Streven. Vlaamse editie. Jaargang 49
(1981-1982)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1003]
| |
Eén jaar Mitterrand II. Een nieuwe socialistische maatschappijvisie
| |
[pagina 1004]
| |
De meest gedurfde hervorming is wellicht de instelling van atelierraden. Alle werknemers krijgen daarmee een individueel recht op meningsuiting in de werkplaats tijdens de arbeidstijd over al wat met hun arbeid verband houdt. De wettelijke definitie van deze atelierraden is zo minimaal mogelijk gehouden. Hun organisatie moet door onderhandelingen tussen de sociale partners gepreciseerd worden. Men zal deze vernieuwing eerst beproeven in de grote bedrijven, alvorens ze eventueel te veralgemenen in 1985. Andere maatregelen stellen een informatieplicht van de ondernemingen in t.o.v. de ondernemingsraad. Deze laatste kan zo nodig een beroep doen op het advies van economische experts van buiten de onderneming. De leden van de ondernemingsraad kunnen zich ook economisch bijscholen. De vakbondsafgevaardigden worden beter beschermd, zij mogen vrij in de onderneming circuleren en krijgen kredieturen voor hun vakbondswerk. Het interne reglement van de bedrijven mag de algemene rechtsprincipes niet tegenspreken. De controlemogelijkheden van de personeelsvertegenwoordigers en van de arbeidsinspectie worden vergroot. Ten slotte moet in elk bedrijf en sector jaarlijks over lonen, arbeidsduur en arbeidsvoorwaarden onderhandeld worden. Alhoewel in de instelling van atelierraden een vage echo van mei '68 weerklinkt, overdrijven de patroons die het hebben over een ‘sovjetisering’ van de economie schromelijk. De ondernemingsraad krijgt geen vetorecht met betrekking tot afdankingen, zoals vroeger in het Programme Commun de la Gauche geëist werd. De eenheid van leiding onder verantwoordelijkheid van de beheerders werd gehandhaafd. Iets verdergaande democratiserings-maatregelen werden genomen in de genationaliseerde sector. Zo zal o.m. de beheerraad van de genationaliseerde bedrijven voor één derde bestaan uit loontrekkenden die in het bedrijf blijven werken, maar niet tegelijk een vakbondsmandaat mogen uitoefenen. Het is de bedoeling in de publieke sector nieuwe vormen van arbeiderscontrole te beproeven. De democratisering van de maatschappij door ‘contractualisering’ van de sociale verhoudingen moet in de ogen van de socialistische hervormers de topzware bureaucratische druk op de maatschappij verlichten. Dit is een uiterst belangrijk aspect van de politieke vernieuwing. Invloedrijke socialistische economen zoals J. AttaliGa naar voetnoot3, adviseur van Mitterrand, drukken er in hun geschriften telkens weer op dat de overlevingskansen van een moderne maatschappij afhangen van de soepelheid van zijn incasserings- en aanpassingsvermogen aan de snel veranderende internationale context. | |
[pagina 1005]
| |
Om deze uitdaging te beantwoorden volstaat het niet de kredieten voor onderzoek en ontwikkeling van nieuwe technologieën drastisch te verhogen zoals J.P. Chevènement inderdaad gedaan heeft. | |
De versplintering van de sociale ruimteIemand als P. Rosanvallon, verbonden met de CFDT, wijst op een meer fundamentele moeilijkheidGa naar voetnoot4. Het grote probleem waarmee elke economische politiek af te rekenen heeft, is de definitie van de sociale ruimte. Het na-oorlogse sociaal-democratische compromis tussen staat, privé-kapitalisme en arbeiders beantwoordde aan een relatief homogene sociale ruimte. De arbeiders worden op vrij uniforme wijze geïntegreerd in de welvaartsstaat, zijn getayloriseerde orde van de produktie, zijn sociale zekerheid en zijn consumptiesysteem. Zij werken in een grote onderneming met min of meer geïnstitutionaliseerde vakbondsmacht, zij genieten een identieke sociale bescherming en zij consumeren ongeveer dezelfde koopwaren. Vanaf het eind van de jaren zestig begint deze sociale homogeniteit uiteen te vallen. De consumptiemaatschappij wekt zijn eigen frustraties. Nieuwe sociale bewegingen komen op met nieuwe aspiraties. Conflicten ontstaan die niet meer in termen van klassestrijd te interpreteren zijn. De arbeidersklasse zelf wordt in de loop van de jaren zeventig versplinterd. Steeds meer grote ondernemingen gaan over de kop of zitten in zware moeilijkheden. Bedrijfseconomisch gezien lijken ondernemingen van kleinere omvang, die veelal een beroep doen op onderaanneming, vaak beter geplaatst om zich soepel aan te passen aan de wisselende vraag op de wereldmarkten. De massale werkloosheid maakt het mogelijk dat nieuwe werknemersstatuten, waaraan meestal minder sociale voordelen verbonden zijn, ontstaan. Terwijl het kapitalisme zijn marginaliteit vroeger grotendeels uit de industrielanden naar de ‘periferie’ uitdreef, ontwikkelt de ‘Derde Wereld’ zich nu ook in de industrielanden van het ‘centrum’. Het leger gastarbeiders wordt aangevuld door een massa werklozen, arbeiders met tijdelijke contracten, deeltijdse werknemers en stagiairs. De arbeidsmarkt wordt gesegmenteerd. Er ontstaat een steeds omvangrijkere ondergrondse economie. De homogene keynesiaanse sociale ruimte krimpt in. Dit heeft belangrijke gevolgen voor de verhouding staat-maatschappij. | |
[pagina 1006]
| |
Zolang keynesianisme en sociaaldemocratie relatief onbetwist bleven, was het vanzelfsprekend dat economische activiteiten op twee en alleen op twee wijzen gecoördineerd werden: hetzij door de markt, hetzij door de staat. Een diffuse sociale ruimte leent zich goed tot een vrij bevredigende marktcoördinatie. Was dat niet het geval, dan moest de staat de markt aanvullen of vervangen. In tegenstelling tot wat liberale en collectivistische doctrinairen beweren, stellen markt en staat geen volstrekt tegengestelde economische logica voor. Historisch is het zo dat beide samen ontstaan zijn en elkaar voeden. De staat stelt de markt in en moet ze telkens opnieuw instellen tegen de monopolisatietendensen van het privé-kapitalisme in. De markt zorgt voor de uitbreiding van de koopwarenlogica en van de geldverhoudingen, die het de staat mogelijk maakt (monetaire) belastingen te heffen en zich daardoor verder te ontwikkelen. Het centralisme van de staat is het spiegelbeeld van het atomisme van de markt. De versplintering van de sociale ruimte doet deze tendens struikelen. Enerzijds laten maatschappij en economie zich niet langer zoals gewenst door de staat reguleren, anderzijds ontstaat een gevaarlijke ontwikkeling in de richting van een duale maatschappij, die met de marktsegmentering ook de sociale ongelijkheid institutionaliseert. Ten aanzien van deze situatie duiken onvermijdelijk simplistische redeneringen op, die de schuld van alle moeilijkheden hetzij op de staat, hetzij op de markt schuiven en die opteren voor hetzij een ‘zuivere’ markteconomie, hetzij een ‘zuivere’ staatseconomie. Dergelijke ‘eenvoudige’ oplossingen oefenen zeker in crisistijd altijd enige aantrekkingskracht uit, al wordt het enthousiasme natuurlijk sterk bekoeld door het failliet van de Oostbloklanden, zowel als van de Thatcheriaanse recepten. | |
Een postkeynesiaanse socialistische economische politiekIn deze context is bij een aantal Franse socialistische economen het besef gegroeid van de noodzaak het dilemma staat/markt te doorbreken om uit deze impasse te geraken. Beide polen van het dilemma zijn immers even vervreemdend. In beide vormen van economische coördinatie verliest het economisch subject de rechtstreekse controle over zijn activiteiten. Produktie en consumptie gebeuren via een omweg: het anonieme marktmechanisme of de toewijzing door een centraal bureaucratisch apparaat. In het geval van de welvaartsmaatschappij wordt het winstmotief, dat produktie en allocatie van goederen en diensten op gedecentraliseerde wijze beheerst, centraal van staatswege gecorrigeerd door een aantal herverdelende mechanismen. Zoals reeds gezegd, verloopt de geschiedenis van | |
[pagina 1007]
| |
staat en markt in ruime mate parallel. Beider hegemonie steunt op de vernietiging van vóór-kapitalistische vormen van solidariteit. Het ontstaan van een autonome en economische logica, die niet langer door maatschappelijke regels beperkt was zoals in de hele voorafgaande menselijke geschiedenis, hield de vernietiging in van de mogelijkheid tot min of meer zelfstandige behoeftenbevrediging van kleine gemeenschappen. Staat en economisch winstbejag danken hun heerschappij aan een ware uitroeiings-oorlog tegen alle autonome vormen van produktie en organisatie van de maatschappelijke solidariteit. Het heeft natuurlijk geen zin, de vroegere situatie te willen herstellen. Wat kan men dan wel doen? Attali, Guillaume, Kolm, Ronsanvallon en anderen gaan ervan uit dat een socialistische politiek moet proberen het hele tussendomein van sociale verhoudingen tussen staat en individu, tussen plan en markt nieuw leven in te blazen. Het gaat niet om het afschaffen van hetzij de staat, hetzij de markt, maar om het scheppen van een tussenruimte, waar geëxperimenteerd kan worden met nieuwe coördinatievormen van economische activiteiten, die niet langer door eigenbelang gedreven worden. Twee beginselen kunnen in dit verband onderscheiden worden, namelijk het principe van de autonomie en dat van het zelfbeheer. Producenten van eenzelfde produkt kunnen zich op bedrijfsvlak organiseren in zelfbeheerde collectieven. De beslissingen binnen deze produktie-eenheden worden op egalitaire wijze eventueel door middel van stemmingen en met medezeggenschap van de consumenten genomen. De coördinatie tussen de zelfbeheerde produktie-eenheden onderling gebeurt hetzij door de markt, hetzij door het plan. Het principe van de autonomie kan toegepast worden in kleine gemeenschappen of groepen, waarbinnen producenten en consumenten van dezelfde goederen elkaar rechtstreeks kunnen informeren over hun respectieve mogelijkheden en behoeften. In deze associaties heerst in zekere mate de reciprociteit van de gift. Voor zover het autonomie-ideaal bereikt wordt, is er in strikte zin ook geen probleem van economische coördinatie. Deze verloopt immers informeel en zonder omweg. Zelfs de meest hardnekkige verdedigers van het autonomieprincipe, zoals Illich en GorzGa naar voetnoot5, geven echter toe, dat dit ideaal niet volledig bereikt kan worden en ook niet wenselijk is. Een heteronome sector blijft bestaan, al was het maar om de ‘conviviale’ werktuigen te produceren. Heteronomie houdt trouwens niet noodzakelijk asymmetrische machtsverhoudingen inGa naar voetnoot6. Een | |
[pagina 1008]
| |
zelfbeheerde heteronome sector moet in een socialistische maatschappij de autonome activiteiten aanvullen. Het spreekt vanzelf dat beide nieuwe principes makkelijker met succes functioneren naarmate de schaal van de collectiviteiten kleiner wordt. Al lijkt dit misschien een verre toekomstdroom, voor een politiek die de maatschappij beter wil maken, is het van belang de lange termijn-doelstellingen steeds voor ogen te houden. Door de domeinen van autonome activiteiten uit te breiden hopen deze socialistische theoretici individuen en groepen minder afhankelijk en kwetsbaar te maken tegenover bureaucratische apparaten en marktlogica. Tegelijk wordt de flexibiliteit en de toekomstgerichtheid van de maatschappij vergroot. Ruw geschetst wordt in deze visie de maatschappij in verschillende lagen gestructureerd. Loonarbeid wordt hoofdzakelijk in de heteronome sector verricht. Tenminste een deel daarvan werkt met spitstechnologieën en moet in staat zijn de internationale concurrentie succesrijk te doorstaan. De prestaties van deze sector moeten de vrijheidsgraden scheppen voor een meer conviviaal functioneren van andere delen van de maatschappij. De arbeidsduurverkorting en herverdeling van de arbeid in de ‘heteronome’ sector moet het mogelijk maken dat iedereen in beide sectoren actief kan zijn. De welvaartstaat volgens keynesiaans model verdwijnt dus niet. Hij wordt min of meer op het huidige niveau gestabiliseerd. Een aantal correcties wordt aangebracht om sommige anomalieën weg te werken en ongewenste rigiditeiten te doorbreken. Naast deze bureaucratische ‘koele’ organisatie van de solidariteit stimuleert men echter de ontwikkeling van ‘warme’ samenwerkings- en solidariteitsverbanden. | |
Collectieve self-serviceIn het licht van deze ideeën kan men op vrij coherente wijze een aantal problemen van economische politiek aanpakken, zo bijvoorbeeld het probleem dat wij in ons vorige artikel stelden met betrekking tot de fatale cyclus van de revolutie. De incoherentie van de ‘gebruikelijke’ economische politiek van de revolutie bestaat hierin, dat een al te drastische inkomensherverdeling niet te verzoenen is met het behoud van de markt als dominerend economisch allocatiemechanisme. Zolang de ondernemers de vrijheid hebben zelf hun prijzen vast te stellen, zal een bruuske loonstijging resulteren in inflatie. De invoering van zelfbeheer in op de markt opererende bedrijven zal daar overigens niet veel aan veranderen. Dit betekent niet dat men de markt radicaal kan of moet afschaffen. Zoals Kolm uitlegt, heeft de kapitalistische markt een dubbele functie. Enerzijds orga- | |
[pagina 1009]
| |
niseert zij de uitbuiting door de verhouding tussen lonen en winsten te regelen, maar anderzijds informeert en coördineert zij ook op gedecentraliseerde wijze informatie over schaarsten en behoeften van de economische subjecten. Het afschaffen van de markt omwille van zijn uitbuitingsfunctie dreigt ook de allocatiefunctie grondig te verstoren en reusachtige verspillingen te veroorzaken. Een bruuske loonsverhoging is in feite een poging om via de markt meer sociale rechtvaardigheid te realiseren. De ‘cyclus van de revolutie’ laat zien hoe inefficiënt deze economische politiek is. De perverse effecten van een marktconforme herverdeling kunnen vermeden worden als meer verdeeld wordt volgens de behoeften en in natura dan in geld en via de markt. De beste manier om prijsstijgingen af te schaffen, bestaat in het afschaffen van de prijzen, zegt KolmGa naar voetnoot7. Het economisch beleid moet er in dit opzicht op gericht zijn, door collectieve voorzieningen mogelijkheden van autonome produktie te scheppen voor individuen en groepen. Ook institutionele veranderingen, een hervorming van het belastingstelsel bijvoorbeeld, kunnen hierbij helpen. Ook een egalitaire toegang tot conviviale werktuigen (wijkateliers bijvoorbeeld) en meer directe solidariteitsverbanden bieden een uitweg uit de crisis van de welvaartsstaatGa naar voetnoot8. Heteronome publieke en privé-instellingen hebben de hedendaagse mens zo geïnfantiliseerd, dat hij al zijn frustraties gaat omzetten in een vraag naar meer hulp, normen en wetten van de staat. Naarmate de mens meer autonomie verliest, formuleert hij de verloren gegane vrijheid als een bij de staat opeisbaar recht. Tegelijk echter groeit de weerstand van de burgers om de staat de financiële middelen ter beschikking te stellen om aan deze wild groeiende vraag te voldoen. De staatstussenkomst groeit quasi-automatisch zonder dat iemand nog de indruk heeft dat werkelijk te willen. De band tussen wat men betaalt en wat men ontvangt van de staat wordt steeds onduidelijker. Men ziet poujadistische reacties ontstaan bij degenen die het meest van collectieve voorzieningen genieten. Voor zover men erin slaagt door de ontwikkeling van nieuwe vormen van socialiteit de klassieke vraag naar meer staat te vervangen door een soort collectieve self-service, vergroot men de sociale doorzichtigheid. | |
[pagina 1010]
| |
BesluitDe ideeën van deze socialistische theoretici zijn uiteraard veel genereuzer en coherenter dan de reële economische politiek van de Franse socialisten. Vaak krijgt men de indruk dat deze laatsten werkelijke vernieuwingen niet echt aandurven. Wellicht zijn de nieuwe ideeën nog onvoldoende in de maatschappij binnengedrongen. Binnen de regeringspartijen heerst ook lang geen eensgezindheid over alles. Communisten en een deel van vooral de oudere socialisten redeneren nog volledig binnen de etatistische logica, die zo sterk in de Franse traditie verankerd ligt. De jongere generatie van de PS en vooral de leiding van de socialistische vakbond CFDT opteert voor een soepel gedecentraliseerd beheer van de samenleving. De scheiding der geesten is echter niet altijd even duidelijk. Beide tendensen lijken afwisselend op verschillende probleemdomeinen hun slag thuis te halen. Het tot stand brengen van een regionalisering is in Frankrijk wellicht een even diepgaande hervorming als de nationalisaties. Het contractualiseren van de maatschappij, het instellen van nieuwe consultatiemechanismen, het regelen van de arbeidsverhoudingen door algemene ordonnanties die op bedrijfs- of sectorieel vlak ingevuld moeten worden, het decentraliseren van bevoegdheden, het regionaliseren van het plan zijn evenveel pogingen om de maatschappij op een soepeler wijze te beheren met respect voor de keuzen van de onmiddellijk betrokkenen. In dit licht moeten ook de reglementen op interimarbeid en deeltijdse arbeid herzien worden. In beide gevallen wordt de werknemer nu beter beschermd. Vooral het beroep op deeltijdse arbeid werd vergemakkelijkt. Deze maatregel verhoogt de flexibiliteit van het bedrijfsbeheer, zowel als de keuzevrijheid van de werknemers, die toch hun rechten niet verliezen. Op een aantal andere domeinen zegeviert echter de centralistische logica. Zo heeft men inzake energiepolitiek nu wel een ernstige raadpleging van de belanghebbenden op het getouw gezet, maar het kernenergieprogramma van Giscard is niet fundamenteel veranderd. Bij de evalutatie van de strikt economische conjuncturele en structurele maatregelen van de regering-Mauroy hebben wij in ons vorige artikel gesproken van een ‘relatief falen’. Als een meerderheid van de bevolking Mitterrand haar vertrouwen gaf, betekende dat niet op de eerste plaats een vraag naar deze of gene economische politiek, maar veeleer een blijk van achting voor de morele integriteit en de intellectuele geloofwaardigheid van de Franse socialisten. Om verschillende redenen hadden zowel rechts als de communisten hun eerbaarheid verloren. Het lijkt ons dat het behoud van de intellectuele geloofwaardigheid van de socialisten nauw sa- | |
[pagina 1011]
| |
menhangt met hun capaciteit om de sociaal-etatistische logica te doorbreken en een meer soepel en democratisch functioneren van de maatschappij te stimuleren. Op strikt economisch vlak is de politiek van herverdeling van de arbeid wellicht de doorslaggevende test. Zowel syndicale als patronale rigiditeiten moeten hier doorbroken worden. Indien de vakbonden een grotere arbeidsmobiliteit en het inkrimpen van de loonspanning aanvaarden, dan moet het patronaat de loontrekkenden meer zeggenschap geven in de ondernemingen. De CFDT lijkt in elk geval tot een dergelijke ruil bereid. Op algemeen politiek vlak hangt de geloofwaardigheid van de linkse regering af van de mate waarin zij erin slaagt de burgerlijke vrijheden uit te breiden en ruimte te scheppen voor sociale experimenten volgens het principe van het zelfbeheer of van de autonomie. Goede voorbeelden van maatregelen in die richting waren o.m. de regularisering van de situatie van de illegale gastarbeiders, de instelling van atelierraden en een begin van een arbeidsduurverkorting. Ook buiten Frankrijk kijken velen met angstige verwachting toe of men in die richting zal voortgaan. |
|