou zijn, het doet wel in belangrijke mate afbreuk aan van Doorens wat overtrokken insistentie op letterlijkheid.
Een tweede vraag ligt bij de intentie van de vertaling: voor wie en voor welk gebruik is de vertaalde tekst bestemd? Ook dat zijn factoren die een rol dienen te spelen bij de beslissing om een tekst meer of minder streng, dan wel meer of minder toelichtend te vertalen. Men kan daar uiteraard uiteenlopende ideeën over hebben, maar aangezien het hier in het Nederlands taalgebied nog altijd gebruik is zich bij een wetenschappelijke studie op de originele tekst te baseren, lijkt een serie als Boom-klassiek toch eerder op studenten in de lagere jaren en geïnteresseerde leken gericht te zijn. En als men een dergelijk lezerspubliek voor ogen houdt, dan valt een zekere beperking van de wetenschappelijke precisie ten gunste van een ruimere toegankelijkheid zeer wel te verdedigen.
Maar, nogmaals, over deze optie is discussie mogelijk. Van Dooren neemt een ander standpunt in, met als gevolg dat men in deze selectie bij herhaling geconfronteerd wordt met het soort topzware zinnen waarin Hegel zich nu eenmaal bij voorkeur uitdrukte. Zinnen die in vertaling nog eens dubbel zo ingewikkeld worden, mede ten gevolge van de expliciete verwijzingen en interpunctie die het Nederlands (in tegenstelling tot het op dit punt beknoptere Duits) nodig heeft, en waarin ook van Dooren, vooral waar het de comma's betreft, nog wel eens de kluts kwijtraakt. Een winstpunt, deze vertaling? Ik waag het het te betwijfelen.
Ger Groot
| |
Søren Kierkegaard, Het dagboek van de verleider, vertaald door Jan Marquart Scholtz, met een nawoord van Egil Törnqvist, Arbeiderspers, Amsterdam, 1981, 211 pp., f26,50.
In 1979 publiceerde Jean Baudrillard zijn inmiddels beroemd geworden essay over de verleiding De la séduction, en sindsdien mag dit thema zich, vooral in het Franse milieu, in een warme belangstelling verheugen. Ook in Nederland heeft men nu op deze golf ingehaakt, met een vertaling van het klassieke verleiders-verhaal van Søren Kierkegaard, dat oorspronkelijk deel uitmaakte van de omvangrijke essaybundel Enten-Eller (‘Entweder-Oder’, ‘Of-of’). Het verhaal is ook afzonderlijk te lezen, maar de specifiek filosofische portée ervan (in het nawoord door Egil Törnqvist summier aangeduid) gaat dan wel verloren. Wat overblijft is een typisch tijdbepaalde vertelling die, ondanks de kernachtige observaties en typeringen, als geheel toch wat bloedloos blijft, zoals dat wel meer gebeurt in het inmiddels nogal verouderde genre van de brieven- of dagboekroman. Wél is het boek uitstekend vertaald in een Nederlands dat, ondanks de 19e-eeuwse setting, zeer levendig en eigentijds overkomt.
Ger Groot
| |
| |
| |
Aaron J. Gurjewitsch, Das Weltbild des mittelalterlichen Menschen, uit het Russisch vertaald door Gabriele Loszack, Beck, München, 1982, 424 pp., DM. 34.
Hoe bezagen de middeleeuwers hun wereld? En dus: in welke wereld leefden zij? Dat is de vraag die in dit boek centraal staat. En daarbij gaat het uiteraard niet alleen om de ideeën omtrent de geografische gesteldheid van de wereld, maar ook over de wijze waarop de middeleeuwse mens de tijd beleefde, wat zijn opvatting van recht was, en van politieke orde in de wereld, wat hij dacht over de verhouding tussen de standen, over rijkdom en armoede en wat voor hem het begrip ‘persoon’ of ‘subject’ kon betekenen. Al deze vragen worden door Gurjewitsch uitgebreid behandeld, waarbij hij, in tegenstelling tot vele andere verhandelingen over de middeleeuwen, vooral aandacht besteedt aan de continuïteit tussen de oud-germaanse (‘barbaarse’) en de middeleeuwse denkwereld, en deze lijn minstens even belangrijk acht als de erfenis vanuit de klassieke oudheid.
Het is lang niet altijd even eenvoudig de achterliggende, en vaak impliciet blijvende, concepten uit de middeleeuwse denkwereld naar voren te roepen, en de conclusies moeten vaak ook nogal globaal blijven. Toch laat Gurjewitsch op fascinerende wijze zien hoe er toch nog wel het een en ander te achterhalen valt, wanneer men in de bronnen op de juiste wijze ‘tussen de regels’ door weet te lezen. De wijze waarop hij in het laatste hoofdstuk aan de hand van een aantal ‘boeteboeken’ aantoont hoe groot ook in de christelijke middeleeuwen de invloed van het heidens-magisch denken nog steeds was, is daarvan een goed voorbeeld.
Het boek geeft zo, ondanks de soms wat weinig naar tijd en stand uitgesplitste gevolgtrekkingen, een indringend globaalbeeld van wat de middeleeuwers van hun wereld dachten. Enige lippendienst aan Karl Marx en het vulgairmarxisme is in dit oorspronkelijk in Rusland verschenen boek kennelijk niet te vermijden geweest, maar krijgt nergens de overhand en Gurjewitsch' uiteenzettingen blijven boeien van begin tot einde.
Ger Groot
| |
Georg Lukács, Gelebtes Denken. Eine Autobiographie im Dialog, red. István Eörsi, vert. Hans-Henning Paetzke, Suhrkamp, Frankfurt/M, 1981, 307 pp., DM. 10.
Vlak vóór zijn dood begon Georg Lukács aantekeningen te maken voor een autobiografie, maar al snel bleek hij niet meer in staat te zijn dit werk tot een einde te brengen. Op basis van de reeds gemaakte aantekeningen namen István Eörsi en Erzsébet Vezér hem een reeks interviews af, waarin Lukács op zijn leven terugkeek. Deze interviews en de oorspronkelijke, zeer beknopte aantekeningen vormen nu de bundel Gelebtes Denken. Eine Autobiographie im Dialog. Lukács gaat met name in op de politieke gebeurtenissen in zijn leven, terwijl theoretische zaken slechts in beperkte mate aan bod komen. Vooral ten aanzien van de politieke verhoudingen binnen Hongarije en de recente geschiedenis van dat land wordt bij de lezer veel kennis verondersteld; téveel kennis om, ondanks het toegevoegde biografisch naamregister, voor de niet-specialist werkelijk interessant te blijven.
Ger Groot
| |
Ad Peperzak, Systematiek en geschiedenis, een inleiding in de filosofie van de filosofiegeschiedenis, Samson, Alphen aan den Rijn/Brussel, 1981, 197 pp., f 36,50.
Misschien nog meer dan een verhandeling over de filosofiegeschiedenis biedt dit boekje een bezinning op de filosofische methode en werkwijze - zaken die overigens nauw met elkaar verband houden. Want filosofie speelt zich immers in de geschiedenis af; systematiek en filosofiegeschiedenis zijn als het ware als schering en inslag met elkaar verweven. De vraag naar hun verhouding is dus tegelijk een vraag naar het wezen van de filosofische activiteit, en het is vooral op dit punt dat Peperzak, voortbordurend op zijn eerdere boeken Weefsels en U en Ik, enkele behartenswaardige dingen zegt.
Filosofie, of liever filosoferen, wordt door hem bepaald als een doorgaand gesprek en dat betekent, zo zegt hij ‘dat het uitgangspunt en de blijvende basis van het filosoferen niet bestaat in een denkend ik, maar in een principieel onbegrensde discussie, waardoor een veelheid van grondig verschillende standpunten met elkaar in gesprek komt, zodat er tussen die standpunten een verwantschap en saamhorigheid wordt onthuld en gesticht, maar zonder dat hun waarheid zich in een nieuwe, laatste monoloog laat samenvatten’ (33). Een gesprek dat zich dwars door de geschiedenis heen ontvouwt; elke filosoof is in zekere zin ‘tijdgenoot’ in
| |
| |
de mate dat het elke filosoof altijd om hetzelfde, om ‘de waarheid’ gaat, ook al blijft dat laatste een onbereikbaarheid, een grensbegrip. Het is precies de idee van waarheid die de norm vormt van die nooit beëindigde discussie die ‘de geschiedenis van de filosofie’ heet, het verdwijnpunt waar al die verschillende benaderingen naar verwijzen, zonder dat er ooit een definitieve verzoening van al dat denken plaatsvindt, dat dan een soort Absoluut Weten zou zijn.
In een kleine 200 pagina's vat Peperzak kort en bondig samen waar het in de filosofie om draait, hoe zij te werk gaat en wat haar grondslag is. Een samenvatting die misschien niet overal even origineel is en af en toe ook nog wel eens een open deur wil intrappen, maar die de zaken in ieder geval helder op een rijtje zet en de losse intuïties van een goed gestructureerd fundament voorziet. Het resultaat daarvan is een boekje geworden dat vooral als begeleidingsliteratuur bij filosofische inleidingen zeker kan worden aanbevolen.
Ger Groot
| |
Psychologie
J. Mitchell, Psychoanalyse en Feminisme. Deel 1: Psychoanalyse en Vrouwelijkheid, SUN, Nijmegen, 1981, 197 pp., f 19,50.
Het mag een uitstekend idee heten dit boek, dat reeds een klassieker op dit vlak genoemd kan worden, in het Nederlands uitgebracht te hebben, want nog steeds blijken bij de zgn. ‘feministen’ de vooroordelen tov Freud en de Freudiaanse psychoanalyse gecorrigeerd te moeten worden. In eerste instantie schrijft Juliet Mitchell haar studie dan ook in dit perspectief; doch wat slechts polemisch van aard had kunnen zijn, is uitgegroeid tot een uitstekende, erg overzichtelijke en bevattelijke inleiding in de Freudiaanse psychoanalytische theorie, toegespitst uiteraard op de seksuele differentiatie. Het is een wonder hoe S'ster in staat is vrij ingewikkelde theoretische standpunten zo beknopt en helder te formuleren, zodat men dit boek beslist kan aanbevelen als een stimulerende inleiding (in deze aspecten) van de Freudiaanse theorie.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Literatuur
Adriaan van der Veen, Het wilde feest, Elsevier Manteau, Amsterdam/Antwerpen, 1981, 160 pp., BF. 245.
Adriaan van der Veen, In liefdesnaam, Elsevier Manteau, Amsterdam/Antwerpen, 1982, 247 pp., BF. 340.
Beide boeken zijn herdrukken van bekroonde romans. Voor het in 1952 gepubliceerde Het wilde feest kreeg S. de Van der Hoogtprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en In liefdesnaam kreeg 25 jaar later de Vijverbergprijs.
A. van der Veen heeft de oorlogsjaren in Amerika doorgebracht en beide romans spelen ook in dat land. Het hoofdthema van Het wilde feest is het antisemitisme, waarvan de ik-figuur zegt: ‘Als de werkelijkheid van de wereld het antisemitisme is en zal blijven, dan moeten wij aan die werkelijkheid onze medewerking weigeren en er dwars tegen in gaan, hardnekkig, koppig, bij iedere gelegenheid’ (p. 106). De liefde van de geëmigreerde niet-joodse Hollander voor de aan de concentratiekampen net ontsnapte Vera wordt door het latente antisemitisme overschaduwd, zelfs in Amerika met zijn nochtans sterke joodse lobby.
Dat In liefdesnaam al aan een 7de druk toe is, heeft wellicht te maken met de vlotheid maar ook oppervlakkigheid, een Amerikaans TV-feuilleton waardig, waarmee deze roman over mensen uit de Amerikaanse middle class geschreven is. Alle sjablonen zijn aanwezig: echtscheiding, alcoholisme, lesbianisme, psychologische dooddoeners, religieuze vluchtroutes (boeddhisme in dit geval), enz. Als de hoofdfiguur, een professor in creative writing, de opmerking maakt dat hij doktersromans bij voorbaat sentimenteel en kitscherig had gevonden en daardoor met zorg had vermeden, maar ze voortaan met andere ogen zou bekijken, dan is dat een handige auteurstruuk om te vermijden dat zijn eigen romans die etiketten zouden worden opgeplakt. Maar de manier waarop S. de ziekte, het lijden en sterven aan kanker van de vrouw van de prof beschrijft terwijl die met haar eigen vriendin en trouwe oppasster een relatie aanknoopt, is weinig overtuigend voor wie zich Olga uit Turks fruit herinnert of voor wie Het tranenmeer van E. Marain gelezen heeft.
J. Gerits
| |
Paul de Wispelaere, Mijn huis is nergens meer, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1982, 261 pp., BF. 385.
Paul Van Suetendael, De twijfel als methodiek. Een analyse van ‘Tussen Tuin en Wereld’ als autobiografische roman, Antwerp Studies In Literature nr. 5, 1982, 38 pp., UIA, Antwerpen.
De slotregel van Mijn huis is nergens meer luidt: Het verhaal begint opnieuw, het eindigt nooit. De auteur heeft inderdaad zijn vorig boek Tussen tuin en wereld opnieuw geschreven vanuit eenzelfde vertelperspectief, over dezelfde personages (al verschilt soms de naamgeving) in dezelfde omgeving en met de bedoeling het bewaarde verleden en de verloren toekomst weer tot leven te brengen.
Het meisje met de appelgrijze ogen dat op de cover staat is Brigitte, die aan het einde van Tussen tuin en wereld de vraag stelt: zou je het goed vinden als ik bij je bleef? Het antwoord op die vraag staat op de slotbladzijde van Mijn huis is nergens meer. Brigitte is de dochter van de jong gestorven vroegere geliefde, Barbara (in Tussen tuin en wereld heet ze Bérénice) en zij maakt een film over de auteur en zijn boek. Voor Brigitte heeft de schrijver intense en verjongende gevoelens van liefde, maar wegens het leeftijdsverschil ook soms vadergevoelens. Ook de andere al bekende personages uit Tussen tuin en wereld zijn er weer: de vader, de moeder, het jeugdlief (Suzanne), de jeugdvriend Roger, de eerste vrouw, Madeleine, en zelfs de kater Robinson. Zoals zijn vorig boek is ook dit een mengvorm waarin herinneringen voorkomen, citaten, vermomde allusies, zgn. ‘historische notities’, essayistische stukjes over het uitzicht van de wereld die zich waanzinnig in de industrieel-technologische vooruitgang heeft gestort.
De woede van de auteur om de vernietiging van het natuurlijk milieu wordt omgezet in hevige maar machteloze woorden. Mijn huis is nergens meer is een intimistisch boek. Voor de auteur zijn stilte, schoonheid, echtheid, afzondering blijkbaar levensnoodzakelijk en hij compenseert zijn relationele problematiek telkens opnieuw door ze uit te schrijven en een hechtere vorm te geven.
Wie zich theoretisch wil verdiepen in het soort autobiografische romans dat De Wispelaere schrijft kan de studie van Paul Van Suetendael lezen. Hij probeert daarin Tussen tuin en wereld te situeren binnen de ver- | |
| |
schillende theorieën over het autobiografische genre. Zijn conclusies zijn minder verrassend dan men uit zijn degelijke analyse had kunnen verwachten: Tussen tuin en wereld is een mengsel van autobiografie en roman en de hoofdpersoon gelijkt sterk op de auteur maar mag er niet mee geïdentificeerd worden. M.i. biedt de intertextualiteitstheorie een beter kader voor de analyse van De Wispelaeres romans dan de theorieën over de autobiografische schriftuur. (Zie in dit nummer ook het artikel van Van Suetendael over De Wispelare.)
J. Gerits
| |
Hadewijch, Van liefde en minne, Hertaald door M. Ortmanns, Lannoo, Tielt/Bussum, 1982, 374 pp., BF. 750.
De grondtekst voor de hertaling van Hadewijchs 45 strofische gedichten is het in 1963 door Dr. L. Reypens s.j. ontdekte manuscript uit het begin van de 16de eeuw, dat op een aantal plaatsen de kritische uitgave van de ‘Strophische Gedichten’ door Dr. J. Van Mierlo s.j. uit 1942 aanvult. In zijn inleiding licht Dr. P. Mommaers s.j. de verschillende betekenissen van de centrale term ‘Minne’ bij Hadewijch toe. Een korte psychologische uiteenzetting van de verschillende momenten in Hadewijchs dynamische minnebeleving, zoals Prof. N. De Paepe die bij herhaling geschetst heeft, zou niet onnuttig geweest zijn, evenals de vermelding dat de fin'amors een minder platonisch karakter had in de profane minnelyriek dan meestal is beweerd. Hertalingen van auteurs die eenzelfde taal geschreven hebben, maar in een vroeger taalstadium en in een erg van nu verschillende historische, culturele en maatschappelijke context, maken het de huidige, niet-filologisch geschoolde lezer gemakkelijker zich de tekst eigen te maken. De hertaling van M. Ortmanns mag zeker geslaagd genoemd worden. De beoordeling van haar moderne bewerking van de strofische gedichten, in deze uitgave afgedrukt naast de originele Middelnederlandse tekst, zal ook afhankelijk zijn van de verwachtingen van de lezer. Wie de ‘diepere waarde’ van het leven (cf. p. 15) wil ervaren zal Hadewijchs strofische gedichten naar binnen gekeerd lezen, vergelijkingspunten zoekend met de eigen aan- of afwezige innerlijke realiteit. Wie filologisch geschoold is, zal misschien antwoorden zoeken en niet vinden op een crux als de onvertaalbare term ‘orewoet’ (cf. p. 69, 203) waarover ook voor de leek in voetnoot enige uitleg gegeven had kunnen worden. Wie nogal strikt poëtisch-technisch de hertaling leest zal na een aantal gedichten niet anders kunnen dan de metrische cadans te horen, wat in de originele gedichten niet het geval is. Ook zal hij opmerken dat Hadewijch in het
Zevende gedicht b.v. niet minder dan 56 × het woord ‘nyeuw’ gebruikt, terwijl het in de hertaling maar 22 × voorkomt. I.t.t. andere tekstsoorten treedt in poëzie veel minder redundantie op, zodat zo'n haast frenetieke herhaling van eenzelfde woord ongetwijfeld functioneel en geenszins franje is. Het meeslepende van het ‘nieuw’ bij Hadewijch maakt in de hertaling plaats voor een meer variërende afstandelijkheid.
Wie evenwel door de voortreffelijke hertaling van M. Ortmanns ertoe aangezet wordt om Hadewijch in haar oorspronkelijke formulering te ontdekken, te doorvoelen, te doorproeven, te begrijpen zover het de niet-mysticus gegeven is, zal in deze hertaling een geschikt vertrekpunt en een betrouwbare gids vinden.
J. Gerits
| |
Jürg Mathes (Hrsg.), Prosa des Jugendstils, Reclam, Stuttgart, 1982, 406 pp., DM. 16,80 geb./9,50 kart.
Jugendstil is een begrip, dat in het stijlpluralisme rond de eeuwwisseling wel een facet van de Duitse cultuur, evenwel niet de totaliteit kenmerkt. Het is de Duitse variante van een internationale beweging, die elders als art nouveau, Arts and Crafts, Modern Style of Nieuwe Kunst betiteld wordt. In Duitsland heeft de Jugendstil vooral in en rond München gebloeid. Het was slechts schijnbaar een reactie tegen de protserige parvenucultuur van de Gründerzeit, de eerste decennia van het keizerrijk, in feite echter de esthetische sublimering van een erg elitaire mentaliteit, een cultus van het exquise. Lange tijd werd het begrip alleen gebruikt met betrekking tot de plastische kunsten (architectuur, meubilair, boekillustratie), tegenwoordig geldt het ook voor de literaire uitdrukkingsvormen met de zelfde kenmerken. Vindt men de typische literaire Jugendstil wel vooral terug in lyrische kleinvormen, dan toch ook, zoals deze representatieve bloemlezing illustreert, in korte prozateksten. Meestal ontbreekt een episch-verhalend element, zijn het impressionistisch of
| |
| |
symbolistisch getinte sfeerbeelden, geraffineerde droomvoorstellingen vol weke sensualiteit, kluwens van exotische motieven, tropisch-weelderige landschappen met lianen en algen, de sierlijke boog van een zwanehals, decoratieve dieren als pauwen en flamingo's, vlinders en libellen, ommuurde parken en in het riet verscholen vijvers in de zomerhitte, waarop in een roerloze roeiboot onder een treurwilg etherische wezens in witte gewaden de gefilterde zonnestralen op hun levensmoeë glimlach laten spelen of hun lange golvende haren in het spiegelwater bewonderen. De narcistische terugtocht van het ‘ik’ in een esthetische binnenruimte. Alle auteurs die later met ander werk naam en faam zouden verwerven, hebben korte tijd in dit water gezwommen: Stefan George, Heinrich en Thomas Mann, Hofmannsthal, Hesse en Rilke. Bij de 39 teksten (van 28 auteurs) uit de jaren 1893-1913 werden ook de oorspronkelijke ornamenten mee afgedrukt.
A. De Loecker
| |
Jutta Kolkenbrock-Netz, Fabrikation. Experiment. Schöpfung. Strategien ästhetischer Legitimation im Naturalismus, C. Winter, Heidelberg, 1981, 456 pp., br. DM. 98/geb. DM. 120.
Vanuit het denken van M. Foucault (de filosofisch-esthetische ‘discours’ als epistemologisch object) onderneemt S. het grote, inhoudelijk en materieel, waagstuk de aanwezigheidsdimensie van het naturalisme in Duitsland te reconstrueren. Literatuur wordt voorop geplaatst als een ideologisch proces en de diverse hoofdstukken worden (met Macherey en Bourdieu als modelbouwers van produktie-analytische stellingen en methoden) systematisch ingevuld met concrete vraaggegevens die dan tot een kentheoretisch resultaat worden gebracht. S. maakt gebruik van de wijze waarop E. Zola in de Duitstalige discussie werd opgenomen waarbij het doorgaans voorgehouden inzicht dat deze integratie niveauloos is gebeurd, ongeldig wordt gemaakt. De analyse van de literaire markt, de genrepoëtica, de oppositie tussen vermarkting en culturatie, het realisme als merknaam, de adaptatie van de Franse opvatting in een afwijkend Duits programma, de literatuur als wetenschappelijke bodem voor politieke praktijk, de natuurwetenschappelijke misverstanden, de positivistische esthetica, de bind- en scheidslijn tussen kunstpraktijk en maatschappijverandering, al deze en nog vele andere aspecten worden in het mentale krachtveld opgenomen. Verbijzonderd wordt dat tijds-imago in de analyse van individuele auteurs: Zola, A. Holz, C. Alberti, W. Bölsche, aangevuld met de kunstdefinitorische discussie van het naturalisme als eshetische oriëntering. In deze monumentale studie geschiedt het naturalisme eindelijk recht omdat het als een denkcesuur wordt opgevat die niet geïsoleerd als autonome expressie wordt gevierd maar als signaal, als overgangsmoment en motor van een andere functiebestemming van de kunst in een maatschappelijke context die niet meer de scheiding maar juist de causale samenhang van kunstopvatting en maatschappijpraktijk voorgoed (be)vestigt.
C. Tindemans
| |
Jens Dittmar (Hrsg.), Thomas Bernhard. Werkgeschichte, Suhrkamp, Frankfurt, 1981, 318 pp., DM. 16.
Klaus Siblewski (Hrsg.), Martin Walser, Suhrkamp, Frankfurt, 1981, 302 pp., DM. 10.
Traugott Krischke (Hrsg.), Ödön von Horvath, Suhrkamp, Frankfurt, 1981, 250 pp., DM. 8.
Bernhards hele oeuvre, in om het even welke behalve de dagbladvorm gepubliceerd, staat lemma-achtig geannoteerd en bibliografisch opgetekend, gelardeerd met fragmenten, voorzien van korte kenmerking, aangevuld met ruime bibliografie, receptie-historisch ingeraamd. M. Walser krijgt een boeket essays mee, monografietjes over thematische of werkesthetische momenten, eveneens bibliografisch rijk omkaderd. Dezelfde formule geldt voor Horvath, met meer aandacht nochtans voor de receptiegeschiedenis.
C. Tindemans
| |
Linguïstiek
F.H. van Eemeren en W.K.B. Koning (red.), Studies over taalhandelingen, Boom, Meppel/Amsterdam, 1981, 278 pp., BF. 472.
Het was J.L. Austin die in zijn beroemd geworden William James Lectures in 1955
| |
| |
wees op het bestaan van een speciale klasse van zinnen of uitdrukkingen die hij performatieven noemde: zinnen waarmee niet een stand van zaken in de wereld wordt aangeduid (wat het geval is bij constaterende zinnen of constatieven), maar zinnen die een bepaalde stand van zaken zelf bewerkstelligen. ‘Ik beloof...’, ‘Ik heet U welkom’, enz., zijn daarvan de klassieke voorbeelden. Door het uitspreken van de zin wordt de belofte gesteld, wordt het welkom-zijn een feit. Het zijn zinnen die de werkelijkheid niet weerspiegelen, maar daarin daadwerkelijk ingrijpen, zoals een handeling daarin ingrijpt.
Na introductie van de performatieven als aparte klasse van taaluitingen (waarmee aan het tot dan toe binnen de taalfilosofie geldende monopolie van de beschrijvende zin definitief een einde werd gemaakt) wees Austin er echter op, nog in dezelfde reeks voordrachten, dat vrijwel elke taaluiting (ook de zgn. ‘constatief’) een dergelijke performatieve dimensie bezit. De schijnbare constatief ‘Het is vijf uur’ kan ook een ‘handelende’ component in zich dragen: ‘Ik moet nu naar huis’.
Daarmee kwam het onderscheid niet langer te liggen tussen verschillende klassen van zinnen, maar tussen diverse ‘niveaus’ binnen één en dezelfde taaluiting: het constatieve niveau (voortaan de ‘locutionaire strekking’ genoemd), het performatieve niveau (de ‘illocutionaire strekking’) en als derde, nieuwe dimensie de ‘perlocutionaire strekking’), waarmee het aspect van inwerking op de aangesprokene (overtuigd worden, gehoorzamen, enz.) wordt aangeduid. Het is dit hele complex van factoren dat meespeelt in de term ‘taalhandeling’.
Het onderzoek en de theorievorming rond al deze aspecten van het concrete taalgebruik heeft inmiddels een grote ontwikkeling doorgemaakt. Van die ontwikkeling wil deze bundel de hoofdlijnen schetsen, aan de hand van een tiental artikelen die daarin een markante rol hebben gespeeld. Naast Austin, van wie twee artikelen zijn opgenomen, neemt vooral John Searle, wiens boek Speech Acts (Taalhandelingen) al enige tijd geleden in het Nederlands werd vertaald (Aula 592), daarbij met drie artikelen een belangrijke plaats in. Verder zijn teksten opgenomen van T. Cohen, R.N. Gaines, H.P. Crice, P.F. Strawson en D. Wunderlich. Mede dank zij de zeer heldere inleiding van van Eemeren en Koning voldoet deze bundel dan ook op uitstekende wijze aan de
| |
| |
opzet: het is een voortreffelijk overzicht geworden van de belangrijkste ontwikkelingen in het onderzoek naar de taalhandelingen gedurende de afgelopen 25 jaar, waarin zeer duidelijk naar voren komt welke vooruitgang er is geboekt, maar ook welke problemen, vooral op het gebied van de ‘perlocutie’, nog onopgelost zijn gebleven.
Ger Groot
| |
Muziek
K. Pahlen, Das Grosse Heyne Opern Lexikon, Heyne Verlag, München, 1981, 659 pp., DM. 12,80.
Nieuwe vervolledigde uitgave van een nuttig opera-lexicon. Zo'n vijfhonderd werken uit het repertoire (ook hedendaags) worden per componist (alfabetisch gerangschikt) besproken. Voor de belangrijkste werken gaat de S. de ontstaansgeschiedenis, het libretto, de muziek en de bezetting na. Minder belangrijke of minder bekende werken worden iets beknopter gesitueerd. Voor de doorsnee-operaganger is het een bruikbaar werk; de meer gespecialiseerde lezer ontbeert een paar hulpmiddelen (zoals b.v. een beknopte bibliografie), en zal de drastische selectie betreuren (Rossini b.v. komt aan bod met een zestal werken, waarvan slechts de Barbier uitvoerig besproken wordt).
Eric de Kuyper
| |
Theater
James E. Hirsh, The Structure of Shakespearean Scenes, Yale UP, New Haven/London, 1981, 230 pp., £12,60.
In de structurele dramaturgie is het gebruikelijk aan de term ‘scene’ de betekenis toe te kennen van de periode waarin geen verandering in de samenstelling van de personagegroep optreedt. Dat acht S. terecht toch wel te algemeen om er de diversiteit en complexiteit van de denkbare varianten mee te karakteriseren. En dus heeft hij een systematische analyse van de scene bij Shakespeare aangevat; vanuit de classificatie op basis van hun binnenstructuur en de vergelijking met verwante structuurvoorbeelden kan hij tot de verduidelijking komen van wat Shakespeare blijkbaar als relatie tussen inhoud en vorm heeft voorgestaan. Niet enkel kan hij hiermee vraagtekens plaatsen achter de conventionele editie-techniek van Shakespeares werk in vijf bedrijven, beslist in tegenspraak tot diens eigen suggestie en praktijk; vooral ook weet hij geldig te maken dat de schakelregeling van de consecutieve scenes voor de opvoering en de interpretatiepraktijk van de acteurs dwingende voordelen biedt. Symmetrie, flexibiliteit, multipliciteit, sequentialiteit, termen die S. met preciesheid verantwoordt en hanteert, zullen dan ook in het Shakespearologische jargon geïntegreerd worden.
C. Tindemans
| |
Richard P. Wheeler, Shakespeare's Development and the Problem Comedies. Turn and Counter-Turn, University of California Press, Berkeley/London, 1981, 229 pp., £12.
Kenneth Muir & Stanley Wells (eds), Aspects of Shakespeare's Problem Plays, Cambridge UP, Cambridge, 1982, 153 pp., hc £17,50/pb £5,50.
De Problem Plays zijn volgens S. gekenmerkt door een dramaturgische beweeglijkheid met uitzonderlijke complexiteit op basis van simpele ritmische opposities zoals attractie en afkeer, eenheid en scheiding, liefde en gezag. Deze polariteiten speurt hij op in een intense lectuur waarbij hij de aanzet tot deze compositiemethode al in de vroege comedies merkt. Psychoanalytische houdingen, al dan niet op Freud teruggrijpend, leveren het analytische instrumentarium wat vrij doorlopend in onenigheid resulteert met bestaande interpretaties. De winst zit m.i. vooral in de doorgaande proces-interpretatie die, voor het eerst toch op deze wijze, het totale oeuvre in onderlinge evolutiesamenhang plaatst en methodisch weigert stil te staan bij het isoleerbare betekenisgeheel van elk afzonderlijk drama; het verruimt de kenbaarheid van Shakespeare grotelijks, ook als de intrinsieke gaafheid van elk werk daardoor lijkt aangetast. De Aspects zijn een bloemlezing uit de belangrijkste opstellen uit Shakespeare Survey, een rijke stapel die detailverduidelijking, structuuranalyse en opvoeringsinterpretatie bevat met o.m. een sample van recensies door Shakespeare-ologen geschreven tussen 1953 en 1976.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Marjorie Garber, Coming of Age in Shakespeare, Methuen, London, 1981, 248 pp., £12,50.
Niet alleen is de titel alluderend op Margaret Mead, S. neemt ook antropologische naast sociologische en psychologische elementen over om daarmee overgangsriten en volwassenwordingspatronen in Shakespeares teksten te onderscheiden en te ontleden. Speciale aandacht valt op de groepsprocessen van de personages en de veranderingsaspecten op grond van persoonscrisis als indicatie van een ontwikkeling in zelf-bewustzijn die dramatische karakters toestaat als paradigmata van de menselijke natuur geïnterpreteerd te worden. Als specifieke levenskruispunten onderzoekt S. de losbinding van de ouders of de levensgroep, het benoemen van personen als signalen van individuele status, het verwerven van taal, seksuele basistoestanden en hun veranderingen, de attitude tegenover dood en sterven.
C. Tindemans
| |
Gary Schmidgall, Shakespeare and the Courly Aesthetic, University of California Press, Berkeley/London, 1981, 299 pp., £17.
Bij de niet ongebruikelijke hulpeloosheid van de Shakespeare-kenners aan diens laatste werken vaste criteria te hechten, zo complex, heterogeen en schijnbaar instabiel als ze zijn qua compositie en structuur, verbeeldingswereld en interpretatieveelheid, waagt S. hier een poging althans één element consequent na te gaan dat mogelijk een bestanddeel van een nog niet definitief antwoord kan worden. Hij stelt dat de troonsbestijging van James I (1603) en de daarop inzettende veranderde hofesthetica (in het protocol beslist, maar ook in de eigen cultuuropvatting en -praktijk) een beslissende invloed op Shakespeare heeft uitgeoefend. Het centrale bewijsstuk vormt The Tempest waarvan S. tracht aan te tonen dat de raadselachtige figuurontwerpen beslist niet zonder, wellicht toch binnen de eigen hofkunst verklaarbaar worden, zowel wat de structuur van handeling en personages betreft als de opvallend politieke dimensie die tekst en karakters bezitten. Als deze stelling correct is (en de vakinterne discussie vecht deze bewijsvoering beslist aan) dan ontstaan er meteen ook consequenties en wordt nieuw onderzoek noodzakelijk naar de aard (en de redenen) van de ongelijkheid tussen de Tudor- en de Stuart-cultuuridee.
C. Tindemans
| |
Alexander Leggatt, Ben Jonson. His Vision and his Art, Methuen, London, 1981, 300 pp., £16.
Terwijl er tekenen zijn dat B. Jonson in het huidige Britse theater aan een nieuwe aandacht toe is, plaatst S. in deze globale studie de dramaschrijver voorop. Het is hem niet begonnen om het preciseren van thematische of formele kenmerken maar om het beklemtonen van de essentiële eenheid van een uitgebreid oeuvre, uitgestald in een variëteit van vormen. Raken daardoor af en toe de tijdslijnen wat door elkaar, dan wordt principieel toch de identiteit van het individuele werk opgegeven om reliëf te geven op wat ze onderling samenbindt. De winst is dat zo te voorschijn komen Jonsons ethische opvattingen over de identiteit van een moreelgoede tijdgenoot en een ‘goed’ auteur, zijn verachting voor het doorsneepubliek, het levenslange conflict tussen een moralistische hang en een creatieve dynamiek. Aangetoond kan eveneens de permanente dramaturgie van de spanning als instrument voor de coherentie van een oeuvre. S. heft de tegenstellingen niet op, schakelt de moraliserende levensroeping niet uit, onderwaardeert geenszins de afwijzende houding t.o. de actualiteit, beklemtoont daarentegen de creativiteit, verontschuldigt hem over de eeuwen heen voor de doem geen Shakespeare te zijn geweest en weet hem zo zelfstandig te maken en onverwisselbaar als een van de waarlijk grote auteurs uit het werelddrama.
C. Tindemans
| |
Jonas Barish, The Antitheatrical Prejudice, University of California Press, Berkeley/London, 1981, 499 pp., £14,75.
Bij alle gelegenheid om deze studie een historische exploratie van de publieke of groepsspecifieke afkeer van het theater te achten, is het uitgangspunt toch veeleer een fenomenologische vaststelling dat de menselijke species op verrassend zowel intense als constante wijze argwanend en afwijzend staat t.o. de impersonatie, het aannemen van een wisselidentiteit. Aangezien dit principe evident de essentie van het theaterspel uitmaakt, is de concentratie van dit wan- | |
| |
trouwen in eigen menselijke aspiratie én vermogen begrijpelijk en verklaarbaar. Natuurlijk heeft de alternativiteit van het theater t.o. de normativiteit van het dagelijkse leven diverse machtsgroepen (religieuze zowel als politieke) geregeld in het geweer gebracht, maar de leidraad van deze studie stelt veeleer dat de verwerping essentieel zelfverweer van de mens is, een terugdeinzen voor de kracht van eigen verbeelding, de angst de wereld niet meer in vertrouwde patronen terug te vinden. Het fenomeen (in censuurgolven na te gaan, in populaire versies van de losse moraal van het theatervolkje bestendigd) wordt sterker een antropologische eigenschap, met meer ernst en diepte te onderzoeken dan gebruikelijk of de doorgaans pathetische zelfverdediging suggereert. In laatste instantie weet S. overigens aanvaardbaar te maken dat het theater zelf met enige graagte het vooroordeel constructief vertroetelt, om zowel als buitenbeentje dan als verboden vrucht de attractiviteit van het gevreesde uit te buiten.
C. Tindemans
| |
Sybil Rosenfeld, Georgian Scene Painters and Scene Painting, Cambridge UP, Cambridge, 1981, 206 pp., £29,50.
Bij alle persoonlijke behoefte om kunsttheorie en theaterconcept in elkaar te laten opgaan om de precieze mechanismen van de structurele evolutie van het theater te achterhalen en te formuleren als fasen binnen een meer universele eigenwettigheid, behoud ik alle respect voor de moeizame documentatie die de actuele momenten uit een bepaalde periode samenlegt, toegankelijk maakt en een eerste status quaestionis waagt. In dit soort handwerk is S. een pionierend voorbeeld. In deze zoveelste studie op het domein van de decoratieve theaterdienst onderweg naar consistente zelfstandigheid in het totale proces van de theatervoorstelling, behandelt ze de periode 1700-1830 in Groot-Brittannië (middels b.v. 78 afbeeldingen) in detail. Het fundamentele belang van deze fase ligt in het afscheid van het barokke periodestijl-fragment en het ontwikkelen van het unieke, het pittoreske, het individualiserende detail dat het realisme aankondigt. Daarnaast is er terecht aandacht voor de techniciteit van de vernieuwing op, achter en boven het speelvlak waardoor mechanische decortechnieken zich grondig wijzigen (b.v. gasbelichting). Professionalisering wordt thans mogelijk, nieuwe produktieprocédés eveneens, wat meteen enige weerslag heeft op de economische en esthetische verbeelding en thematiek en de bestaansbasis van gezelschap en schouwburg. Waar ikzelf liever de samenhang van evolutie en vernieuwing synthetisch aantref, blijft de hier geprefereerde portret behandeling van individuele vaklui-kunstenaars verrassend maar boeiend. Binnen de al bij al beperkte vakliteratuur is dit een degelijk werk dat kennis uitbreidt en inzicht verandert.
C. Tindemans
| |
Ann Jennalie Cook, The Privileged Playgoers of Shakespeare's London, 1576-1642, Princeton UP, Princeton/London, 1981, 316 pp., $26.
Door een bewonderenswaardige reconstructie uit de rechtstreekse, waarvan vele vrij onbekende bronnen waagt S. de thesis dat het publiek van de Londense schouwburgen uit Shakespeares levenstijd niet uit de sobere middenklasse stamde, geen arbeiders bevatte, maar grotendeels voortkwam uit wat zij de ‘privileged’ noemt, een losse term voor de scholars, de clerici, de advocaten en de rijke leken die de aristocratie poogden binnen te dringen. Zij alleen hadden een voldoende opleiding, de vrije tijd, en het geld. Door demografische analyse stelt ze dat een geregelde aanwezigheid van 5% van deze lieden 50% van het publiek garandeerde. De dispositie en de inrichting van de schouwburgen vormen verdere argumentatie; allusies en aanspreekmomenten voor de bijzondere leefsfeer van deze groep maken een andere analysecyclus uit. Belangrijk is deze studie omdat, ook al komt er m.i. nogal wat overstatement van haar bevindingen voor, ze in elk geval duidelijk maakt dat deze lieden een nadrukkelijker contingent hebben gevormd dan tot nog toe werd aangenomen; dat de rijkere mensen kwamen, lijkt me vast te staan maar of daarmee ook is uitgemaakt dat de anderen dat niet deden, is voor betwisting vatbaar.
C. Tindemans
|
|