| |
| |
| |
De abortus-wetgeving in de Tweede Kamer
W.C.M. Klijn
‘Een historisch debat’, ja zelfs ‘Het debat van de eeuw’, zo werd reeds vantevoren de discussie aangeduid die in september 1976 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft plaatsgevonden over twee ingediende wetsontwerpen inzake de abortus-problematiek, één van KVP-AR en één van PvdA-VVD. Van de andere kant kon men de overtuiging beluisteren dat reeds vantevoren ‘de kaarten waren geschud’. Waar de kaarten reeds geschud zijn, ‘gebeurt’ er niet veel meer en waar niet veel gebeurt, kan men moeilijk de term ‘historisch’ gebruiken. Beide typeringen tesamen geven aan zowel dat het om een zaak ging die de partij-politiek te boven dient te gaan, alsook het feit dat deze zaak in de loop der jaren teveel verstrengeld is geraakt in door partij-politiek bepaalde sympathieën en antipathieën, ideologieën en groepssolidariteiten.
Tijdens het debat heeft Bas de Gaay Fortman van de PPR erover geklaagd dat er teveel monologen werden gehouden en te weinig echte discussie plaatsvond. Dit onderdeel is juist en geldt ook als men het geheel van dit debat overziet. Er waren wel uitzonderingen, maar die hebben op het uiteindelijk resultaat weinig invloed gehad. Ik denk hier met name aan de discussie tussen de kamerleden De Gaay Fortman en Gardeniers over de vraag hoe de rechtsbescherming van het ongeboren leven het best kan worden geëffectueerd: of alleen door het tuchtrecht of door tuchtrecht èn strafrecht tesamen. Ook denk ik aan het gesprek tussen de afgevaardigden van Leeuwen en Ginjaar-Maas over de ‘psycho-sociale’ indicatie: hier leek even een vonk over te springen van wederzijdse herkenning, maar de gedeeltelijke opheldering van een misverstand zette niet door en leidde niet tot een vruchtbare en consequente vernieuwing van het geheel ter discussie. Reeds in de eerste termijn werden teveel stellingen, bezwaren en vragen geuit die reeds in de schriftelijke voorbereiding waren beantwoord en over en weer behandeld, zonder dat deze antwoorden tegelijk mee werden opgenomen. Te weinig werd er in een directe discussie hier en nu doorgeboord op essentiële punten, waarbij men elkaars argumenten eerlijk tegenover elkaar bleef afwegen, totdat de eigenlijke verschillen bloot kwamen te liggen en door beide kanten erkend werden. In die zin was er te weinig ‘harde’ dialoog, hard in de zin van ‘terzakelijk’.
| |
| |
Van alle kanten was geïnsisteerd op de vereiste waardigheid van het debat. Terecht. Toch heb ik persoonlijk de overtuiging dat de christen-democraten hierdoor enigszins zijn ‘ingepakt’: hun betuigingen van respect voor het leven werden als ongevaarlijk aanhoord, vertekeningen van hun standpunt werden rustig herhaald en hun sterke argumenten werden teveel met sofismen beantwoord of - in de kamer niet ongebruikelijk - onbeantwoord terzijde gelegd.
In de volgende evaluatie zal ik mij hoofdzakelijk beperken tot het wetsontwerp dat is aangenomen: dat van PvdA en VVD en wel zoals het zich in de loop van het debat in de Tweede Kamer verder heeft geprofileerd. Het is immers dit ontwerp dat in de naaste toekomst - wanneer het niet in de Eerste Kamer ondertussen is verworpen - het meest actueel is voor de feitelijke gang van zaken in ons land. Dit houdt niet in dat met dit ontwerp, ook al wordt het wet, het laatste woord in deze eeuw over de onderhavige problematiek gezegd is: ik hoop dat dit niet het geval zal zijn en ben er ook van overtuigd. Vandaar de volgende kritische beschouwing, waarin ik mij zal concentreren op de volgende belangrijke punten:
1. | Het begrip ‘zorgvuldigheid’ in de besluitvorming |
2. | Het juridische begin van het menselijk leven |
3. | Tuchtrecht en/of strafrecht |
4. | De ideologie in de praktijk van Stimezo |
5. | De verantwoordelijkheid en vrijheid van de artsen |
| |
1. Het begrip ‘zorgvuldigheid’ in besluitvorming tot abortus
In het PvdA-VVD-wetsontwerp van Geurtsen c.s. luidt artikel 2, lid 1 en 3 als volgt:
‘1. | Een geneeskundige, die overweegt een vrouw een behandeling te geven, gericht op het afbreken van zwangerschap, onderzoekt of de vrouw in vrijheid en overeenkomstig haar verantwoordelijkheid jegens zichzelf en de ongeboren vrucht tot haar besluit is gekomen, alvorens de ingreep te doen plaatsvinden. |
3. | Hij ziet er op toe dat de vrouw bij het afwegen van alle betrokken belangen, mede gelet op de duur van de zwangerschap, voldoende en deskundig ondersteund kan worden en voldoende en deskundig kan worden voorgelicht omtrent mogelijke andere vormen van hulp bij ongewenste zwangerschap dan afbreking van zwangerschap’. |
Door de indieners wordt uitdrukkelijk gezegd dat dit artikel niet als norm is bedoeld. Wat deze verantwoordelijkheid van de vrouw jegens de ongeboren vrucht concreet - zij het minimaal - zou moeten inhouden, wordt door dezelfde indieners dan ook bewust niet aangegeven. Daardoor blijft dit begrip puur formeel en leeg. Als reden wordt opgegeven het feit dat over de waarde van het ongeboren leven en dus over de geldige redenen
| |
| |
tot abortus in onze maatschappij verschillend wordt gedacht alnaargelang ieders levensovertuiging: deze moet worden gerespecteerd. Ieder individu moet in deze problematiek ‘in vrijheid zijn eigen verantwoordelijkheid inhoud geven’. Het argument is dus de gewetensvrijheid van eenieder. Op zich zou hieruit de consequentie moeten worden getrokken de bescherming van het ongeboren leven en dus de abortus, althans wat betreft de indicatiestelling, uit wet en recht te schrappen. Dit gebeurt echter niet. Kennelijk wordt deze gewetensvrijheid niet absoluut genomen.
Dit blijkt op verschillende plaatsen in de Memorie van Antwoord. Abortus is géén ‘medische ingreep, die van gelijke orde is als alle andere’. De wil van de vrouw mag dan ook voor de arts niet beslissend zijn: ‘De vrouw neemt uiteindelijk zelf haar beslissing, maar de geneeskundige, die er niet in gemoede van overtuigd is, dat de beslissing van de vrouw een verantwoorde is, zal aan de uitvoering van die beslissing niet meewerken’. Doet hij dit toch, dan overtreedt hij de wet op het punt van zorgvuldigheid.
In het denken van de indieners wordt de gewetensvrijheid van de arts dus wel als een beperkte gezien, evenals de gewetensvrijheid van de vrouw waar het de effectuering van haar verzoek tot abortus betreft. Maar andere passages zijn hiermee moeilijk te rijmen. Zo schijnt een opmerking elders te impliceren dat abortus als mogelijkheid niet is uitgesloten, wanneer de vrouw zelf er niet van overtuigd is geraakt dat er ook een andere uitweg voor haar problematiek is, ook al ziet de arts zo'n uitweg wèl. Ook de verwijzing naar de praktijk van Stimezo als voorbeeld van ‘verantwoord’ handelen roept grote vragen op, maar daar kom ik verderop nog over te spreken.
Deze vaagheid en onduidelijkheid heeft dan ook bij degenen die voorstanders zijn van een consequente liberalisering van abortus, de nodige ongerustheid opgeroepen en zij hebben hier - ook vanuit hún standpunt terecht - vragen over gesteld. Bij de PSP-er Van der Lek mondde dit uit in een amendement, waarin werd voorgesteld de passage in artikel 2 te schrappen die de arts de plicht oplegt te onderzoeken of de vrouw in vrijheid en overeenkomstig haar verantwoordelijkheid jegens zichzelf en de ongeboren vrucht tot haar besluit is gekomen. Hij achtte deze eis praktisch onvervulbaar en ook niet juist, daar ‘het oordeel over de wijze waarop iemand, in dit geval de vrouw die hulp vraagt, haar verantwoordelijkheid beleeft, niet toekomt aan derden’. Dit amendement heeft het uiteindelijk niet gehaald, het stuitte op bezwaren bij met name de indieners van de VVD, maar had wel sympathie bij eeen deel van de PvdA-fractie.
De conclusie luidt, dat de indieners kennelijk het recht van de vrouw om abortus te verkrijgen niet als onbeperkt zien, maar de grenzen hiervan niet in een juridisch hanteerbaar criterium omschrijven, op grond waarvan een arts ter verantwoording zou kunnen worden geroepen. In een wetsartikel betekent dit een grote onzorgvuldigheid zowel ten opzichte van het ongebo- | |
| |
ren leven alsook ten opzichte van de gewetensvrijheid van anderen. Welk recht hebben zij dan nog om welke vrouw dan ook de uitvoering van haar wil te onthouden? Welk recht hebben zij dan nog om een arts die het ongeboren leven niet of nauwelijks ethisch relevant acht, bijzondere eisen inzake zijn besluitvorming op te leggen? In de Memorie van Antwoord staat: ‘De beschermwaardigheid, ook van het zich ontwikkelende leven, hebben wij tot uitdrukking gebracht in de zorgvuldigheid, die met betrekking tot de besluitvorming wordt verlangd’, d.w.z. door dit wetsvoorstel wettelijk vereist. En elders: ‘De rechtsbescherming voor het nog ongeboren leven is gelegen in de eis van zorgvuldig handelen’. De lezer struikelt ontelbare malen over dit woord ‘zorgvuldigheid’, maar nergens wordt er concrete inhoud aan gegeven. Daarom zal iedere arts, die ooit wegens onzorgvuldigheid zou worden aangeklaagd, dit kunnen ontkennen met een beroep op zijn eigen levensovertuiging, resp. (gebrek aan) waardering van het ongeboren leven. Op deze wijze zal de besluitvorming nooit kunnen leiden tot een veroordeling. Waarschijnlijk is niet ieder van de vier indieners daar even rouwig om. Maar waarom dan met dit wetsvoorstel de indruk gewekt dat dit wel mogelijk is? Hier liggen zeker verschillen tussen de indieners van de VVD en die van de PvdA. Zelfs als de VVDers zelf geloven met deze eis tot zorgvuldigheid een dam tegen excessen op te werpen, dan blijft dit toch - objectief - vanwege de juridische onhanteerbaarheid een illusie.
Wanneer hun achterban zich door deze lege eis gerustgesteld voelt, dan is dit ten onrechte.
De naleving van deze eis moet gecontroleerd worden door een nieuw te vormen landelijke commissie, die alleen op basis van een reeks concrete gevallen een klacht kan indienen bij de tuchtrechter. De ministers van Volksgezondheid en Justitie schreven op 21 januari 1976 het volgende:
‘Het Staatstoezicht is van oordeel dat het ten aanzien van de indicatiestelling zou dienen te toetsen aan de regelen der geneeskunst. Het vindt evenwel in de laatste geen richtsnoer, omdat de opvattingen over de inhoud van die regelen uiteenlopen. Het Staatstoezicht past daarom terughoudendheid toe... Ook bestaat geen eensluidende opvatting over de vraag aan welke eisen van zorgvuldigheid een indicatie-stelling in concreto heeft te voldoen’. Geurtsen c.s. willen nu deze rechtsonzekerheid opheffen, en wel doordat deze regelen der geneeskunst ‘een vaster omlijnde inhoud kunnen krijgen door het functioneren van de commissie’. De grote vraag die hierbij onmiddellijk opkomt, is waar de commissie haar toets der zorgvuldigheid vandaan moet halen. Het wetsvoorstel zelf biedt daartoe geen enkel houvast. Kennelijk moet de commissie zelf al doende deze toets zien te vinden. Zij moet een soort redelijke consensus zien te ontdekken, die er volgens de indieners zelf onder de artsen in de verste verte niet te vinden is.
Sinds jaar en dag betrachten het openbaar ministerie, de rechter, het medisch tuchtcollege, het staatstoezicht en de KNMG (Koninklijke Neder- | |
| |
landse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst) terughoudendheid. Omdat de vereisten voor een indicatie-stelling niet duidelijk zijn en er verschillend over wordt gedacht. Iedereen wacht op de beslissing van de wetgever. Niemand is bereid deze vantevoren het werk uit handen te nemen. In die situatie komen Geurtsen c.s. met hun wetsontwerp. Wat doen ze? Ze verpakken hun ‘oplossing’ in de toverformule van ‘de zorgvuldigheid’. Deze term is bij alle bovengenoemde instanties allang bekend, maar is als ‘regel’ voor de indicatie-stelling ongeschikt gebleken, omdat hij stamt uit een beroepscode waaraan de basis is ontvallen. In zo'n situatie moet er een echte keuze worden gedaan door de wetgever. De indieners van de VVD en de PvdA ontvluchten deze verantwoordelijkheid: zij delegeren die aan een commissie. En deze commissie krijgt van de indieners zelf alle motieven op tafel die in de voorafgaande jaren tot terughoudendheid en rechtsonzekerheid hebben geleid. Wie wil er zitting nemen in een dergelijke commissie, die dit ondankbare karwei moet opknappen, dat de wetgever zelf van zich afschuift? De KNMG in ieder geval niet, zij heeft dit op advies van het hoofdbestuur in een plenaire vergadering duidelijk uitgesproken. Deze uitspraak zat de indieners kennelijk dwars, gezien de wijze waarop Roethof in de Kamer de gelegenheid aangreep en in ‘Den Haag Vandaag’ de gelegenheid aangeboden kreeg om deze te relativeren, ja zelfs als standpunt van de KNMG bijna te ontkennen.
Zal de commissie de feitelijke abortus-praktijk in ons land ongemoeid laten? of ingrijpen en zo ja, in welke mate? Formeel gesproken kan niemand dit voorspellen. Maar wellicht ligt er een aanwijzing in de volgende zin, één der dieptepunten uit de Memorie van Antwoord: in de commissie is ‘óók plaats voor hen, wier standpunt te genuanceerd is om als onvoorwaardelijke voorstanders van abortus te kunnen worden beschouwd’. Sic! Er is dus óók plaats voor onvoorwaardelijke voorstanders in een commissie die nadere ‘vaster omlijnde’ voorwaarden moet stellen aan de zorgvuldigheid van de indicatie-stelling! En zo hoopt men het ongeboren leven beter te beschermen...
Het is dan ook niet verwonderlijk dat verschillende kamerleden uit de progressieve fracties verwachten dat deze commissie binnen korte tijd een papieren commissie zal blijken te zijn, maar dat baart hen allerminst zorgen. Daar zij ervan overtuigd zijn dat door dit wetsvoorstel - eenmaal tot wet verheven - de bestaande praktijk in wezen niet zal worden aangetast, hebben de progressieven er geen behoefte aan gehad deze vlag op het voorstel, waaraan de VVD vast wil blijven houden, neer te halen, temeer niet als daardoor een aantal mensen binnen de VVD menen - ten onrechte overigens - zichzelf te kunnen geruststellen.
| |
| |
| |
2. Het juridisch begin van het menselijk leven
Hiermee zijn wij gekomen aan wat zich in het kamerdebat heeft uitgekristalliseerd als één van de kernpunten, zo niet hèt kernpunt van de discussie. Hierdoor is duidelijk geworden, dat met het wetsvoorstel PvdA-VVD de grens van de levensvatbaarheid wordt geïntroduceerd als het juridisch begin van het menselijk leven. In de eerste termijn werd dit standpunt namens de VVD geponeerd door mevrouw Kappeyne van de Copello. In dezelfde geest sprak mevrouw Van der Heem namens de meerderheid van de PPR-fractie. Vervolgens maakten de indieners bij monde van de VVD-er Geurtsen expliciet deze opvatting tot de hunne, waardoor deze juridische betekenis heeft voor de interpretatie en hantering van de wet in de toekomst. Samengevat komt het op het volgende neer:
1 - Als beginpunt voor menselijk leven in juridische zin wordt beschouwd het moment waarop de vrucht zelfstandig levensvatbaar kan zijn buiten het moederlichaam.
2 - Dit houdt in dat de wet zó moet worden geïnterpreteerd, dat een abortus vóór deze grens van levensvatbaarheid - of die nu wordt verricht door een onbevoegde óf door een medicus die wel bevoegd, maar onzorgvuldig handelt - dat een dergelijke abortus juridisch niet meer kan worden beschouwd als een misdrijf tegen het menselijk leven, als een vorm van levensberoving, als het doden van de vrucht. Juridisch kan pas ná deze grens van ‘doden’ worden gesproken, daarvóór niet!
3 - Vóór deze grens is er ‘slechts’ sprake van een ‘potentieel’ drager van recht, in die zin dat er wat betreft de ongeborene niet gesproken kan worden van een recht om het leven te verwerven.
4 - De rechtsbescherming van het leven ná dit beginpunt heeft echter wel een ‘uitstraling’ naar de periode vóór deze grens gedurende de zwangerschap. Hetgeen zich in de moederschoot ontwikkelt is derhalve wel beschermwaardig, maar volgens een ‘glijdende schaal’, waarbij de beschermwaardigheid toeneemt naarmate de zwangerschap vordert; de graad van beschermwaardigheid kan echter niet in een tabel worden aangegeven. Deze bescherming is echter een andere, ‘minder stringente’ dan de ‘normale rechtsbescherming, zoals die er is voor iedere mens en die aanvangt bij de geboorte’.
5 - De caesuur van de levensvatbaarheid als juridisch beginpunt van het menselijk leven schept een grotere ruimte voor de waardenafweging van vrouw en arts en verruimt daarmee voor de vrouw de mogelijkheid tot het verkrijgen van een abortus.
De lezer bedenke dat deze samenvatting is samengesteld niet uit mijn eigen woorden, maar uit die van bovengenoemde sprekers.
Als redenen tot een dergelijke wettelijke beslissing worden opgegeven:
a | Op de vraag wanneer het menselijk leven begint, kan de wetenschap
|
| |
| |
| geen antwoord en geen uitsluitsel geven. |
b | De waarde die men aan het ongeboren leven toekent, hangt af van ieders levensovertuiging. In dit opzicht heerst er in onze maatschappij een grote pluriformiteit. Hoezeer ieder ook het recht heeft eigen standpunt met argumenten te onderbouwen, dit doet niets af aan het feit dat anderen, die de betreffende levensovertuiging of geloof niet delen, daardoor niet worden overtuigd. |
Daarom, aldus Geurtsen, blijft het antwoord op deze vraag ‘onvermijdelijk afhankelijk van wat men beslist onder menselijk leven te verstaan’ en wordt daarmee ‘bepaald door het recht’: ‘Dat begin van menselijk leven hebben wij gefixeerd op het moment van de mogelijke zelfstandige levensvatbaarheid van de vrucht’.
Gedurende het kamerdebat hebben een aantal medici, theologen en ethici uit Nijmegen, Maastricht en Amsterdam protest aangetekend tegen deze gedachtengang. Ook de kamerleden Cornelissen en Gardeniers van de KVP zijn in hun weerlegging hierop uitvoerig ingegaan.
Allereerst moet worden geconstateerd dat een dergelijke fixatie en een dergelijke glijdende schaal in strijd is met de medische ethiek, zoals die tot op de dag van vandaag door de KNMG wordt geformuleerd. Dit blijkt uit de volgende citaten:
1 - In de bekende Richtlijnen van 1971, die nu nog van kracht zijn, staat dat ‘er dient van te worden uitgegaan dat de toepassing van abortus provocatus is het doen beëindigen van menselijk leven... voor het stadium van levensvatbaarheid buiten het moederlichaam is bereikt’ (Medisch Contact, 1971, blz. 1025 en 1026).
2 - In een open brief van het hoofdbestuur van de KNMG dd. 31-12-1971 wordt gesproken over de noodzaak van het ‘bewaren van eerbied voor het menselijk leven, onafhankelijk van de ontwikkelingsfase... waarin het zich bevindt’ (M.C., 1971, blz. 1373).
3 - In een conceptbrief, te zenden aan de leden der Tweede Kamer n.a.v. het wetsontwerp Stuyt-Van Agt, zegt het hoofdbestuur: ‘Het inzicht van de bewindslieden, dat de beschermwaardigheid van de vrucht na innesteling in de baarmoeder toeneemt, acht het hoofdbestuur een gevaarlijk uitgangspunt en medisch-ethisch niet verdedigbaar’ (M.C., 1972, blz. 808).
4 - In Medisch Contact van 21-3-1975, blz. 350 schrijft het hoofdbestuur: ‘In zijn vergadering van 8 februari j.l. heeft het hoofdbestuur zich voor handhaving van deze richtlijnen (van 1971) uitgesproken en derhalve nog eens zijn oordeel bevestigd dat het verrichten van een abortus moet worden beschouwd als het doen beëindigen van menselijk leven’.
5 - In de beschrijvingsbrief voor de 168ste Algemene Vergadering van de KNMG op vrijdag 17 september 1976 (M.C., 1976, blz. 1071) herinnert het hoofdbestuur eraan dat de richtlijnen van 1971 zijn bevestigd door de Algemene Vergadering in 1975.
| |
| |
Toen dit onloochenbare standpunt van de KNMG aan de indieners werd voorgehouden, werden zij onrustig achter de tafel en interrumpeerden, waarbij Geurtsen van de VVD opmerkte dat de KNMG in dezelfde stukken de eventuele geoorloofdheid van een abortus niet uitsluit, maar erkent. Alsof het debat op dat moment dáárover handelde! Alsof KVP en AR in hun voorstel dat ook niet erkenden. Alsof zelfs Abma en Jongeling dat niet erkennen in gevallen waar het de enige mogelijkheid is om het leven van de moeder te redden. Maar evenmin als het leergezag van de Kerk, dat de mogelijkheid van een indirecte abortus aanvaardt, hebben al dezen daarbij de behoefte om de werkelijke aanwezigheid van nieuw individueel menselijk leven, van een persoon-in-wording te ontkennen. Uit deze interruptie bleek duidelijk dat de indieners de geoorloofdheid van een abortus en de afwezigheid van menselijk leven te veel identificeren en dat niet de aanwezigheid van menselijk leven uitgangspunt is in hun ethisch denken over abortus, maar dat omgekeerd de wens om de abortus-mogelijkheden te verruimen het motief is om juridisch de aanwezigheid van menselijk leven te ontkennen!
Eigenlijk is het opvallend dat in de argumentatie van de indieners en in het kamerdebat zo'n grote aandacht werd besteed aan de vraag wanneer het menselijk leven begint. Het belang van deze vraag werd vóór een paar jaren door voorstanders van liberalisering nogal groot geacht, maar de nadruk erop is nu een beetje verouderd. Degenen die betrokken zijn bij de abortus-praktijk, leggen de nadruk - behalve op het beslissingsrecht van de vrouw - veel meer op het argument dat abortus er ook is ‘voor het kind’, in het belang van het kind. Dit thema is niet of nauwelijks in het kamerdebat aan de orde geweest. De fixatie van het beginmoment van menselijk leven op de grens van levensvatbaarheid druist dan ook in tegen de spontane ervaring en het spontane spreken van zelfs regelmatig aborterende artsen. Zo beschrijft de arts A.S. van den Bergh, medisch coördinator van de Bloemenhovekliniek, abortus d.m.v. een zoutoplossing als volgt: ‘Dit laatste is een techniek waarbij vruchtwater door middel van punctie wordt vervangen door een hypertone zoutsolutie, waarna partus immaturus van een dood kind volgt’. Dit impliceert dat, vóórdat de abortus plaatsvindt, in de periode van 16 tot 9 weken vóór de grens der levensvatbaarheid gesproken kan worden van een levend kind. Elders spreekt hij van een ‘minibabytje’ (M.C. van 29-11-1974).
Op basis van de biologische en embryologische gegevens moeten wij erkennen dat er tijdens de zwangerschap sprake is van individueel menselijk leven. In ontwikkeling weliswaar, maar daarin onderscheidt het zich niet van (pas) geboren menselijk leven: ook dàt is in ontwikkeling, en evenals de ongeborene afhankelijk van anderen. Het is daarom volkomen willekeurig en kunstmatig, reeds vanuit puur wetenschappelijk oogpunt, om de grens van levensvatbaarheid, het moment waarop de vrucht buiten het
| |
| |
moederlichaam kan ademen, als beslissend te aanvaarden voor het nog-niet-mens-zijn en het reeds-mens-zijn. Daarmee schept men een kloof tussen recht en wetenschap. Degenen die de conceptie als beginmoment aanvaarden, doen dat mede omdat het wetenschappelijk onzin is bij losse zaad- en eicellen te spreken van nieuw individueel menselijk leven. Degenen die het beginmoment rond de nidatie leggen, doen dit omdat er twijfel is of er in de eerste dagen al kan worden gesproken van een voltooid en onomkeerbaar individualisatie-proces in biologisch opzicht. Daarom was de opmerking van Geurtsen dat ook de christen-democraten een biologische grens aanvaarden, een slag in de lucht. Natuurlijk spelen biologische gegevens een rol, maar het is duidelijk dat de levensvatbaarheid geen wezenlijk moment is voor de individualisering, op grond waarvan wij de aanwezigheid van een menselijke persoon-in-wording moeten aanvaarden.
Het is in feite ook niet waar, wat de indieners als argument beweren, nl. dat in onze maatschappij pas ná de grens van levensvatbaarheid de aanwezigheid van nieuw individueel menselijk leven ‘onbetwist’ is. Wanneer een vrucht vóór die grens, bv. van 23-25 weken, dood wordt geboren of vlak na de vroeggeboorte sterft, zeggen de ouders: ‘Het was een jongetje’ of ‘Het was een meisje’. Het is irreëel om te beweren dat zij hiermee alleen uiterlijke biologische geslachtskenmerken willen aanduiden, het is irreëel om te ontkennen dat in zo'n uitspraak tevens de erkenning van individueel menselijk leven besloten ligt. Wie in den lande verkondigt een dergelijke ontkenning als zijn levensbeschouwelijk standpunt?
De juridische fixatie van het beginmoment van het menselijk leven is daarom niet alleen in strijd met de gegevens der wetenschap, maar ook in strijd met de algemene menselijke ervaring die - bij nader toezien - zelfs niet door de ongewenstheid van een zwangerschap wordt geloochend, maar juist impliciet bevestigd: het is juist de grote schrik dat er nu al een kind aan het groeien is, waar men straks zoveel jaren voor moet zorgen. Door de indieners van PvdA en VVD is het verschil in waardering van het ongeboren leven, dat binnen onze maatschappij zou bestaan, schromelijk overdreven en aangedikt! Wanneer wij alle vrouwen in ons land die op dit ogenblik in blijde verwachting zijn, zouden kunnen vragen naar hun ervaring, dan zou blijken dat al deze vrouwen - of zij nu gelovig of ongelovig zijn, of zij nu socialistisch, christendemocratisch, communistisch, liberaal of wat dan ook zijn, of zij nu conservatief of progressief zijn -, dan zou blijken dat al deze vrouwen het leven in hun schoot ervaren als een kostbare nieuwe en unieke waarde, een nieuw leven dat zij willen ‘kennen’ en liefhebben. De problemen komen pas, wanneer de zwangerschap onverwacht, onverhoopt of zelfs ongewenst is. En naarmate de nood als groter wordt ervaren, zal de vrouw dit nieuwe leven, dat haar leven is binnengetreden, minder kunnen waarderen in die zin dat ze er blij mee is: dit is niet meer dan normaal. Maar deze mindere waardering is op de eerste plaats en in
| |
| |
hoofdzaak meer de uitdrukking van de ervaren nood dan het gevolg van een bepaalde levensovertuiging, op grond waarvan zij de aanwezigheid van nieuw menselijk leven zou loochenen. Het is daarom irreëel om te doen voorkomen alsof een blijde verwachting en een ongewenste zwangerschap, hoe ingrijpend het verschil voor de beleving van de vrouw ook is, twee totaal verschillende en onvergelijkbare zaken zouden zijn, als het ware elk van een andere planeet.
Het is voor alle ethiek desastreus wanneer men de intrinsieke waarde van een mensenleven laat bepalen door de feitelijke beleving ervan door anderen. Het is deze waarde die een appèl doet op de ander en vraagt om erkenning. Het is echter niet de aanvaarding door de ander, die pas deze waarde constitueert. Anders is het einde zoek! Het is merkwaardig dat bij ongewenste zwangerschap deze laatste redenering in enigerlei vorm wordt toegepast door mensen die dit principe op andere terreinen van de ethiek nooit zullen toepassen. Dit is een gevaarlijke inconsequentie. Gevaarlijk voor het ethisch denken zijn daarom de woorden die Lamberts citeerde uit een artikel van Prof. Drogendijk:
‘Naar mijn mening is abortus niet in strijd met het natuurlijk gevoelen dat men zijn medemens niet doden mag. Dit gevoelen richt zich slechts op de medemens die als zodanig innerlijk erkend wordt. Dit is het geval ten aanzien zowel van de volwassene als het pasgeboren kind, maar zeker niet ten aanzien van elke vorm van jong menselijk leven. Positieve emoties zullen niet zo gemakkelijk als vanzelfsprekend zijn als het gaat om wel voldragen, maar uiterlijk sterk misvormde kinderen. Evenmin echter naar mijn mening als het gaat om op zichzelf normale, maar weinig ontwikkelde vormen van menselijk leven, zoals het embryo of de zeer jonge foetus... Met de zwangerschap groeit haar emotionele binding (van de zwangere vrouw); bij ongewenste zwangerschap zal dit niet of in veel gevallen in mindere mate het geval zijn’.
Gevaarlijk in dit citaat is de identificatie van ethiek met emotionele beleving. Daarmee bouwt men de ethiek op drijfzand. Of anders gezegd: daarmee legt men de basis voor de rechtvaardiging van elke ideologische groepsmoraal, die anderen met woord en daad discrimineert op grond van het ontbreken van (emotionele) waardering. De ervaring van de ethische plicht om zijn medemens niet te doden wordt gelijkgesteld met een ‘natuurlijk gevoelen’, dat geheel afhankelijk is van en bepaald wordt door ‘positieve emoties’. Hiermee wordt voorbijgegaan aan het sociaal-psychologische feit dat in onze wereld positieve gevoelens heel gemakkelijk kunnen omslaan in negatieve. Verandert daarmee ipso facto de ethiek?
Wellicht heeft de doorbraak van een liberaliserende houding en praktijk ten aanzien van abortus bij veel artsen te maken met het feit dat de ‘oude’ medische ethiek door artsen teveel werd beleefd als een beroepscode, als een groepsmoraal die op emotionele binding was gebaseerd (‘een dokter
| |
| |
doet zo iets niet!’) en niet zozeer op een diepere en consequente ethische bezinning en vorming. Louter emotionele barrières worden echter vroeg of laat doorbroken. Illustratief hiervoor is de beschrijving die de medisch coördinator van de Bloemenhove-kliniek, A.S. van den Bergh, zelf heeft gegeven van zijn beleving bij de eerste kennismaking met de methode Finks tot afbreking van een zwangerschap.
Ook negatieve emoties zijn uitdrukking van een werkelijke relatie. De waarde van ieder menselijk leven in zichzelf en in zijn ontstaan wordt niet wezenlijk bepaald door de feitelijke waardering die het van andere mensen al of niet ontvangt. Anders zou elke grondslag voor alle ethiek verdwijnen. Op vele terreinen van het leven in onze wereld is er in de Kamer toch een consensus, dat een daad van objectief onrecht niet kan worden gelegitimeerd door een beroep op het feit dat de dader nu eennaal een mindere waardering vóór of geen emotionele binding mèt zijn slachtoffers had. Hiermee wordt niet ontkend, maar juist erkend dat mensen en ook het ongeboren leven die waardering door anderen broodnodig heeft om gelukkig te worden. Natuurlijk gaan alle vergelijkingen mank: een ongewenste zwangerschap is een heel eigen en delicate situatie. Maar de overmacht die een vrouw ervaart, doet op zich niets af aan de eigen waarde van het leven in haar schoot.
Als wij vanuit het volwassen leven teruggaan tot het moment waarop een zwangerschap kan worden geconstateerd, zien wij slechts een continu proces, waarin wel belangrijke fasen te onderscheiden zijn, maar waarin geen enkel moment zich dermate beslissend opdringt dat het bepalend zou zijn voor het al dan niet bestaan van individueel menselijk leven. Daarom is er geen rechtmatige reden om het leven in de moederschoot niet te erkennen als een persoon-in-wording, die al binnen de cirkel van onze rechtsgemeenschap dient te worden opgenomen en als zodanig beschermd vanwege zijn feitelijke aanwezigheid.
Een fixatie van het juridisch begin van het menselijk leven op de grens der levensvatbaarheid ontneemt ook het fundament aan de beschermwaardigheid vóór die grens, ook al blijft men daarvan spreken ‘volgens een glijdende schaal’: deze blijft dan ook vaag, zonder juridische inhoud en hanteerbaarheid. Dit is al gebleken uit alles wat ik over het begrip ‘zorgvuldigheid’ hierboven heb vermeld. Dit kan nader worden geconcretiseerd:
1 - De vrijheid van de vrouw om de zwangerschap wèl uit te dragen - tegen eventuele pressie in - ontbeert door een dergelijke fixatie in de toekomst de steun van de juridische erkenning van het leven in haar schoot als reeds begonnen menselijk leven. Geen enkel kamerlid wil natuurlijk dat er ooit een wetgever komt die met een beroep op het globale feit dat geen enkele vrijheid onbegrensd kan zijn, ook deze vrijheid op onrechtmatige wijze zou willen aantasten. Maar hij zou dan niet meer de juridische erkenning van het individuele menselijk leven in de moederschoot als een nog te ne- | |
| |
men hindernis op zijn weg vinden.
2 - De echtgenoot of de verwekker, die het kind wèl graag geboren ziet worden, terwijl de vrouw opteert voor een abortus, - zulke gevallen komen voor -, kan dan van de vrouw en de arts niet meer verwachten dat zij bij hun afweging het leven in de moederschoot beschouwen en laten wegen als door het recht erkend reeds begonnen menselijk leven.
3 - Een dergelijke legislatieve vastlegging van het beginmoment van het menselijk leven beperkt reeds vooruitlopend teveel de ruimte om straks nadere maatregelen te nemen tegen medisch-ethisch ongeoorloofde proeven op menselijke embryo's.
Samenvattend moet men tot de conclusie komen dat de juridische constructie die op dit punt in ons recht dreigt te worden geïntroduceerd, een extreme vorm is van rechtspositivisme: goed en waar is wat het recht poneert. Hierdoor wordt een kloof geschapen tussen recht en werkelijkheid. Het gaat om méér dan een juridische fictie. Op deze wijze wordt in feite op juridisch vlak de definitie van abortus wezenlijk veranderd: vóór de grens van levensvatbaarheid is abortus geen doden meer. Het is daarom dat abortus uit titel XIX van het Wetboek van Strafrecht wordt gelicht, dat handelt over misdrijven tegen het leven, en een nieuwe titel XIX a wordt ingevoerd over afbreking van zwangerschap door onbevoegden. Het ongeboren leven vóór de caesuur der levensvatbaarheid krijgt slechts een anormale bescherming via de inhoudsloze eis der zorgvuldigheid, die reeds jaren hiertoe ongeschikt is gebleken. Zo wordt niet alleen niet-recht, niet alleen minder recht, maar zelfs on-recht in onze rechtsstaat ingebouwd. Omwille van de duidelijkheid in alle scherpte geformuleerd: door het aanvaarden van de levensvatbaarheid als beslissende wettelijke norm, wordt vóór deze grens het ongeboren leven als subject van recht op leven uit de wet ‘weggemaakt’: zo vindt er in feite een legislatieve abortus plaats, tengevolge waarvan daarna elke concrete abortus juridisch niet meer is wat zij is: het doden van menselijk leven.
| |
3. Tuchtrecht en strafrecht
In het wetsvoorstel van KVP-AR bleef abortus strafbaar volgens het Wetboek van Strafrecht, maar werden er strafuitsluitingsgronden aangegeven, nl. indien de arts redelijkerwijze tot het oordeel kon komen dat voortzetting van de zwangerschap voor de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de vrouw een ernstige bedreiging meebracht, die slechts door afbreking van zwangerschap kon worden afgewend, en indien de vrouw haar weloverwogen toestemming had gegeven. Een dergelijke norm voor strafuitsluiting is in het voorstel PvdA-VVD bewust niet opgenomen en is de abortus door een bevoegd medicus uit het Wetboek van Strafrecht gehaald om - aldus de indieners - ruimte voor een belangenafweging te schep- | |
| |
pen. Toen de heer Geurtsen uit het feit dat er voor de medicus ook in het voorstel KVP-AR een zekere ruimte voor belangenafweging aanwezig is, concludeerde dat het verschil tussen beide wetsontwerpen slechts gradueel en niet principieel is, liet hij blijken het wezen van het KVP-AR-ontwerp niet te begrijpen, op dezelfde wijze - zij het in spiegelbeeld - als de heer Beuker van de RKPN het niet begreep. Beiden bleken gevangen in het schema van een vals alternatief: óf abortus is in alle gevallen verboden óf abortus is in principe toelaatbaar. Vanuit ditzelfde gedachtenpatroon werden de christendemocraten zowel door hun rechtse als door hun linkse tegenstanders als (te) ‘rekkelijken’ beschouwd. Het draait om het gebruik van de term ‘principieel’ of ‘in principe’. Geurtsen hanteerde deze term in de zin van ‘altijd onaanvaardbaar, altijd strafbaar’. Zodra er strafuitsluitingsgronden worden aanvaard, concludeerde hij dat abortus dus niet als principieel onaanvaardbaar en daarom als in principe toelaatbaar wordt beschouwd: daarom zou men abortus dan ook niet meer moeten handhaven als een delictsomschrijving. Op deze wijze vatte hij de term principieel louter
kwantitatief op en haalde hij verschillende dingen door elkaar. Als iets niet altijd bestraft wordt, volgt daaruit niet dat het ongeschikt is om in de strafwet te worden opgenomen.
Rechts-ethisch, zoals in het voorstel KVP-AR, betekent ‘principieel’ of ‘in principe’ iets totaal anders en heeft het een kwalitatieve betekenis: nl. dat een waarde in principe beschermd moet worden, en dat daarom het beëindigen van die waarde in principe verboden blijft. Dan moet men blijven eisen dat abortus als delictsomschrijving gehandhaafd blijft in het strafrecht en dat voor straffeloosheid gronden moeten worden aangedragen: strafuitsluitingsgronden.
Dit verschil heeft vergaande consequenties. Formeel-juridisch is het strafrecht gedefinieerd als het recht ‘met betrekking tot de verdenking en het bewijs van rechtsnormschendingen, die vallen onder een in een wettelijk voorschrift neergelegde delictsomschrijving en de daaraan verbonden rechtsgevolgen’ (Ch.I. Enschedé en G. Hekkelman, Arbeidstuchtrecht en strafrecht tegelijk beschouwd, 1971, blz. 3). Schrapt men nu de abortus door een bevoegd medicus als delictsomschrijving en brengt men de beoordeling van de betrachte (on)zorgvuldigheid onder in het tuchtrecht, dan wordt abortus juridisch in principe toelaatbaar, waardoor niet voor de abortus zelf, maar voor eventuele sancties juridisch een bijzondere rechtvaardigingsgrond vereist is. Zo gebeurt het in het wetsontwerp PvdA-VVD. De zaak wordt dus omgekeerd.
Daarom is het niet juist te stellen dat beide wetsontwerpen slechts gradueel verschillen. Zij staan principieel en diametraal tegenover elkaar. In de opzet van KVP-AR wordt voor straffeloosheid een rechtvaardiging vereist, in de opzet van PvdA-VVD wordt voor de sanctie een rechtvaardiging vereist. Bij KVP-AR rust de verantwoordingsplicht op de arts, bij PvdA-VVD
| |
| |
berust de bewijslast bij de aanklager, resp. tuchtrechter. Bij KVP-AR heeft de bescherming van het ongeboren leven prioriteit, bij PvdA-VVD heeft de bescherming van de aborterende artsen prioriteit zoals Geurtsen c.s. in hun Memorie van Antwoord zelf erkennen: ‘de rechtszekerheid voor de betrokken medicus is versterkt’. Evenals uiterst rechts hebben Geurtsen en de zijnen geen consequente rechts-ethische visie op de verhouding van norm en situatie ontwikkeld: het gebrek daaraan is een bron van veel verwarring in de ethische discussie van onze tijd, met helaas veel praktische consequenties.
| |
4. De ideologie van Stimezo
Gegeven het feit dat de indieners verklaarden dat zij het functioneren van de Stimezo-klinieken beschouwen als een ‘voorbeeld’ van ‘verantwoord’ medisch handelen waarnaar de door hen voorgestelde wettelijke regeling zich richt, gegeven het feit dat functionarissen van Stimezo aan de voorbereiding van het wetsvoorstel PvdA-VVD hebben meegewerkt, gegeven het feit dat volgens ditzelfde voorstel in de landelijke commissie drie leden door Stimezo zullen worden voorgedragen, kreeg het debat een uiterst onwezenlijke sfeer door het feit dat zowel de indieners als hun medestanders herhaaldelijk spraken over abortus als ‘noodoplossing’, als ‘oplossing in een noodsituatie’. Volgens de indieners is hun wetsvoorstel gericht op het voorkomen van een ‘lichtvaardig beëindigen’ van zwangerschap, moet er ‘bij de besluitvorming onvermijdelijke belangenafweging’ plaatsvinden, zal een verantwoordelijk handelend medicus niet tot abortus overgaan ‘als hem de noodzaak van de ingreep te verrichten niet is gebleken’, is de medicus niet tot medewerking gehouden ‘zodra de vrouw hem daarom vraagt’, mag er niet van worden uitgegaan ‘dat, als de arts tot de conclusie komt dat het verrichten van de ingreep niet gerechtvaardigd is, ook als van medische bezwaren niet kan worden gesproken, de zwangerschap toch zal worden afgebroken als de vrouw maar blijft aandringen’, is ‘abortus naar zijn aard een noodoplossing, die daarom niet in aanmerking komt, als de vrouw ervan overtuigd is geraakt, dat er ook een andere uitweg voor haar problematiek is’, etc. etc. Ook hun medestanders spreken in dezelfde trant. Volgens het VVD-kamerlid Kappeyne van de Copello mag abortus geen automatische handeling zijn die zonder enige afweging van belangen wordt uitgevoerd, zij is een oplossing in nood:
‘Wij nemen aan dat tot aborteren niet wordt besloten dan nadat feitelijk de aanwezigheid van persoonlijke nood is geconstateerd’. De VVD-ers willen, aldus de afgevaardigde Ginjaar-Maas, ‘de legale, medisch-verantwoorde abortus aanvaarden als uiterste oplossing voor vrouwen die in noodsituaties verkeren.’ Ook de PPR-fraktie beschouwt volgens mevrouw Van der Heem abortus ‘als een uiterste noodmaatregel’ in een ‘situatie van overmacht’. Met dezelfde woor- | |
| |
den spreekt mevrouw Van Veenendaal namens DS'70: abortus is een ‘uiterste noodmaatregel’. Zelfs de PSP-er Van der Lek beschouwt abortus als een ‘noodoplossing’. De communist De Leeuw spreekt over de ‘klemmende nood rond veel ongewenste zwangerschappen’. D'66 zegt bij monde van Beekmans het eens te zijn met de stelling dat men voor abortus alleen moet kiezen als het ‘de minst slechte oplossing’ is. Ook voor de spreekster van de PvdA, mevrouw Haas-Berger, is abortus ‘een uiterst middel, een noodoplossing’.
Wanneer men deze litanie uit de Tweede Kamer op zich in laat werken en men legt daarnaast hetgeen Stimezo zelf in zijn rapporten over de eigen praktijk en de eigen ideologie schrijft, dan blijkt een levensgrote kloof, omdat voor Stimezo abortus alléén als uiterste noodmaatregel een verouderde opvatting is. Ik zal dit illustreren aan de hand van een Stimezo-rapport van Paul Schnabel: Abortus in Nederland. Een analyse van abortus provocatus als sociaal verschijnsel, 1976. Hiervan heeft de auteur een samenvatting gegeven in Intermediair van 18 juni 1976.
Stimezo hanteert het zg. authenticiteitscriterium, d.w.z. dat de hulpverlener er zich van overtuigt dat het inderdaad de vrouw zelf is die een abortus wenst. Is dit inderdaad het geval, dan is dit op zich reeds ‘een voldoende indicatie voor de uitvoering van een abortus’. De arts heeft slechts de secundaire taak om te onderzoeken of er contra-indicaties zijn van somatische aard. De wil van de vrouw is dus beslissend:
‘De aard van de redenen is van minder belang dan het feit dat ze er zijn’ (Intermediair, blz. 1).
Het is interessant te vermelden dat deze zin staat in een passage die door Lamberts van de PvdA praktisch letterlijk in de Kamer werd geciteerd: alleen deze éne zin liet hij er tussenuit! Mochten de kamerleden die niet horen? Stimezo kent eigenlijk maar één goed motief voor abortus en dat is op zich voldoende:
‘Niet het waarheidsgehalte van de als motieven gehanteerde feiten is interessant..., maar de hantering van deze feiten als motieven en als rationalisaties voor het beste motief dat voor abortus denkbaar is: het ontbreken van een kinderwens’ (blz. 157).
Stimezo aanvaardt dan ook abortus als een ‘aanvullende maatregel’, als een ‘moderne vorm van geboorteregeling’:
‘Voor gehuwde vrouwen is abortus vooral een methode om de omvang van het gezin op de gewenste grootte te houden. Een gezin wordt meestal als voltooid beschouwd, wanneer er al twee kinderen zijn’ (blz. 148).
‘De verreweg belangrijkste overweging die gehuwde vrouwen aandragen om hun abortusbeslissing te motiveren en te legitimeren, is het feit dat hun gezin voltooid is’ (blz. 152).
‘Abortus wordt door gehuwden soms ook gehanteerd als een methode om het interval tussen twee kinderen te vergroten’ (blz. 154).
| |
| |
In een niet-perfect contraceptieve samenleving is voor de handhaving van het moderne relatie- en gezinspatroon abortus onontbeerlijk als ‘extra-selectie-mechanisme tussen het moment van de conceptie en het moment van de bevalling’. Het scherpst komt dit alles naar voren in de volgende passage:
‘Een andere mogelijkheid is, dat man en vrouw druk bezig zijn met de opbouw van een eigen zaak of de afronding van hun studie, en geen kans zien ook nog voldoende aandacht en tijd voor een kind vrij te maken. Een bijkomend, maar niet altijd uitgesproken motief kan zijn, dat men het ouderschap nog niet aandurft of dat men gewoon nog geen zin in kinderen heeft en liever nog ongebonden wat van het leven geniet. In de samenlevig wordt dit als een zeer onrespectabel motief beschouwd, maar het is zeer de vraag of men dit soort motieven, vanuit het standpunt van het kind gezien, niet juist als zeer respectabel moet beschouwen. Hoe trivialer de motieven om de zwangerschap als ongewenst te beschouwen, hoe eerder een abortus in het belang lijkt te zijn van het kind’ (blz. 154).
M.a.w. als men zich in het standpunt van het kind verplaatst, zou men vandaaruit óók verkiezen niet geboren te worden. Hieruit blijkt dat in deze gedachtengang aan de horizont de vraag naar de zin van het leven en daarmee naar de zelfmoord opduikt. Wanneer een dergelijk verband gelegd wordt, dient men - dat besef ik - uiterst voorzichtig en genuanceerd te zijn, maar ik betwijfel of het te loochenen zou zijn na een zorgvuldige analyse van een aantal wortels en effecten in ons huidige cultuurpatroon. In ieder geval wettigt het bovenstaande de conclusie dat - hoewel ook voor Stimezo iedere vrouw in principe vrij is haar ongewenste zwangerschap uit te dragen - daar toch, zodra een zwangerschap ongewenst is, omwille van dit feit alleen al de voorkeur uitgaat naar abortus boven andere oplossingen. Het kan niet anders of dit moet zijn invloed hebben op de benadering van de vrouw in de hulpverlening. Dit wordt nog bevestigd wanneer wij de maatschappelijke ideologie van Stimezo nader bekijken:
‘De verzorgingsstaat garandeert haar burgers nu en morgen een bepaalde minimumlevensstandaard en schept daardoor individuele vrijheid voor de inrichting van de toekomst. Het hele systeem van sociale verzekeringen, culturele voorzieningen en economische maatregelen, dat zo kenmerkend is voor de verzorgingsstaat, is erop gericht de toekomst van de individuele burger te bevrijden van de druk van de materiële noodzaak en van de dwang van het toeval. Ideologisch is de verzorgingsstaat dan ook gefundeerd op de kansengelijkheid, de mondigheid en het zelfbeschikkingsrecht van de individuele burgers. De toekomst als zelfbepaling is een constitutief element geworden van het moderne levensbesef en het moderne cultuurpatroon. Zo worden in onze samenleving nu huwelijk, gezin en ouderschap geacht het gevolg te zijn van een vrijwillige en bewuste keuze uit alternatieven. In zo'n situatie is abortus een onmisbare faciliteit om een toevallig
| |
| |
ontstane en niet gewilde zwangerschap (met als consequentie een niet-gekozen ouderschap!) weer ongedaan te maken. Je zou daarom kunnen zeggen, dat abortus de dingen laat zoals ze zijn en de toekomst, die door een toevalsgebeurtenis verregaand bepaald dreigt te worden, weer openlegt.’
(Intermediair, blz. 3)
‘Abortus laat de dingen zoals ze zijn en houdt de toekomst open.... De open toekomst is een konstitutief element van de verzorgingsstaat.... Toekomst als zelfbepaling impliceert het uitschakelen van contingenties’ (blz. 42).
Uit deze tekst blijkt duidelijk dat - om een voldoende indicatie tot abortus te zijn - de ongewenstheid van een zwangerschap niet noodzakelijk het karakter van een persoonlijke nood hoeft te hebben, laat staan van een ernstige nood: alleen reeds het onverwachte en het onverhoopte van een zwangerschap geeft de vrouw een recht op abortus. Abortus is reeds geïndiceerd zodra de toekomstplannen en de toekomstverwachting door een zwangerschap worden doorkruist. Dit is iets totaal anders dan hetgeen te beluisteren viel in al de belijdenissen van de kamerleden over abortus als ‘uiterste noodmaatregel’.
Ik wil het bij deze constatering niet laten, maar nader ingaan op de verzorgingsstaat-ideologie van Stimezo. Hierin is bij een onverwachte zwangerschap het ongeboren leven in de moederschoot niet meer dan een storend produkt van het toeval: de moderne mens heeft het recht zich aan de dwang daarvan te onttrekken. Het is duidelijk dat hier een maatschappelijk relevante mens-visie in het geding is. Het is naïef en bekrompen om de moderne verzorgingsstaat in zijn totaliteit te veroordelen, in vergelijking met het verleden betekent hij de bevrijding van grote bevolkingsgroepen van veel ellende en maatschappelijke onzekerheid. Maar wanneer bepaalde kenmerken ervan, zoals door Stimezo gebeurt, op een dergelijke simpele wijze ideologisch worden verabsoluteerd, moet dit bij christenen - en bij hen niet alleen - de grootste bezwaren oproepen.
De waarde van iedere mens wordt ten diepste niet bepaald door het antwoord op de vraag of en bij wie hij welkom of niet welkom is. Ondanks alle wisselvalligheden van 's mensen seksuele leven en het falen van de techniek is een mens, als hij er eenmaal is, oneindig veel meer dan het produkt van een toeval. Hij is een uniek en onvervangbaar wezen. Hij is in wezen niemands eigendom. Hoezeer ook mensen voor elkaar en over elkaar moeten beslissen, een echt beschikkingsrecht over een ander heeft niemand. Daarom is een medemens - en zeker als men de individuele vrijheid de hoogste prioriteit geeft - al gauw ‘storend’. Maar Emil Brunner heeft eens als ‘definitie’ van de naastenliefde gegeven: ‘je door de ander laten storen’. Zodra ‘toekomst als zelfbepaling’ wordt gedefinieerd, lopen medemensen gevaar. Dan lopen al spoedig bepaalde categorieën mensen, die voor een particulier (uit de 19de eeuw stammend) ‘zelf’ storend zijn, het gevaar
| |
| |
dat hen gelijkheid in mens-zijn of in bepaalde mensenrechten ontzegd wordt.
Schnabel schrijft over de abortus-wetgeving: ‘De partijen die wortelen in de traditie van de Verlichting - de liberalen en de socialisten in al hun schakeringen - staan hier bijna lijnrecht tegenover de confessionelen’. De typering van de confessionelen als ‘Dunkelmänner’ is hier nauwelijks meer impliciet te noemen. Bas de Gaay Fortman en anderen worden maar even buiten beschouwing gelaten, dat vertroebelt de zaak maar... Toch roept deze uitlating over de traditie van de Verlichting en het feit dat PvdA en de VVD elkaar op dit punt gevonden hebben, de vraag op die Beemer, moraaltheoloog in Nijmegen, al eerder heeft gesteld: wie zijn in deze zaak de echte conservatieven en wie de echte progressieven? Bij wie ook maar enigszins op de hoogte is van de wisselvalligheden en de aporieën van de burgerlijke emancipatie sinds de Verlichting, doet een simplistische uitspraak als die van Schnabel méér dan één rood lampje branden.
De burgerlijke emancipatie was in principe een beweging met universele pretentie: in naam van de mens vrijheid en gelijkheid voor iedere mens. In de historische praktijk werd de definitie van het mens-zijn echter beperkt tot de ‘burger’, die zichzelf doorzette en wilde blijven handhaven tegen andere ‘storende’ groepen van mensen in de samenleving. Burgers moesten vrij en onderling gelijk blijven, maar dat kon alleen ten koste van anderen die niet tot de kring der burgers behoorden en dus ook minder ‘mens’ waren. Vrijheid en gelijkheid zijn wel in abstracto gemakkelijk te formuleren, maar in concreto staan zij in een dialectische spanning en daarom zijn ze - óók, maar niet alleen vanwege de gehechtheid aan het eigenbelang - moeilijk politiek te organiseren. Dit heeft de geschiedenis van de moderne tijd tot op de dag van vandaag ons wel geleerd. Telkens moesten en moeten nieuwe groepen, die feitelijk gediscrimineerd werden en worden, als mensen met een beroep op hetzèlfde universaliteitsprincipe hun rechten opeisen tegenover hen die bewust of onbewust, maar wel praktisch zich als de eigenlijke mensen beschouwen. De argeloze gladheid waarmee in de ideologie van Stimezo individuele vrijheid en kansengelijkheid probleemloos worden geassocieerd, is daarom uitermate verhullend. In ieder geval kan men de confessionelen en anderen, christenen en niet-christenen, wanneer zij het universaliteitsbeginsel in de wet willen laten gelden óók voor het ongeboren leven, niet verwijten dat zij daardoor alleen al diametraal ingaan tegen de Verlichting in zijn diepste en beste aspiraties.
Het is dan ook een abstract truïsme, waarmee in de Memorie van Antwoord het samengaan van socialisten en liberalen ‘verklaard’ wordt:
‘De incidentele overbrugging van overigens heel duidelijk bestaande politieke tegenstellingen houdt, voor wat het vraagstuk van de regeling der abortus betreft, mede verband met onze niet in essentie van elkaar verschillende visie op de mondigheid van het individu, aan wie kan worden toever-
| |
| |
trouwd om met inachtneming van het solidariteitsbeginsel binnen de gemeenschap waarin men leeft, in vrijheid zijn eigen verantwoordelijkheid te beleven en inhoud te geven’.
Als men deze zin letterlijk neemt en ad absurdum voert, kan men zich afvragen waarom beide partijen - op grond van hun vertrouwen in het individu - zichzelf niet opheffen. In ieder geval zijn zij ons nu de verklaring schuldig hoe een dergelijke niet in essentie van elkaar verschillende visie te rijmen is met hun fundamentele politieke, economische en sociale tegenstellingen. Elk onderdeel van bovengeciteerde zin kan men zowel goed als verkeerd uitleggen, ieder zinsdeel barst van de historische problematiek en de relatie tussen de verschillende zinsdelen is in concreto voor velerlei interpretatie en uitwerking vatbaar. Zo menen de confessionelen dat de solidariteit met het ongeboren leven, zoals zij die in hun wetsvoorstel praktsch uitwerken, geenszins in strijd is met de mondigheid van de vrouw. Deze zin lijkt eerder neergeschreven te zijn door een te vlotte liberaal dan door een intelligente socialist in hart en nieren. In ieder geval wijst hij op zich geen enkele concrete gemeenschappelijke basis aan voor een heel bepaalde specifieke wetgeving.
Tenzij men de nadruk legt op het woord ‘individu’ en daar een scheiding in leest tussen mikro- en makro-ethiek, tussen private en publieke moraal, tussen persoonlijke en sociale ethiek. Ik denk dat - in het licht van de ideologie van Stimezo - men met dit vermoeden dicht bij de waarheid is en tegelijk raakt aan het dilemma van veel christenen, die op zich terecht progressief willen zijn in de goede zin des woords.
De achtergrond van het wetsvoorstel van PvdA en VVD, die wij met name in de verzorgingsstaat-ideologie van Stimezo herkennen, vertoont gelijkenis met het extreem-burgerlijk liberalisme van een Jeremy Bentham, waarvan de kenmerken zijn:
1 - De individuele vrijheid als uitgangspunt, iedere beperking daarvan is een kwaad, zij het wellicht een noodzakelijk kwaad: voor Stimezo is ieder ongewenst kind, dat de vrijheid van de toekomst als zelfbepaling doorkruist, een kwaad, maar dank zij de mogelijkheid van abortus geen noodzakelijk kwaad.
2 - Wanneer vrijheid en gelijkheid in conflict komen, heeft de vrijheid prioriteit boven de gelijkheid: bij ongewenste zwangerschap komt in de ideologie van Stimezo de vrijheid van de vrouw in gevaar en daarom wordt wat betreft het ongeboren leven de gelijkheid in mens-zijn met de geborenen open gelaten en praktisch-juridisch ontzegd.
3 - Afwijzing van algemene theoretische beschouwingen: ‘The season of fiction is over’: ieder heeft zijn eigen levensbeschouwelijke mening over het begin van het leven en de wetenschap komt er ook niet uit: laten we daar dus niet verder over filosoferen.
4 - Rechtspositivisme: in het wetsvoorstel PvdA-VVD bepaalt het recht en
| |
| |
het recht alleen wanneer in de praktijk het leven begint.
5 - Scheiding tussen persoonlijke en sociale ethiek: op sociaal vlak zijn er nu eenmaal recht en regels nodig en daar botsen liberalen en socialisten dan ook, op persoonlijk vlak moet eenieder het maar zelf uitzoeken, zij het niet in willekeur: daarom kunnen PvdA en VVD elkaar bij de abortus-wetgeving vinden, daar zij - ten onrechte - de abortus-problematiek grotendeels verwijzen naar het vlak van de persoonlijke vrije beslissing.
6 - De ‘identity of interests’, de identiteit van belangen (bv. in onze tijd: de ontwikkeling van de rijke geïndustrialiseerde landen is ook en juist in het belang van de Derde Wereld):
bij ongewenste zwangerschap is abortus niet alleen in het belang van de vrouw, maar ook in het belang van het kind.
De zojuist uitgewerkte vergelijking kan een massieve indruk maken: iedere vergelijking gaat immers mank, omdat er meestal maar één vergelijkingspunt is: zouden er in dit geval werkelijk zoveel vergelijkingspunten zijn? Allereerst moet hierop geantwoord worden, dat iedere problematiek inderdaad in zijn eigenheid bekeken moet worden, maar dat juist daarom de argumentaties van de indieners van het wetsvoorstel PvdA-VVD veel te globaal blijven, met als gevolg een wet vol gaten en dubbelzinnigheden, wanneer men op de feitelijke bescherming van het ongeboren leven let alsook op de concrete waardering van de vrouw in haar situatie. Vervolgens, zolang de indieners zich niet expliciet van de ideologie van Stimezo distantiëren, lijkt mij een dergelijke vergelijking haast onontkoombaar.
Ik wil hier nu niet een christelijke visie uitwerken, maar beperk mij slechts tot enkele opmerkingen. De ‘toekomst’ staat hoog aangeschreven in de moderne theologie, m.n. in de zg. politieke en/of bevrijdingstheologie. Progressieve christenen en niet-christenen herkennen hier een affiniteit. Maar hier gaat het om de vrede en toekomst voor allen, het tot zijn recht laten komen van allen, met een protest tegen alles wat bepaalde mensen in de praktijk van deze gemeenschap van allen uitsluit. Dat is een heel ander begrip van toekomst dan dat wat functioneert in de ideologie van de verzorgingsstaat, zoals die door Stimezo aanvaard èn bevorderd wordt: dàt is de toekomst als extra-polatie van de eigen zelfbepaling, waarvan de realisering gegarandeerd niet doorkruist mag worden: de medische techniek is daarbij een welkome hulp!
Het is historisch - en die historie duurt voort - begrijpelijk dat christenen allergisch zijn voor kerkelijke bevoogding van het persoonlijk leven, het is goed dat christenen zich steeds meer bewust zijn gaan worden van hun maatschappelijke en mondiale verantwoordelijkheid, maar dit alles mag niet leiden tot een hermetische scheiding tussen het persoonlijke en het politiek-sociale in het ethisch denken. Men moet niet met twee maten gaan meten alnaargelang men het over het ene of over het andere heeft. Dan wordt niet alleen het denken, maar ook het handelen inconsequent. De sen- | |
| |
sibiliteit voor het menselijk leven en de beduchtheid voor de theoretische en praktische ontkenning ervan moet gescherpt blijven op alle terreinen. Christenen mogen en moeten zichzelf en elkaar voortdurend op deze consequentie bevragen. Hoewel confessionele partijen geen algemene theologische noodzaak zijn, dienen progressieve christenen kritisch te blijven voor de programma's en de ideologie van niet-confessionele partijen: daar kan soms - om het in de termen van Schillebeeckx te formuleren - op bepaalde wezenlijke punten slechts een ‘torso’ van een mensbeeld aanwezig zijn, waarvan een christen niet mag uitgaan bij het bouwen aan de toekomst.
| |
5. De verantwoordelijkheid en vrijheid van de artsen
Tijdens het debat in de Tweede Kamer is er nogal wat heen en weer gepraat over de vraag wie er nu uiteindelijk beslist: de vrouw of de arts. Met name bij de PSP heerste bezorgheid dat het recht van de vrouw op een abortus op enigerlei wijze zou kunnen worden beperkt. Daarom wilde deze fractie - zoals wij gezien hebben - uit artikel 2 dan ook geschrapt zien de plicht van de arts om te onderzoeken of de vrouw in vrijheid en verantwoordelijkheid tot haar besluit is gekomen.
In de Memorie van Antwoord staat dat ‘er twee relevante beslissingsmomenten zijn, die van de vrouw en van de arts’. Beider besluit komt uiteraard tot stand in dialoog, maar ieder heeft zijn eigen verantwoordelijkheid voor het eigen besluit en het eigen handelen. De medicus die er niet in gemoede van overtuigd is dat de beslissing van de vrouw een verantwoorde is, zal aan de uitvoering van die beslissing niet meewerken. Alleen het feit dat de vrouw blijft aandringen is niet voldoende reden om toch tot de ingreep over te gaan.
Volgens mevrouw Veder-Smit is het de vrouw die de belangenafweging doet, de arts is meer toeschouwer die er misschien op kan wijzen ‘dat er een gewicht niet in de schaal is gelegd’. Daarna neemt hij kennis van het resultaat van de afweging, door de vrouw gedaan. Volgens Roethof neemt de vrouw de beslissing over de ingreep en draagt de arts daarvoor de verantwoordelijkheid: beiden zullen toch tot een eensluidend standpunt moeten komen. Volgens Geurtsen betekent de toetsing die aan de medicus wordt opgedragen, niet dat de arts het eindoordeel heeft over de beslissing; toch is deze toetsing van essentieel belang voor de arts: bij het verrichten van de ingreep kan hij gemotiveerder zijn, naarmate hij weet dat het geweten van de vrouw de beslissing kan dragen. In de tweede termijn zei mevrouw Veder-Smit dat de arts erop moet toezien of alles is afgewogen, of alle gewichten in de schaal zijn gelegd, óf de vrouw heeft bepaald hoe zwaar ze moeten wegen. Daarna trekt de arts voor zichzelf de conclusie of hij alof niet de ingreep wil doen, of er geen contra-indicaties zijn. Roethof in tweede termijn: ‘over mijn uitspraak, dat de vrouw beslist, kan geen twijfel
| |
| |
bestaan’. De medewerking van de arts bestaat in het medisch zorgvuldig handelen en in het onderzoeken óf de vrouw in vrijheid en verantwoordelijkheid tot haar besluit is gekomen. Is dit het geval, dan ‘dient de beslissing van de vrouw te allen tijde gerespecteerd te worden’. De arts is dan wel niet verplicht om tot abortus over te gaan, maar dan wordt hij een gewetensbezwaarde; hij heeft - omwille van zijn geweten - het recht om niet te aborteren.
Geen van de indieners van PvdA en VVD heeft echter tijdens het debat op enig moment de uitspraak gedaan dat het kan voorkomen - afgezien van contra-indicaties - dat overeenkomstig hun wetsvoorstel een arts verplicht is om de gevraagde abortus niet uit te voeren. En dat was precies de vraag waar het zowel de CPN en de PSP alsook de confessionelen om ging: of het wetsvoorstel voor een arts de verplichting kan opleveren om niet te aborteren, ofschoon hij weet dat de vrouw aan alles heeft gedacht en in vrijheid naar háár maatstaven tot haar beslissing is gekomen, en wel omdat hij meent dat de vrouw in feite de waarde van het ongeboren leven niet voldoende zwaar heeft laten wegen. Toch lijkt het antwoord duidelijk, wanneer wij de serie uitspraken van de indieners overzien: het is neen: een dergelijke verplichting kan het wetsvoorstel nooit opleveren. De vrouw alléén bepaalt de zwaarte van alle belangen, de arts heeft erop toe te zien dat het gebeurt, en heeft verder alleen te letten op eventuele contra-indicaties. Dit antwoord ligt uiteraard ook besloten in de verwijzing naar Stimezo als voorbeeld van verantwoord handelen: daar hebben de artsen er a priori geen moeite mee elk verzoek om abortus in principe in te willigen.
Onder contra-indicaties wordt uiteraard niet verstaan de waarde van het ongeboren leven. In dit verband is het interessant te vermelden, dat volgens de medisch coördinator van Bloemenhove aldaar wèl wordt geaborteerd, als de vrouw blijft bij haar vrees dat zij een ongelukkig kind zal krijgen, ook al achten de artsen deze vrees ongegrond. Het zou interessant zijn geweest van de indieners te vernemen, of deze handelwijze in de geest van hun wetsontwerp is. Roethof heeft zich namens hen op de vlakte gehouden wat betreft het uiteindelijke oordeel over Bloemenhove: hij achtte zich daartoe niet deskundig, daarover moet juist de onafhankelijke commissie van deskundigen oordelen. Dit roept echter wel de vraag op, of Roethof c.s. en andere kamerleden dan wel deskundig en bevoegd genoeg zijn om een oordeel over Stimezo uit te spreken door Stimezo als ‘voorbeeld’ van verantwoord handelen in de wet op te nemen. Waarom ook dit oordeel niet overgelaten aan een commissie van deskundigen waarin nog geen vertegenwoordigers van Stimezo zitting hebben? Hier ligt een grote inconsequentie!
En dan is er de kwestie van de vrijheid van de zg. ‘gewetensbezwaarde’ artsen, die een grote rol heeft gespeeld in het debat. Met name is dit van belang voor de huisarts, zij het voor hem niet alleen. In de Memorie van
| |
| |
Antwoord staat uitdrukkelijk dat niemand gehouden is tegen zijn geweten in te handelen. Waarom hebben de indieners van PvdA en VVD dit niet in hun ontwerp met een aparte bepaling vastgelegd zoals KVP en AR? Ten eerste omdat zij dit enerzijds evident achten, maar anderzijds op een zeer bepaald punt deze gewetensvrijheid van de arts niet geheel willen honoreren. In feite draait het om de vraag of een arts die een abortus niet verantwoord acht, verplicht is de vrouw ‘wegwijs te maken’, d.w.z. haar het adres te geven van een abortuskliniek waar men wel bereid is haar verzoek in te willigen. De indieners menen - zo blijkt uit al hun uitspraken - dat deze arts een dergelijke plicht wèl heeft en op dit punt eventueel tuchtrechtelijk aansprakelijk is.
In hun Memorie van Antwoord schrijven zij:
‘Het enige dat van de arts kan worden gevraagd, is dat hij de vrouw, die zich tot hem heeft gewend en die hij om hem moverende redenen niet kan of wil helpen, wegwijs maakt als zij vraagt, bij wie zij dan wèl terecht zal kunnen.... Het weigeren aan de vrouw, die zich tot de medicus wendt om abortus... hoewel hij ervan overtuigd is geraakt dat haar besluit in vrijheid en verantwoord is genomen - van het mededelen van andere adressen waar men daartoe wel bereid is, lijkt ons in strijd met het wezen van de medische beroepsuitoefening’.
De arts mag de vrouw niet in de kou laten staan ‘in ieder geval niet zolang het gaat om het vragen van een uit wettelijk oogpunt in principe toelaatbare ingreep’. M.a.w. de juridisch in principe toelaatbare ingreep geeft aan de rechtsbescherming van de aborterende arts niet alleen prioriteit boven de bescherming van het ongeboren leven, maar ook boven de gewetensvrijheid van artsen die er anders over denken. Niet de abortus, maar de weigering van de abortus moet gemotiveerd worden. En de vrouw houdt het recht om ‘wegwijs gemaakt’ te worden naar andere adressen. En wel om de volgende reden:
‘Het opzettelijk en bewust blokkeren van de weg naar verantwoorde hulp, die men zelf omwille van het geweten niet kan verlenen, heeft niets te maken met gewetensvrijheid maar draagt eerder kenmerken van het opleggen van gewetensdwang aan een ander’.
Dit is gewoon ‘gehannes’ met het begrip gewetensvrijheid. Deze arts weigert natuurlijk het adres van een abortuskliniek te geven, omdat hij juist deze vorm van hulp, nl. een abortus, niet verantwoord acht! Overigens toont dit wèl aan dat - niet voor het eerst in de geschiedenis - het verabsoluteren van gewetensvrijheid aan de ene kant altijd een ‘terroristisch’ aspect met zich mee draagt naar de andere kant. Omwille van de gewetensvrijheid van de ene groep moet abortus een in principe juridische toelaatbare ingreep worden en daarmee wordt automatisch de gewetensvrijheid van een andere groep beperkt. Men ziet tot welke zeer praktische gevolgen een (bewust?) dubbelzinnig hanteren van de terminologie ‘in principe toelaatbaar’
| |
| |
kan leiden.
Daarom dienden op 16 september de christen-democraten een amendement in, het amendement-Cornelissen:
‘Niemand is gehouden een vrouw een behandeling, gericht op het afbreken van zwangerschap, te geven, aan een zodanige handeling medewerking te verlenen, daartoe gelegenheid te geven of daartoe middelen te verschaffen dan wel een vrouw mede te delen waar en door welke arts zodanige behandelingen worden gegeven of waar en door wie inlichtingen of adviezen met betrekking tot zodanige behandelingen worden verstrekt’,
op 22 september nog aangevuld met de zinsnede: ‘behoudens voor zover hij de verplichting daartoe schriftelijk heeft aanvaard’.
Rond deze kwestie is op 23 september een steekspel met elkaar snel opvolgende sub-amendementen en tegen-amendementen ontstaan, dat ertoe heeft geleid dat het debat naar een week later werd uitgesteld: velen in de Kamer kwamen er niet meer uit. In wezen draaide de kwestie om het volgende. Sommige VVD-ers en anderen voelden wel iets voor wezenlijke punten van het bovengeciteerde amendement-Cornelissen, maar vonden het te expliciet op het punt van het ‘wegwijs maken’. Zij voelden wel voor gewetensvrijheid, maar wilden anderzijds de intenties van de indieners sauveren door de zaak open te laten, en wel met behulp van de formuleringen als ‘voorzover zulks niet uit de aard van zijn beroep of zijn dienstverband voortvloeit’ en met name: ‘mits wordt zorg gedragen voor de continuïteit in de behandeling met handhaving van het beginsel van de vrije artsenkeuze’. De christen-democraten maakten via amendementen hierop duidelijk, dat voor hen weigeren van abortus etc. niet inhoudt dat men de vrouw ‘in de kou laat staan’, maar dat de continuïteit in de behandeling ook kan worden geconcretiseerd op een andere wijze dan het ‘wegwijzen’ naar een abortus elders, zij het dat deze continuïteit wèl eist om desgevraagd aan een arts in een abortuskliniek nadere medische inlichtingen te verschaffen, als een vrouw daar eenmaal is beland. Dit alles was voor de indieners niet genoeg en deze bleven aan hun standpunt vasthouden.
Het einde van het lied was dat een week later niet alleen het amendement-Cornelissen werd verworpen, maar ook het amendement Ginjaar-Maas, van de VVD, waarin toch ook - zij het op meer vage wijze - de gewetensvrijheid van artsen e.a. werd geformuleerd, door de indienster werd ingetrokken. Naar in de wandelgangen verluidde, had 's morgens tussen de fracties van de PvdA en de VVD een ‘ruil’ plaatsgevonden: de PvdA zou meewerken om het amendement-Van der Lek (PSP) te verwerpen, hoewel velen daar veel sympathie voor hadden, mits de VVD het amendement-Ginjaar-Maas zou intrekken en mits de VVD vervolgens unaniem vóór het wetsvoorstel zou stemmen. Aldus is geschied. De achterban van de VVD kan uit heel deze gang van zaken leren, hoe serieus hun vertegenwoordigers in de kamer de gewetensvrijheid nemen: als ‘ruilobject’!
| |
| |
| |
Conclusie
Onze conclusie kan na het voorafgaande kort zijn. Men kan abortus uit de wet schrappen of een wet maken die pragmatisch abortus in feite liberaliseert. Hiertegen moet men vanuit de rechtsbescherming van het ongeboren leven fundamentele bezwaren maken. Maar het is mogelijk een dergelijke pragmatische regeling te treffen:
1 - zonder de praktijk en de ideologie van Stimezo als norm in de wet op te nemen;
2 - zonder het juridische beginmoment van het menselijk leven te fixeren op de grens der levensvatbaarheid;
3 - en zonder de gewetensvrijheid van ‘andersdenkende’ artsen en anderen ook maar op enigerlei wijze aan te tasten of op de tocht te zeten.
Doordat de indieners deze drie punten toch in hun wetsvoorstel hebben opgenomen, hebben zij eigenlijk over hun doel heen geschoten. Nu hun ontwerp in de Tweede Kamer is aanvaard, zijn deze drie punten er niet meer uit te branden. Alleen daarom reeds is te hopen dat hun ontwerp het Staatsblad niet haalt. En zo dit toch gebeurt, zal alleen daarom al de abortuskwestie in de toekomst zijn politieke geladenheid blijven behouden. Daar zal geen commissie iets tegen kunnen doen.
4 december 1976
|
|