| |
| |
| |
Kerk en Staat
door Yves de la Briere, S.J.
Professor aan het Institut catholique te Parijs, Redacteur van de 'Etudes'.
Het zal wel niet noodig zijn bij het begin van deze studie een onderzoek in te stellen over de eigenschappen en kenmerken der kerkelijke en burgerlijke maatschappij, zooals deze zich respectievelijk in de Katholieke Kerk en de tegenwoordige staten verwezenlijken; wij meenen bij de lezers een voldoende kennis daaromtrent te mogen veronderstellen om onmiddellijk te kunnen overgaan tot ons eigenlijk onderwerp: de betrekkingen tusschen Kerk en Staat.
| |
Algemeene begrippen
Absoluut gesproken zijn 4 stelsels mogelijk:
1. | de Kerk aan den Staat ondergeschikt; |
2. | de Staat aan de Kerk ondergeschikt; |
3. | vereeniging tusschen Kerk en Staat |
4. | scheiding tusschen Kerk en Staat. |
Feitelijk verdienen enkel de twee laatste stelsels onze aandacht omdat de twee eerste als rechtsregels beschouwd klaarblijkelijk strijdig zijn én met de grondslagen van het Christendom én met elke gezonde opvatting van de wereldlijke openbare macht. Dit belet evenwel niet, dat veel staatslieden in naam van etatisme, totalitarisme, absolutisme, jacobinisme, marxisme, of andere stelsels, die den staat een onbegrensde macht toekennen, een werkelijke ondergeschiktheid van de Kerk aan den Staat onder allerlei vormen, voorstaan.
Maar noch de natuurlijke zedenleer noch de katholieke leer laten ons toe zulke opvatting voor ernstig verdedigbaar te houden of haar eenigen rechtsgrond toe te kennen. Het feit dat deze twee maatschappijen en machten van elkaar onderscheiden worden brengt noodzakelijk met zich mee dat geen van beide van de andere afhangt als een ongeschikt orgaan van een hoo- | |
| |
gere macht. Bij zulk een ondergeschiktheid zou het vraagstuk dat ons hier bezighoudt zich niet eens stellen aangezien wij onderzoeken welke de verhouding zijn moet tusschen twee maatschappijen in wezen van elkaar verschillend en waarvan geen van beide de ondergeschikte kan zijn van de andere.
In het Romeinsche Keizerrijk, onder de heidensche Caesars, was de eeredienst staatszaak, hij werd beoefend in naam van den Staat en door gezagvoerders die in alles met de overige vertegenwoordigers der wereldlijke macht gelijk gesteld werden. Maar door het Christendom heeft de opvatting dat een wezenskenmerk de godsdienstige maatschappij van de politieke in rechte en in feite onderscheidt ingang gevonden; dat derhalve de godsdienstige macht niet onder de heerschappij der politieke mag staan. Welken overwegenden invloed deze laatste op de godsdienstige maatschappij feitelijk ook uitoefenen mocht, toch verwierp deze, tenminste in rechte, iedere voogdij van den vorst over hare eigene en essentieele bedrijvigheid. Aan de Katholieke Kerk komt de eer toe zegevierend dat princiep hoog te hebben gehouden terwijl zekere afgescheurde kerken zooals de Anglikaansche, door de geestelijke voogdij van den wereldlijken vorst te aanvaarden of te dulden, al te gemakkelijk het leerstellig vraagstuk over de verhouding tusschen Kerk en Staat ontweken.
Evenzeer als de ondergeschiktheid van de Kerk aan den Staat is rechtstreeksche ondergeschiktheid van den Staat, of van de openbare macht, aan de Kerk of aan de kerkelijke macht in strijd met het grondbeginsel dat de twee machten zich door hun eigen kenmerken zelf van elkaar onderscheiden, want ook aan den Staat komt een rechtmatige onafhankelijkheid toe op het hem eigen gebied der louter tijdelijke en wereldlijke belangen. Theocratie welke rechtens het staatsbestuur aan de geestelijke leiders als zoodanig zou toevertrouwen ofwel aan uitvoerders die onder hun tijdelijke macht staan, zou een overmatig en ongerechtigd binnendringen huldigen op het eigen normaal gebied der rechtmatige macht van den vorst. Men noemt clericalisme (in den oorspronkelijken zin van het woord) het machtsmisbruik waardoor het geestelijk gezag onrechtmatig tot zijn eigen rechtsmacht burgerlijke aangelegenheden zou willen rekenen welke tot de bevoegdheid van de wereldlijke macht behooren. Geen enkele tekst uit de hedendaagsche pauselijke docu- | |
| |
menten had op dat gebied een heilzamer invloed dan die uit den wereldbrief 'Immortale Dei' (1 Nov. 1885) van Leo XIII waarin de Paus de rechtmatige onafhankelijkheid verkondigt, én van de Kerk én van den Staat, daar beide machten souverein zijn op het gebied dat aan hun onderscheiden en essentieel doel beantwoordt.
Onderwerping van den Staat aan de Kerk en van de Kerk aan den Staat worden dus van meet af aan uitgesloten omdat ze rechtens in strijd zijn met de grondbeginselen welke het gansche vraagstuk beheerschen.
Wij beperken dus ons onderzoek naar de betrekkingen tusschen het geestelijke en het wereldlijke, tusschen de Kerk en den Staat, tot de twee overblijvende stelsels welke denkbaar zijn, nl. tot het stelsel der wettelijke vereeniging en het stelsel der wettelijke scheiding der beide machten.
| |
Vereeninging of scheiding
Het is niet zoo gemakkelijk als het aanvankelijk schijnen zou nauwkeurig te bepalen waarin deze beide stelsels bestaan en waardoor ze zich in den grond van elkaar onderscheiden.
Dikwijls wijst men op kenteekens die zeer oppervlakkig zijn een geenszins den grond van de zaak raken. Enkelen schijnen te meenen dat vereeniging voor het staatshoofd noodzakelijk het recht meebrengt om over de bisschopsbenoemingen te beslissen en dat afwezigheid van dat voorrecht noodzakelijk scheiding beteekent. Anderen oordeelen dat vereeniging het bestaan van een concordaat en van eene begrooting voor den eeredienst meebrengt terwijl scheiding bestaat waar deze ontbreken.
Deze voorwaarden gaan echter niet noodzakelijk samen: men kan een concordaat aantreffen waar geen begrooting voor den eeredienst bestaat en omgekeerd. Maar vooral wordt tot een wettelijke vereeniging tusschen Kerk en Staat geenszins het sluiten van een concordaat als noodzakelijke voorwaarde vereischt, ofschoon toch beide tegenwoordig meestal samengaan; vereeniging kan ook bestaan zonder dat de beslissing over de bisschopsbenoemingen aan het staatshoofd wordt toegekend.
De wettelijke vereeniging van Kerk en Staat kende b.v. in Frankrijk haar besten tijd onder de regeering van den Heiligen Lodewijk; en nochtans was er toen sprake noch van concordaat,
| |
| |
noch van begrooting voor den eeredienst, noch van koninklijke beslissing tot het benoemen der bisschoppen.
Aanvankelijk waren de concordaten vredesverdragen tusschen Kerk en Staat gesloten na afloop van een conflict en om de twistvragen te regelen: zoo ontstond het Concordaat van Worms ter beslechting van den Investituurstrijd en daarna hadden meer overeenkomsten van dien aard een dergelijken oorsprong. Maar noch hun beteekenis, noch hun doel was een blijvend systeem van wettelijke vereeniging der beide machten in het leven te roepen.
De begrooting voor den eeredienst doet zich gemeenlijk niet voor als een normaal vereischte instelling, maar eerder als de gedeeltelijke voldoening van een vordering van de Kerk op den Staat, tengevolge van een wettelijke berooving van kerkelijke goederen. Het meest normale regime echter zou zijn het bestaan van een kerkelijk patrimonium van roerende en onroerende goederen geleidelijk gegroeid uit vrije giften van levenden of bij testament. Toen Leo X door het Concordaat van 1516 aan den Koning van Frankrijk het recht toekende over de bisschopsbenoemingen te beschikken scheen dit aan de meesten een overdreven toegeving te zijn. De wettelijke vereeniging der beide machten bestond reeds sedert eeuwen in de christene staten, zonder dat ooit een zoo groot privilege in vorm van concordaat of anders noodig gebleken was. Vanaf de zestiende tot de negentiende eeuw werd de overeenkomst, in Frankrijk tot stand gebracht door het concordaat van 1516, steeds meer en meer overgenomen in de verschillende concordaten die volgden, zonder nochtans ooit algemeene regel te worden. In de twintigste eeuw daarentegen heeft men deze wijze van bisschopsbenoeming bijna overal laten varen, en een heel andere methode heeft in de nieuwe concordaatteksten, in de staten waar de wettelijke vereeniging der beide machten bestaat, de bovenhand gekregen.
Maar welke formule zal het essentieel verschil uitdrukken tusschen het stelsel der wettelijke vereeniging der beide machten en het stelsel der scheiding? In waarheid blijkt dit differentiatieprinciep niet van dien aard te zijn dat het gewone publiek er zich een duidelijk begrip kan van vormen; en dit is waarschijnlijk ook de reden, waarom het zich zoo vaak vergist omtrent uiterlijke vormen, als die waarvan wij het bedrieglijk karakter hebben aangetoond.
| |
| |
In het stelsel der wettelijke vereeniging der beide machten, is de kerkelijke organisatie publiekrechtelijk; zij maakt nl. deel uit van de officieele en hiërarchische staatsinstellingen, hetzij door een positieve wet, hetzij door een concordaat, hetzij door een voldoende gevestigde gewoonte.
In het stelsel der scheiding van Kerk en Staat is de kerkelijke organisatie een privaatrechtelijke organisatie, gelijkgesteld met ander groepeeringen en vereenigingen van moreelen, intellectueelen of socialen aard en die ontstaan door particulier initiatief. De kerkelijke vereeniging werkt dan uitsluitend onder de verantwoordelijkheid der leden, en binnen de grenzen der algemeene staatswet voor dergelijke organismen.
Publiek - of privaatrechtelijk, officieele instelling of niet officieele instelling staande onder de algemeene wet der godsdienstige, moreele, sociale, en 'kultureele' associaties en groepeeringen, daar alleen ligt het essentieel verschil voor de instellingen van den eeredienst tusschen het stelsel van wettelijke vereeniging en dat van wettelijke scheiding van Kerk en Staat.
| |
Vergelijking der twee stelsels
Het is tamelijk moeilijk beide stelsels, vereeniging of scheiding van Kerk en Staat objectief te vergelijken, want ze komen in feite bijna altijd voor onder zeer particuliere voorwaarden, die hen min of meer grondig wijzigen en met fijne doseering hun respectievelijke verdiensten of nadeelen beklemtoonen of vergoeden.
Het stelsel van de wettelijke vereeniging der beide machten kan eigenschappen hebben, die in normale omstandigheden zoo goed als geheel zijn reden van bestaan bewaarheiden; het kan echter ook samengaan met misbruiken, die feitelijk, bijna noodzakelijk, een gedurig indringen van den staat in de geestelijke aangelegenheden der Kerk als gevolg hebben, zoozeer zelfs dat zij de vereeniging tot een ondraaglijke tyrannie omvormen. Hoe grooter de privilegies zijn, die door een gewettigd gebruik of door een concordaat aan het burgerlijk gezag worden toegekend, des te gemakkelijker kunnen deze misbruiken ondraaglijk worden. Daarvan hebben wij in Frankrijk gedurende de laatste jaren van het concordaat de bedroevende ondervinding kunnen opdoen. Een regeering, die het meest uitgesproken laïcisme
| |
| |
voorstond, beschikte in de Kerk over het groote voorrecht, door haar staatshoofd de te benoemen bisschoppen te mogen aanduiden. Het is duidelijk dat dergelijke toepassing en interpretatie van de wettelijke vereeniging van Kerk en Staat heel anders moeten beoordeeld worden dan een redelijke toepassing en een billijke verklaring van het normale systeem der rechtelijke vereeniging van beide machten.
Gelijksoortige bedenkingen dringen zich op, wanneer het gaat over de verschillende mogelijke modaliteiten van het systeem der scheiding. De scheiding zelf kan namelijk gepaard gaan met zeer bezwarende omstandigheden. Staatsbesturen, die den godsdienst en zijn invloed vijandig gezind zijn kunnen van de vereeniging tot de scheiding overgaan door concordaatbreuk die de internationale goede trouw schaadt en dikwijls gepaard gaat met een verbeurdverklaring van goederen die indruischt tegen alle wetten van recht en rechtvaardigheid. Zij kunnen aan de Kerk na de scheiding dienstbaarheden opleggen die geen zin meer hebben wanneer de voorrechten door het concordaat toegekend ophouden te bestaan. Zij kunnen haar zelfs met opzet voorwaarden opleggen, onvereenigbaar met haar hiërarchische en goddelijke constitutie. Dat was de bedoeling van de anticlericale wetgevers bij het doorvoeren der scheiding in 1905 in Frankrijk, in 1911 in Portugal, in 1931 in Spanje.
Het is overduidelijk, dat dergelijke handelwijzen, een gansch bijzondere afkeuring verdienen, en niet op één voet moeten gesteld worden met het princiep zelf der scheiding. Anderzijds bestaan er laden, de Anglo-Saxische b.v., waar het algemeene recht tot associatie en het stelsel der stichtingen schier onbeperkte vrijheden kent, zoodat de Kerk daar, ofschoon van den Staat gescheiden, de grootste vrijheid geniet in het inrichten van haar religieuze instellingen en het beheer van haar roerende en onroerende goederen. Dit is nu eenmaal een feit, dat men niet uit het oog mag verliezen.
Meer nog, de openbare meening in een land kan het staatsgezag brengen tot zulke bewijzen van eerbied en ontzag tegenover de Kerk, dat zij practisch onder den naam van scheiding, iets doet herleven van het stelsel der vereeniging. Dit zijn weer andere feitelijke omstandigheden, die onze appreciatie over den godsdienstigen toestand in een bepaald land essentieel kunnen veranderen.
| |
| |
Summiere vereenvoudigingen zijn gevaarlijk. Er is scheiding én scheiding, zooals er vereeniging én vereeniging is.
| |
De katholieke leer
Niettegenstaande deze uiterste relativiteit der feitelijke omstandigheden, is er nochtans een theologische doctrine, die door haar hooger en algemeen beginsel al deze gunstige of ongunstige toevalligheden overspant.
Gregorius XVI, Pius IX, Leo XIII, Pius X, Benedictus XV, Pius XI, hebben ze gedurende de laatste eeuw, over de gansche wereld, bij elke zich voordoende gelegenheid zeer duidelijk en uitdrukkelijk verkondigd.
Het stelsel dat in zich normaal en wenschelijk is, is de vereeniging van Kerk en Staat, daarentegen gaat het stelsel der wettelijke scheiding uit van een gansch verkeerd princiep, ook dan wanneer dit stelsel practisch een minder kwaad beteekent.
En waarom? Omdat het goddelijk recht vanwege de politieke gemeenschap een officieele erkenning vordert, en omdat, in een christelijk land, wanneer het gaat over gemengde zaken, waarin beide machten elkaar ontmoeten, de burgerlijke Staatswet haar eigen eischen in overeenstemming heeft te brengen met de geestelijke wet der Kerk.
De eerste plicht die rust op de politieke gemeenschap, welke zelf door een beschikking Gods werd gesticht (waardoor zij juist het recht verwierf te bevelen en zich in geweten te doen gehoorzamen), is een openbare en sociale hulde en eerbetuiging te brengen aan God. In zijn Encycliek 'Quas primas' over de leer en den eeredienst van Christus-Koning, heeft Pius XI nog den vollen nadruk hierop gelegd. Welnu, de gewone manier om God deze publieke en sociale eerebetuiging te brengen, zal zijn: aan den waren godsdienst, zijn instellingen en eeredienst een gansch bijzondere plaats toe te kennen in het burgerlijk recht en de officieele staatsorganisatie. Daarin juist moet, eerst en vooral, de wettelijke vereeniging der beide machten bestaan.
En verder, daar de geestelijke bevoegdheid der Kerk en de politieke bevoegdheid van den Staat, elkaar onvermijdelijk in een uitgestrekt gebied van gemengde kwesties zullen ontmoeten, zoo b.v. het wettelijk statuut van saeculiere en reguliere geestelijkheid, de eigendommen van Kerk en kloosters, de school,
| |
| |
de kerkelijke vereenigingen, het huwelijk en het huisgezin, zal het normale middel om alle oneenigheid te voorkomen en alle rechten te handhaven, bestaan in een stelsel van officieele en vriendschappelijke samenwerking tusschen de twee machten, met dien verstande dat de tijdelijke staatswet niets vorderen zal, wat niet strookt met de geestelijke wet der Kerk. Of deze harmonische eenstemmigheid nu verwezenlijkt wordt door een geschreven concordaat of door overeenkomstig gebruiksrecht, altijd zal zij moeten berusten op een princiep van vereeniging en nooit op een princiep van scheiding.
Niets wordt èn door de leer der moderne Pausen èn door de theologie der vroegste tijden zoo duidelijk, zoo categorisch èn zoo aanhoudend over de normaal-wenschelijke verhouding van Kerk en Staat verkondigd, dan deze thesis der vereeniging.
| |
De schommelingen der practijk
Naast de leer staan de menschen, die ze interpreteeren, staan de concrete omstandigheden, waarin de toepassing geschieden moet.
De moderne volkeren zijn dikwijls zoo verschillende godsdienstige overtuigingen toegedaan, zijn zoozeer aangetast door de besmetting van indifferentisme en laïcisme, en worden zoo stelselmatig bewerkt door marxistische en antigodsdienstige propaganda, dat de concrete verwezenlijking der leer over de verhouding van Kerk en Staat en het princiep hunner onderlinge vereeniging met uiterste omzichtigheid moet geschieden en met de grootste moeilijkheden gepaard gaat. In veel landen zelfs, zoowel van de oude als van de nieuwe wereld is, jammer genoeg, de officieele vereeniging een onmogelijkheid geworden. En in de veronderstelling zelfs dat de vereeniging mogelijk was, zou zij in dit op of dat bepaald land, waar de publieke opinie dergelijke opvattingen bijzonder weigerig tegenoverstaat, wegens abnormale toestanden, meer nadeelen dan reëele voordeelen met zich meebrengen.
Wanneer de zaken zoo staan, kan de wettelijke scheiding van Kerk en Staat een noodzakelijk, want minder kwaad zijn. Ook hebben wij er reeds op gewezen, dat de intrinsieke nadeelen van dit stelsel aanmerkelijk kunnen verminderd worden door een verstandige en welwillende politiek van het staatsgezag
| |
| |
tegenover de geestelijke macht en door een algemeen rechtelijk statuut voor de vereenigingen en stichtingen dat aan de Kerk groote vrijheid laat in haar inrichting en in haar werkzaamheden, alsook voor het beheer van haar goederen en die der kloosters. Het noodzakelijk of minder kwaad kan zich practisch voordoen als een aannemelijke en geschikte formule van vriendschappelijk vergelijk.
Men vergete echter niet, dat alles wat in dergelijke oplossing bevredigend en aannemelijk is, ten slotte toch weer meer te danken is aan het princiep van vereeniging dan aan het princiep van scheiding. Onder den naam scheiding worden dan sommige bewijzen van publieke eerbetuiging aan den godsdienst door de officieele vertegenwoordigers van den Staat ingevoerd en wordt tevens met opzet het samengaan en de vereenigbaarheid van beide wetgevingen in de hand gewerkt: een tweevoudig resultaat dat nu juist niet in de lijn ligt van de scheiding als zoodanig. Integendeel, de geest van vriendschappelijk vergelijk staat in feite zeer dicht bij die der vereeniging, want de vereeniging zelf kan immers ook door gebruik worden gewettigd, en niet uitsluitend door een Concordaat. Een scherp onderscheidingsvermogen en een fijne zin door schakeering zal hier een al te wiskundige opvatting moeten aanvullen en verbeteren.
In het begin der twintigste eeuw, scheen de evolutie van het burgerlijk recht in den zin van een steeds meer veralgemeende saecularisatie en laïcisatie der wettelijke instellingen, over gansch de wereld het stelsel der scheiding tusschen Kerk en Staat te doen zegevieren. De stoutste betrachtingen der geloovigen zouden zich dan in 't vervolg er toe beperken overal waar dit eenigszins mogelijk zou blijken een verzoenende interpretatie van dat stelsel der scheiding te bekomen.
En zie, nu moeten wij wijzen op een teruggaan van den slinger der statenklok in tegenovergestelde richting. De vereeniging door concordaat genoot na den oorlog in Europa weer onverwachten bijval. De ongenade waarin zij gevallen was, was dus geenszins definitief geweest.
Een eerste geval deed zich voor in Servië in 1914, nog voor den wereldoorlog, bij gelegenheid van de aanwinst van het katholieke bisdom Uskub, na het Balkan-conflict van 1912-1913. Sedert 1922 sloten twaalf Europeesche mogendheden een concordaat met Pius XI, waardoor geheel of gedeeltelijk hun wette- | |
| |
lijke verhouding tot de Kerk geregeld werd: drie Baltische staten (Letland, Polen, Litauen), de drie staten der Kleine Entente (Roemenië, Tsjecho-Slowakijë, Joego-Slavië), vijf Duitsche mogendheden (Beieren, Pruisen, Baden, het Duitsche Rijk en Oostenrijk), en ten slotte Italië, dat het beroemde Verdrag van Lateranen onderteekende, een der twee verdragen, die de Romeinsche kwestie oplosten. Met uitzondering van het concordaat met Joego-Slavië, waarvan de ratificatie steeds werd uitgesteld, hebben al deze concordaten voor het oogenblik hun volledige rechtelijke uitwerking. Met uitzondering van het Concordaat met Duitschland heeft geen enkel in zijn toepassing moeilijkheden of oneenigheden veroorzaakt die niet langs vriendschappelijken weg werden opgehelderd. Niemand kan redelijkerwijze betwijfelen, dat heel dit stel van concordaten werkelijk een nieuwen toestand heeft geschapen in de godsdienstige politiek van het naoorlogsche Europa.
Klaarblijkelijk heeft het sluiten van dergelijke verdragen talrijke en uitdrukkelijke bevestingen gebracht van het princiep der wettelijke vereeniging en organische samenwerking van Kerk en Staat. Meer nog, deze onderlinge verbinding en samenwerking, doet rechtens en feitelijk, weer veel juridische toestanden herleven die onlangs nog als onwerkelijk en vervallen werden beschouwd, ten gevolge der laïciseerende ontwikkeling van het burgerlijk recht over gansch de moderne wereld.
In een Brusselsch tijdschrift, de 'Revue de Droit international en de Législation comparée' (1935, nr 2), hebben wij de gelegenheid gehad om in bijzonderheden na te gaan welke de veelbeteekenende kenmerken zijn van dit nieuwe Concordaatsrecht. Het voornaamste is wel een bijna paradoxale heropleving van het Canoniek Recht in de burgerlijke wetgeving van den modernen tijd. De burgerlijke wet heeft op veel punten zonder meer de normen der kerkelijke wet aanvaard, aangaande het wettelijk statuut van bisdommen, parochies, scholen, saeculiere geestelijkheid en kloosterorden, eigendomsrecht van Kerk en kloosters, samen met sommige wettelijke vrijstellingen voor clerus en kerkelijke instellingen en in bepaalde gevallen tusschenkomst van den wereldlijken arm voor het uitvoeren van kerkelijke vonnissen.
Vier concordaten uit de laatste jaren ontslagen de Katholieken van de verplichting tot het burgerlijk huwelijk en erkennen voor
| |
| |
hen tegenover den Staat de uitsluitende bevoegdheid der kerkelijke gerechtshoven in de meest gewichtige huwelijkszaken. Dit is ongetwijfeld een ingrijpende verandering in de tradities sinds de Fransche Revolutie, in zake staatsrechterlijke vereeniging en samenwerking van Kerk en Staat.
Opzettelijk hebben wij ons van alle speciaal commentaar op de betrekking van Kerk en Staat in België onthouden. Het past immers een vreemdeling met de grootste bescheidenheid over een kwestie te handelen waarvan de lezer wellicht beter op de hoogte is dan hijzelf, en waarover elke ontwikkelde Belg meer dan hij in staat is zich een adaequaat oordeel te vormen. Twee opmerkingen echter kunnen in dit onderzoek van vergelijkend Concordaatsrecht van nutte zijn.
Ten eerste, de stof is uiterst complex en zeer weinig gediend met vereenvoudigingen van al te didactischen aard. Heel wat, trouwens zeer uiteenloopende omstandigheden, die nu eenmaal hier of daar bestaan als erfenis van het verleden, kunnen een feitelijken toestand scheppen, die niet gemakkelijk of rechtstreeks tot de klassieke formule van vereeniging of scheiding van Kerk en Staat te herleiden is. De realiteit, zijnde een geschiedkundig feit en gegroeid uit de geschiedenis, is soms geweldig composiet en verscheiden.
Een tweede opmerking is, dat het leven en de heerschende gebruiken van nog grooter belang zijn dan wettelijke of diplomatieke teksten. Als men inderdaad maar alleen de officieele teksten leest betreffende den wettelijken toestand van den clerus en de kerkelijke instellingen in België, zou men zich geenszins een juist idee kunnen vormen van de gewichtige rol der Katholieke Kerk in het sociaal en nationaal leven van het Belgisch volk, noch zelfs van den eigenlijken aard van haar verhouding tot den Staat. Rekening moet dus gehouden niet alleen met de teksten, maar ook met de bestaande gewoonten, met de sociale psychologie, met de traditie, en veel andere imponderabilia.
Onder eindeloos verscheiden vormen kan zich dus, naar gelang de omstandigheden, de katholieke opvatting van de vereeniging en samenwerking van geestelijke en wereldlijke macht verwezenlijken.
|
|