| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
José Severino Croatto, C.M.
Geschiedenis van de Verlossing
Het religieuze avontuur van het Volk Gods
Nederlandse vertaling door C. Spoor O.P. Patmos, Antwerpen, 1968, 247 pp., BFr. 260
De gelovige lezer die de Schrift ter hand neemt, wordt meestal met twee fundamentele vragen geconfronteerd: waar ontdek ik midden in dit alles de eigenlijke religieuze boodschap? welke garantie heb ik dat de verhaalde gebeurtenissen in tijd en ruimte te lokaliseren zijn? De auteur van dit boek, een jong Argentijns bijbelkenner, wil een geschiedenis van de Verlossing schrijven, waarin enerzijds de kern van de religieuze boodschap naar voren komt: heilsgeschiedenis is de geschiedenis van Gods openbaring aan een volk, door de verschillende fases van zijn ontwikkeling heen (hst. 1-10) tot aan de definitieve openbaring in Christus (hst. 11) en in de Kerk (hst. 12). Maar in de wetenschap dat een dergelijke geschiedenis de kritische lezer geen voldoening zal schenken indien ze niet voortdurend geschetst wordt tegen de achtergrond van de profane historie en beschaving, legt hij er zich bijzonder op toe om het historisch en cultureel milieu van Israël te onderzoeken aan de hand van de recente ontdekkingen op het gebied van de archeologie, de literatuur en de geschiedenis van het Nabije Oosten. De opgave was zwaar. Dat schrijver zeer belezen is, blijkt uit de geciteerde bibliografie. En zijn boek kan aan gevorderde lezers heel wat bijbrengen. Al doet het geheel van het werk rommelig en een tikje onvolwassen aan: allerlei wetenswaardigheden worden vaak op een al te anekdotische wijze, d.i. zonder voldoende vaste criteria, bij elkaar gebracht om dienst te doen als ‘toile de fond’. Diepere problemen worden niet aangeraakt. De informatie is niet steeds accuraat: alleen reeds op p. 26 staan drie onaanvaardbare gegevens: de grote piramides werden gebouwd niet in de achttiende of zeventiende eeuw, maar omstreeks 2500 v. C.; Sargon van Akkad regeerde niet ergens in de veertiende eeuw, maar omstreeks 2300 v. C; en met de Luviërs worden waarschijnlijk Lyciërs (misschien Lydiërs?) bedoeld. Twee registers, een citatenregister en een namen-
en zakenregister, vergemakkelijken de consultatie van het boek. De bibliografie, door de vertaler voor het Nederlands taalgebied aangepast, is hier en daar minder bruikbaar: tal van werken worden geciteerd in hun Spaanse vertaling, en niet in hun Duitse, Engelse of Franse grondtekst.
J.-M. Tison
| |
Alkuin Heising
De boodschap van de broodvermenigvuldiging
(De Christen in de tijd, 39), Patmos, Antwerpen, 1968, 98 pp., BFr. 70.
Dit is bepaald geen vlot leesboek en het veronderstelt een meer dan gewone vertrouwdheid met de H. Schrift. Schr. wil aantonen dat de beste manier om het evangelische verhaal van de broodvermenigvuldiging te benaderen erin bestaat, met behulp van de Schrift van Oud en Nieuw Testament, het eigen literair genre van het verhaal te bepalen: dit is dan, volgens hem, dat van het verkondigend wonderverhaal. Het verhaal wil aan de gelovige lezers inderdaad iets verkondigen omtrent de persoon van Jezus: Hij verschijnt allereerst als de nieuwe Mozes van de volheid der tijden, wiens
| |
| |
komst in het jodendom van die tijd verwacht werd. Zoals Mozes verkondigt Hij het woord van God aan het nieuwe Godsvolk, dat in de woestijn, in een nieuwe Uittocht, verzameld is. Als Goede Herder verzadigt Hij dat volk met de verwachte spijs voor de volheid der tijden: brood en vis. Het heeft daarom, volgens Schr., niet veel zin te willen achterhalen wat zich in feite voorgedaan heeft in de woestijn bij Betsaïda: we weten het gewoon niet. Vervolgens blijkt dat de broodvermenigvuldiging werd aangewend als belerende verkondiging in de woorddienst die aan de eucharistieviering van de oerkerk voorafging. Tenslotte heeft elk van de evangelisten zijn eigen theologische visie uitgedrukt in het door hem overgeleverde verhaal. Deze studie verscheen oorspronkelijk in het Duits. Het is jammer dat de Nederlandse vertaling zware lacunes vertoont, zodat we ons verplicht zien de lezer liefst naar het Duitse origineel te verwijzen.
J.-M. Tison
| |
Godsdienst
Dr. Ad. F. Vermeulen O.S.A.
Navolging
Gedachten over het Kloosterleven
Callenbach, Nijkerk, 1969, 162 pp., f 10,90.
Het initiatief tot dit werk is uitgegaan van de protestants-christelijke uitgever, die om een informatief boekje over het kloosterleven in de R.K. Kerk vroeg. Het is uitgegroeid tot een diepgaande bezinning op het christelijke religieuze leven. In de eerste vier hoofdstukken wordt in grote lijnen de geschiedenis geschetst van de grote orden, te beginnen in de Egyptische woestijn en eindigend met de Sociëteit van Jezus (wier leden meerdere malen ignatianen worden genoemd, een naamsverandering waarmee schr. zeker de stichter en waarschijnlijk ook de meeste leden van deze orde geen plezier doet). Dan volgen twee lange en tamelijk moeilijke hoofdstukken over secularisatie en de verhouding kerk en wereld, waarbij o.a. ‘The secular city’ van Harvey Cox en ‘The secular meaning of the Gospel’ van Paul van Buren en ‘Honest to God’ van Bishop Robinson bondig worden samengevat. Deze hoofdstukken bestrijken een veel bredere problematiek dan het kloosterleven, maar voor een verstaan van het religieuze leven nu en voor een visie op de toekomst ervan zijn ze uiteindelijk onontbeerlijk. De eigenlijke thematiek van het werk verliest men hier uit het oog; pas in het zevende en laatste hoofdstuk worden er heel voorzichtig weer enkele consequenties uit getrokken voor het religieuze leven nu en straks.
Een nogal kritisch, tamelijk diepgaand en zeer verdienstelijk werk.
P. van Breemen
| |
H.A. Visser
Met conflicten leven
Moderne literatuur en evangelie
Callenbach, Nijkerk, z.j., 107 pp., f 6,90.
Zestien N.C.R.V.-avondmeditaties houden zich bezig met algemeen menselijke conflicten. In zijn streven naar levendige verkondiging roept ds. Visser de moderne literatuur te hulp. Terwijl de loutere confrontatie van evangelisch geloof met eerlijk ongeloof tot boeiende beschouwingen leidt, levert een meer allegorische uitleg van de literaire teksten soms een deus ex machina op. Het blijft dus een delicate onderneming moderne literatuur in christelijk perspectief te plaatsen, niet alleen omdat elke vue al makkelijk ontaardt in concordisme, maar vooral omdat zowel de Schrift als alle andere letterkunde uit zorgvuldig gehouwen teksten bestaat die zich niet ongestraft laten ‘gebruiken’. Als echter de ondertitel gelezen zou worden als ‘christelijke interpretatie van actuele literaire motieven’, mag literaire kritiek achterwege en pastorale aanbeveling gehandhaafd blijven.
F. Kurris
| |
Prof. A.J. Vlerick e.a.
Kristen en levenskunst
Davidsfonds, Leuven, 1968, 186 pp., BFr. 70.
Sedert enkele jaren organiseert het Davidsfonds te Antwerpen een reeks voordrachten en besprekingen over de ontmoeting tussen het christendom en de wereld. Wie de voordrachten van 1968 bijwoonde zal graag de tekst ervan onder de ogen hebben om na te denken over de problematiek van welvaart, macht, vrijheid en seksualiteit waarmee de christen geconfronteerd wordt. Anderen die niet aanwezig waren en die voor het eerst kennis maken met de inhoud van de voordrachten zullen zich waarschijnlijk afvragen of het de moeite loonde alle teksten uit te geven.
L. Braeckmans
| |
| |
| |
L. Van de Water
Medemenselijkheid
(De Christen in de Tijd), Patmos, Antwerpen, 1967, 127 pp., BFr. 85.
Een goede theologische bezinning op de structuur van de medemenselijkheid is heel welkom in onze tijd, waar de intersubjectiviteit te uitsluitend filosofisch of louter sociologisch aan bod komt. Dit boekje peilt op gelukkige en bevattelijke wijze naar de zin van de christelijke medemenselijkheid. Het is deugdelijk gevoed met wijsheid uit filosofie, uit heilige schrift en kerkelijke documenten. Concrete vormen van gemeenschap zoals het gezin, de parochie, de religieuze en de arbeidsgemeenschap krijgen er inspirerende gestalte. Het heeft bovendien de waarde van een getuigenis.
A. Poncelet
| |
Johannes Cassianus
Gesprekken I-X
Vert. en ingeleid door A. van de Kar o.s.b. Nelissen, Bilthoven, 1968, 207 pp., f 14,90.
In een overzicht van de spiritualiteitsgeschiedenis heb ik Cassianus voorgesteld als de novicenmeester van het hele aan God gewijde leven. Voor het eerst kan nu de moderne Nederlandse lezer deze uitspraak enigszins controleren. Cassianus' geschriften zijn een geestelijke groepsbegeleiding op afstand, op schrift, in de onderhoudende vorm van interviews of vraaggesprekken met de woestijnkluizenaars die hij vroeger bezocht. Vandaar de titel: Gesprekken (collationes). Novicenmeester is Cassianus voor wat de stof betreft die hij behandelt: hij begint bij het begin en doet daar lang over, nuchter als een novicenmeester, sedatief tegen vroegtijdig zweven en tegen affectieve compensaties. De onderwerpen houden met beide benen op de grond; achtereenvolgens: zuiverheid van hart en vrede van hart, beschouwing en verstrooiing, de eigen gedachten en het onderscheiden er van, de zelfopenbaring aan de geestelijke vader en de schaamte daarvoor, uitwendige en inwendige verzaking, de plaats van de eigen wil en werkzaamheid binnen Gods alomvattende genade, de afwisseling van troost en troosteloosheid, ondeugden en wederwaardigheden, kwade en goede geesten, gebed en met gebed verweven werk. Over wat niet breed verspreid is, weidt Cassianus ook niet breed uit: gebed van eenvoud en synthese, onuitsprekelijke geestesverzuchtingen die ons weten teboven gaan, woordeloos gebed, extasen en tranen komen pas in het negende gesprek ter sprake, en dat is hem dan ook genoeg. Novicenmeester Cassianus is voor alle richtingen; bij hem vindt men, nog bijeen, de aanzet tot alle latere spiritualiteiten: de pax benedictina, de contemplatie van de Karmel, de door Ignatius voor algemeen gebruik uitgewerkte onderscheiding der geesten, enz. De zakelijke inleiding en het goede Nederlands maken het nu gemakkelijk velen aan te bevelen bij Cassianus school te lopen, en vertaler en uitgever te vragen ons niet te lang op de overige veertien gesprekken te laten wachten.
P. Penning de Vries
| |
Filosofie
Prof. Dr. J.C. Lannoy
Dionysos of God -
Een inleiding tot het binnenwereldlijk denken van Friedrich Nietzsche
Desclée, Brugge/Utrecht, 1968, 346 pp., BFr. 160.
Het binnenwereldlijk denken van Nietzsche krijgt in dit keurige boek een passende en omstandige inleiding. Het bevat niet enkel een levensschets en een karaktertypering van de tragische denker bij uitstek, maar het gaat ook dieper in op de evolutie van zijn denken, op de hoofdthema's en de sleutelbegrippen van zijn filosofisch torment. Er is ook een uitvoerig gedocumenteerd commentaar op de beruchte ‘god-is-dood’-ideologie van de schepper van Zarathoestra. Daarmee wordt recht gedaan aan de hoofdtitel van het werk. Want een polemiek tegen Nietzsche's egocentrisch atheïsme is het niet. Het boek is eerder met sympathie geschreven, een poging om die vreemde godshaat te begrijpen vanuit het leven zelf van de filosoof. Men voelt er ook duidelijk sympathie voor onze huidige tijd die zich van God afwendt om zich naar een Dionysos te richten, welke zelf door de titanen wordt verscheurd. Het is dus een fijne, indringende psychologische studie van een der verholen maar uiterst werkzame profeten binnen onze tijdgeest. Ons lijkt het wel te overvloedig gestoffeerd met citaten uit de rijke Nietzsche-literatuur. Dit bemoeilijkt soms wat de lezing, doch geeft meteen aan het boek een hoogstaand informatief en wetenschappelijk karakter.
A. Poncelet
| |
| |
| |
Dr. W.N.A. Klever
Poortmans Repertorium der Nederlandse Wijsbegeerte, Deel III: 1958-1967
Buyten en Schipperheijn, Amsterdam, 1968, 179 pp., f 24,-.
Het Repertorium der Nederlandse Wijsbegeerte bevat gegevens over en de publikaties van de Nederlandse wijsgeren in Noord en Zuid en wordt onderverdeeld in twee secties: Begrippen (stromingen, tijdvakken, nationale groeperingen) en Personen (met instellingen, congressen, verenigingen). Dit is het tweede supplement, omvattende de periode van 1958 tot en met 1967. Een belangrijke verbetering is dat onder ‘personen’ niet slechts hun boeken, maar ook de artikelen zijn opgenomen. Het is een onmisbare bron van informatie, niet alleen voor vakmensen, maar voor ieder die enige belangstelling heeft voor filosofie en filosofisch gebeuren in Nederland en Vlaanderen. Wij moeten bijzonder erkentelijk zijn aan dr. Klever die de moeilijke taak op zich heeft genomen het pionierswerk van dr. Poortman voort te zetten en bovendien nog de belofte geeft van een periodiek supplement. Dit heeft bovendien het voordeel, dat enkele drukfouten dan gemakkelijk kunnen worden verbeterd en aanvullingen aangebracht.
J.H. Nota
| |
Giulio Girardi
Marxismus und Christentum
Herder, Wien/Freiburg/Basel, 1968, 358 pp., DM./Zw. Fr. 19,80, öS. 123,-.
De schrijver ziet een reële basis tot samenwerking en begrip tussen marxisten en christenen onder andere in hun gemeenschappelijk humanisme, solidarisme en verlangen naar innerlijke omkeer en vrede. De vraag is of wij om tot een werkelijke samenwerking te komen niet dieper moeten graven dan hij wil. Uitgangspunt van het marxisme is het dialectisch-materialisme. Dialectiek is ook de christen niet vreemd, maar de oudste christelijke denkers, Augustinus voorop, hebben het christendom, inclusief de oud-testamentische basis daarvan, idealistisch verklaard. De Buber-Rozenzweig-vertaling van het Oude Testament maakt duidelijk dat die basis ook anders verklaard kan worden. Deze idealistische verklaring van het christendom zal, voor een werkelijk gesprek mogelijk is, opnieuw onderzocht moeten worden. Dat doet de schrijver niet. Toch moet men zich afvragen of de idealistische verklaring van Augustinus c.s. niet in feite een weerspiegeling is van de omstandigheden in de slavenmaatschappij van zijn tijd en of juist de menswording als zodanig vanuit een materialistisch standpunt gezien niet meer betekenis heeft. Met Feuerbach kan men dan in het Christendom een hernieuwd diesseitig-worden van de godsdienst zien. Gaat men daarvan uit, dan vervalt het marxistisch atheïsme omdat dat zich juist bezig houdt met een jenseitige God.
C.J. Boschheurne
| |
T.R. Payne
S.L. Rubinstejn and the Philosophical Foundations of Soviet Psychology
D. Reidel, Dordrecht, 1968, 184 pp., f 45,-.
Duidelijk blijkt uit deze studie dat filosofie en psychologie in de Sovjet-Unie ook al op het eerste gezicht nauwer samenhangen dan bij ons in het westen. Er is echter zeker een wisselwerking, wat ook de bedoeling is van de wijsgeren in dat land. Het Pavlovianisme, dat blijkens dit werk de Sovjet-psychologie beheerst, is oorspronkelijk een dierpsychologische leer, maar kreeg grote invloed op de wijsbegeerte en werkte vandaaruit weer verder door. Ook uit deze studie blijkt weer dat hier het gevaar dreigt van een niet-dialectisch materialisme in de geest van Moleschott met als grondstelling: Der Mensch ist was er isst.
C.J. Boschheurne
| |
Günther Boehme
Der pädagogische Beruf der Philosophie
Ernst Reinhardt Verlag, München/Basel, 1968, 160 pp., DM. 15,-.
Dit nette boekje pleit op ietwat zwaarwichtige wijze voor de onvervangbare opvoedkundige rol van de filosofie, afgezien van de meer wetenschappelijke en speculatieve functie die zij ongetwijfeld te vervullen heeft. Alleen het filosoferen kan aan de bedreigde hedendaagse mens de diepgang en de zinnigheid schenken die zijn mens-zijn nodig heeft. De manier waarop dit concreet gebeuren kan, wordt door G. Böhme belicht met het voorbeeld van drie wijsgeren waarvan de ideologische strekking tamelijk uiteenloopt. Keyserling is een leraaar van oosterse wijsheid en een pelgrim van wereldformaat, Fichte is een idealistische filosoof voor wie moraliteit gelijkstaat met wereldschepping, en Montaigne is een epicurist met schalkse levenswijsheid. Aldus laat het boek een in- | |
| |
druk van relativisme achter. Dit schaadt wel enigszins aan de diepste pedagogische waarde van de wijsbegeerte, die bestaat in de rechtmatige drang van de mens naar waarheid, verantwoording en authenticiteit.
A. Poncelet
| |
Moraal
C.J. Pinto de Oliveira
Information et propagande
Responsabilités chrétiennes
Préface de Hubert Beuve-Méry, Ed. du Cerf, Paris, 1968, 415 pp., FF. 25.
S. wil aan de hand van de officiële uitspraken, teksten, brieven en encyclieken de houding van de Kerk i.v.m. de informatie nagaan. Hij doet erg zijn best om deze teksten historisch te situeren, hun beperktheid aan te vullen of hun kortzichtigheid te verontschuldigen. Opvallend is in deze evolutie een zeer sterke constante die gaat van een uitgesproken afwijzing van alle moderne vrijheidsprincipes (‘libertés modernes’) naar een soort recuperatie-maneuver. Deze laatste term zal de lezer beslist niet te hard in de oren klinken; geen enkele tekst werkt inspirerend, opent perspectieven; bijna allemaal sturen ze af op een ongenuanceerd gebruik van de media, en bepleiten ze eigenlijk - wat natuurlijk nergens als dusdanig gesteld wordt - auto-censuur; in sommige is zelfs een bedekt pleidooi voor een stevige staats-censuur te lezen. Dit alles om de moraal te redden! De auteur stelt deze teksten voor op een manier die, op zijn zachtst uitgedrukt, weinig kritisch is. Onverantwoord positief belicht hij b.v. de Amerikaanse auto-censuur inzake film (Hayes Code): ‘Hollywood signa sa capitulation!’ (p. 133). S. schijnt echter niet te weten dat deze ‘nederlaag’ van de filmbusiness niets anders geweest is dan een goed georganiseerd maneuver om de wispelturige lokale censuur van de verschillende staten te vervangen door een strenge ‘zedigheidscode’ die tot voor enkele jaren heeft gefunctioneerd. De actie van enkele kortzichtige katholieken is slechts gebruikt door de industrie. Op deze samenhang van weinig fraaie gebeurtenissen een zo'n gunstig verhaal weven zoals S. doet, komt erop neer dat een reeks vergissingen die de evolutie zeer sterk hebben tegengewerkt, vermomd worden in evenzovele overwinningen! Dit laatste is trouwens de strekking van het hele werk: de houding van de Kerk in deze communicatie-aangelegenheden wint er niets bij in een rooskleurig daglicht geplaatst te worden; vergissingen moeten niet
goedgepraat worden (ook al hebben ze fenomenale allures aangenomen); dat kan de vergissing alleen maar verergeren.
Eric De Kuyper
| |
G. Nossent
Joie, souffrance et vie morale
Desclée De Brouwer, Bruxelles, 1968, 208 pp., BFr. 150.
Dit is een merkwaardige verhandeling op het gebied van de ethiek. Geboeid door een zeer mooie taal dringt de lezer door tot de kernproblemen van het menselijk handelen. In een eerste deel, historisch-kritisch genoemd, worden verschillende benaderingswijzen van het onderwerp geschetst: de mythische, de epicurische, de stoïcijnse, de marxistische, de freudiaanse en de christelijke. Het tweede deel biedt in vier essays resp. over de kunst, het werk, de liefde en het gebed, via de dialectische denkmethode, een inzicht in de verwantschap die bestaat tussen het morele handelen (in de ruimste zin) en de smart en vreugde. Gaandeweg wordt het duidelijk dat de ethiek het aspect is waardoor de onderscheiden waarden samengeordend worden en een juiste plaats ontvangen in het geheel van de vrije menselijke activiteit.
L. Braeckmans
| |
Sociologie
Howard Jones
Jeugd in verzet
Aula, Utrecht / Antwerpen, 1968, 237 pp., f 3,50.
De socioloog Howard Jones beschrijft in deze vertaalde uitgave van het oorspronkelijke ‘Reluctant Rebels’, in 1960 verschenen, een mede door hem veroorzaakte kentering van de heropvoeding in Engelse opvoedingsgestichten. Aan de hand van een uitvoerig experiment in de Woodmarsh School laat hij de mogelijkheden zien van een groepspsychologische benadering om te komen tot
| |
| |
een effectievere hersocialisering. Degelijk ondersteund door theoretische beschouwingen geeft de schrijver in tal van voorbeelden blijk een bijzonder ontwikkelde feeling te hebben voor het groepsgebeuren en de daarbinnen ontstane relaties.
G. Wilkens
| |
G. van den Akker e.a.
Vormingswerk, een oriëntatie
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1969, 186 pp., f 9,90.
Karakter, werkwijze en contactpunten van het vormingswerk met de samenleving worden hier tamelijk helder behandeld. Onder patronage van autoriteiten als Pöggeler, Ballauff en Ten Have wordt het vormingswerk gericht op verantwoordelijkheid en persoonlijke deelname aan de samenleving: het wil er toe bijdragen dat mensen hun vrijheid realiseren (p. 52), het engagement met de ontwikkeling in de samenleving is een fundamenteel aspect van het vormingswerk (p. 104), op de opheffing van vanzelfsprekendheden richt zich de programmering er van (p. 108). Het vormingswerk wordt dus minder als een werkwijze, een methodiek beschouwd dan als een werkcategorie, een maatschappelijke functie. Sommige bijdragen bewijzen sprekend dat andragogen zich nog moeten hoeden voor grensoverschrijdingen, vooral t.a.v. geschiedschrijving en wijsbegeerte; alleen op eigen terrein blijkt het vormingswerk overtuigend. Temidden van de doctorandi bereikt dr. Nijk niveau, waar hij spreekt over mensbeschouwing, maatschappijvisie en het aandeel van de kerk, terwijl de mensen in de praktijk misschien het sterkst gefrappeerd worden door de bijdragen van Hajer (vormingswerk en politiek) en v.d. Akker (programmeren in het vormingswerk). De vlag dekt de lading volkomen: het boekje oriënteert.
F. Kurris
| |
Prof. Dr. H.J. Keuning
De denkwijze van de Sociaal Geograaf
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1969, 158 pp.
De publikatie bevat een door de auteur uitdrukkelijk ter discussie gestelde inleiding in de sociale geografie. De mate waarin de menselijke activiteiten, het menselijk bestaan, door de eigenschappen van de natuurlijke omgeving wordt beïnvloed vormt het kengebied. Zo wordt de sociale geografie als sociale wetenschap geïntroduceerd, waarbij het uitgangspunt van de sociaalgeografische benadering de mens is ‘gekarakteriseerd slechts door de eigenschappen die uit zijn mens-zijn voortvloeien’. Het boek geeft een verhelderend beeld van een wetenschap die, hoe dan ook, van steeds groter belang zal worden en maakt vooral duidelijk dat vanuit deze discipline belangrijke perspectieven voor planologie, nodig voor de veel besproken ‘leefbaarheid’, geboden kunnen worden.
F.P. Nieuwenhof
| |
Hans Giese und Günther Schmidt
Studentensexualität, Verhalten, und Einstellung
Rowohlt Verlag, Hamburg, 1968, 415 pp..
Deze publikatie van het Institut für Sexualforschung van de Hamburgse universiteit is een wetenschappelijk verslag en analyse van een onderzoek dat aan dertien West-Duitse en Berlijnse universiteiten is gehouden. Na een uitvoerige inleiding op en verantwoording van de gevolgde procedure van een schriftelijke enquête, worden de resultaten weergegeven van de gedragingen en attitudes van de studenten t.a.v. masturbatie, petting, coitus en homoseksuele omgang. Vergelijkingen met uit de literatuur bekende gegevens vullen verder een geheel hoofdstuk.
Tenslotte worden verbanden opgespoord tussen seksueel gedrag en instelling enerzijds en geslacht, geloof, politiek, sociale afkomst en persoonlijkheidskenmerken anderzijds.
Een slothoofdstuk vat de conclusies samen op basis van de resultaten van dit groots opgezette onderzoek: er is een duidelijke kloof tussen officiële moraal en het gedrag en instelling van de studenten. Er is geen seksuele revolutie echter, een opkomende verromantisering van de liefde blijkt een duidelijk effectief controlemiddel te zijn op het seksuele gedrag. Een voorbeeld van een zakelijk onderzoek van het menselijk gegeven: de seksualiteit.
G. Wilkens
| |
| |
| |
Economie
Dr. Edg. Andries
De werking van de Nationale Economie
Lannoo, Tielt, 1968, 123 pp.
Dat het economisch feit elk individu en elke gemeenschap raakt, lijdt geen twijfel. Daarom is het noodzakelijk dat elkeen een inzicht heeft in het economisch gebeuren zowel op het niveau van een onderneming of bedrijfstak als op het nationaal en internationaal vlak. Zoals de titel luidt wil het voorliggend werk de werking van de nationale economie onderzoeken. Vertrekkend van vereenvoudigde modellen, die stap voor stap worden aangevuld, leert de auteur de lezer, bij wie geen voorafgaande economische vorming wordt ondersteld, achtereenvolgens de economische kringloop, de nationale rekeningen, de intersectoriële relaties, het bestedings- en het monetair evenwicht begrijpen. Dit boek wordt warm aanbevolen ook aan universiteitsstudenten op wier programma een inleiding tot de economie is voorzien.
P.-H. Virenque
| |
Dr. A. Heertje
Inleiding tot de commerciële economie
Stenfert Kroese, Leiden, 1968, 213 pp., f 12,-.
Sedert de jongste wereldoorlog is de klemtoon in de bedrijfseconomie verschoven van de vraagstukken i.v.m. produktiebeleid naar de problemen gesteld door de inkoop- en verkoopmarkten, d.i. naar het gebied van de ‘commerciële economie’, om de terminologie van de auteur aan te wenden. Een eerste algemene opmerking betreft de structuur van het werk. Er ontbreekt een band tussen de hoofdstukken die betrekking hebben op de algemene economie en die welke onder de bedrijfseconomie ressorteren. Al moet men toegeven dat de algemene economie en de bedrijfseconomie zich enigszins onafhankelijk hebben ontwikkeld. Een tweede opmerking betreft de inhoud. De ‘commerciële economie’ zou zowel de inkoop- als de verkoopmarkten moeten onderzoeken. De auteur verwaarloost bewust de inkoopfunctie. Bovendien, bij de studie van de verkoopzijde behandelt hij - eveneens bewust - de leveringen van industriële ondernemingen aan andere firma's niet. Zoals men weet, vormen deze transacties voor tal van bedrijven het leeuwenaandeel van hun verkopen.
P.-H. Virenque
| |
Dr. J.J.J. Dalmulder
De ontwikkeling van het wiskundig economisch denken
Wolters-Noordhoff, Groningen, Universitaire Pers, Rotterdam, 1968, 31 pp., f 2,35.
Deze oratie (Groningen) schildert de verhouding tussen de empirisch wetenschappelijke econometrie en de theoretisch-wetenschappelijke wiskundige economie. Behandeld worden methodologische aspecten, geschiedenis en toekomstbeeld. Een nuttig, maar geen gemakkelijk stuk.
J.J. Meltzer
| |
Onderwijs
Contactgroep Research Wetenschappelijk Onderwijs
Onderzoek van wetenschappelijk onderwijs
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1968, 78 pp., f 6,90.
Nu de diskussie over de herstructurering van het wetenschappelijk onderwijs in steeds bredere kring de aandacht begint te trekken, is deze publikatie bijzonder welkom. Een aantal hoofden van Centra die zich bezig houden met onderzoek op het gebied van het w.o. - er bestaan in Nederland thans 9 van zulke centra - hebben er bijdragen voor geschreven. Zelf kwalificeren ze deze bijdragen als ‘bescheiden’. Het valt inderdaad op hoe weinig er feitelijk wetenschappelijk onderzocht is op een gebied dat enerzijds maatschappelijk van zo groot belang is en waarover anderzijds binnenkort belangrijke beslissingen te verwachten zijn. Het hoofdstuk van Meeuwese in deze bundel over ‘Rationeel beslissen in het Onderwijs’ is tegen deze achtergrond bijzonder actueel. Van alle bijdragen kan overigens gezegd
| |
| |
worden dat ze slechts bescheiden zijn tegen de achtergrond van de ontstellende lacune die op dit terrein bestaat. Het aantal Nederlandse publikaties van de laatste vijf jaar, genoemd in de lijst van referenties, en het overzicht van Nederlands onderzoek dat Crombag geeft, wettigen de hoop dat over enkele jaren de hoeveelheid empirisch materiaal althans iets rationelere beslissingen in het onderwijs mogelijk zal maken.
P. van der Linden
| |
Dr. N.L. Dodde
Het rijksschooltoezicht in de Bataafse Republiek
(Proefschrift), Wolters-Noordhoff, Groningen, 1968, 237 pp., f 15,90.
Onder de geschiedschrijvers van ons onderwijs zijn er reeds verschillende die zich hebben verdiept in de periode vóór de totstandkoming van het Koninkrijk. Cassianus Hentzen is er indertijd mee begonnen; Van der Giezen heeft er de eerste fase van de schoolstrijd in ontdekt en nu heeft Dodde er de eerste aanzet van het Rijksschooltoezicht in gevonden. Dit is geen toeval. De Franse tijd was de incubatieperiode van de Nederlandse staatseenheid - en dat dit niet een door de Fransen opgedrongen eenheid was, maar dat de gedachte daaraan ook onder de Nederlanders leefde, dat zij er uit eigen beweging naar toe groeiden, blijkt juist uit de onderwijsgeschiedenis.
Bijzonder duidelijk wel uit die van het schooltoezicht.
Hier vindt men inderdaad de eerste sporen van een doelgericht onderwijsbeleid. Een onderwijsbeleid dat een gelijkmatige verbetering van het onderwijs over het hele land nastreeft. Baanbrekend mocht men dit beleid niet noemen in zoverre dat het geen fundamentele hervormingen teweeg bracht. 't Ging van de bestaande methoden uit en trachtte die alleen bij te schaven voornamelijk door de algemene invoering van het klassikale systeem, door het verplicht stellen van een aantal aangewezen leerboeken en door het verhogen van het niveau der onderwijzersexamens. Maar het was niettemin een beleid op nationaal plan. En als zodanig was het wél baanbrekend. Dat blijkt wel het duidelijkst uit de weerstanden die het van alle kanten, van de ouders, van de onderwijzers en van de departementale en gemeentelijke besturen ondervond. Het heeft de geesten rijp gemaakt niet alleen voor het besef dat de overheid zich niet aan een zekere verantwoordelijkheid voor het peil van het onderwijs kan onttrekken, maar ook voor de Nederlandse eenheid.
Dit zou men in grote trekken de moraal kunnen noemen van Dodde's boek.
Overigens is dit niet het enige wat het interessant maakt. Het bevat ook een zeer leesbaar en belangwekkend relaas van hoe men in de tijd van de Bataafse Republiek over het onderwijs dacht en in welke richting de ‘kundige en eerwaarde mannen’ dachten die als ‘schoolarchen’ het toezicht op het onderwijs moesten uitoefenen.
Een alleszins lezenswaardig boek.
Hans Hermans
| |
D. van den Brink
Kops Zorgen
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1968, 110 pp., f 6,15.
De schrijver ziet alle gevaren van de vertraagde invoering van de onderwijsvernieuwing goed in. Hij meent buitendien in die plannen zelf ook nog fouten te ontdekken. De gevaren van de bureaucratie bij onderwijs en wetenschappen ziet hij juist. Aan al die fouten komt in zijn onderwijs-utopie een eind, maar de manier waarop dat gebeurt is niet erg prettig. Hij ziet daarin een onderwijs-dictator, die feitelijk met opzijzetting van de parlementaire democratie alle fouten weet weg te werken. Het toekomstbeeld dat hij ons voorhoudt, is dan ook vrij steriel, alles is voorgoed in goede banen geleid. De dood in de pot van het onderwijs.
Rudolf Roggen
| |
Adalbert Rang en Wolfgang Schulz
Die differenzierte Gesamtschule Texte - Zur Diskussion einer neuen Schulform
Piper Verlag, München, 1969, 258 pp., DM. 14,80.
Differentiatie en uniformiteit zijn tegenpolen in het onderwijs. Ieder onderwijssysteem zoekt het juiste midden tussen deze twee. Naar welke kant het daarbij trekt, hangt af van de bestaande toestand. Waar reeds een sterke mate van uniformiteit aanwezig is, zal men zoeken naar meer differentiatie en omgekeerd.
In Duitsland dringt men sterk naar wat men daar de ‘Gesamtschule’ noemt. Daaronder
| |
| |
verstaat men een onderwijssysteem dat alle kinderen zo lang mogelijk bijeen houdt en ze zo laat mogelijk voor de keus van een bepaalde richting plaatst. Dat men daar in Duitsland zo sterk naar dringt is begrijpelijk; van ouds is daar, evenals overigens in Engeland, de differentiatie, het scheiden van bokken en schapen als men het zo zou willen noemen, vroeg ingezet - aanstonds na een lagere school van vier jaren. Men wil de periode waarin alle leerlingen één en dezelfde algemene vorming krijgen, aanzienlijk verlengen, zoals dat in Nederland reeds enigermate is gebeurd door de mammoetwet. Alleen: men wil toch ook de voordelen van bepaalde differentiatievormen - differentiatie naar aanleg door de vorming van prestatieklassen bijvoorbeeld - niet helemaal missen.
Hoe die twee beginselen met elkaar te combineren - daarover hebben de beide auteurs van dit boek een vijftiental opstellen van verschillende schrijvers bijeengegaard. Opstellen waarin het probleem van verschillende kanten - ook van de experimentele kant en ook aan de hand van buitenlandse voorbeelden - wordt belicht. Dat over het geheel de nadruk op de Gesamtschule valt en dat de didactische differentiatie met de nodige voorzichtigheid wordt aanbevolen, laat zich, gezien de situatie in Duitsland, wel begrijpen.
Hans Hermans
| |
Politiek
Rigo de Nolf
Federalisme in België als grondwettelijk vraagstuk
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1968, 496 pp., geïll., BFr. 390.
Aan een uiterst actueel en belangrijk probleem wijdde S. een omvangrijk werk. Na het begrip federalisme te hebben omschreven, staat hij lang stil bij de geschiedenis van de federalistische beweging in België. Vervolgens worden de verschillende federale ontwerpen voorgesteld en met elkaar vergeleken. Tenslotte geeft S. in enkele losse beschouwingen zijn persoonlijke visie op het probleem. We zouden het geheel eerder een dossier noemen, waar alle elementen voor een verdere studie voorhanden zijn, dan een volgroeide studie. Dit valt vooral op in het historisch deel. De synthese op het einde van het boek met haar pamfletstijl en vele onjuistheden kan niet ernstig genomen worden. Men zal zich afvragen hoe het mogelijk is in een wetenschappelijk werk een zin als deze te laten drukken: ‘In 1517 (sic) stierf Maarten Luther, de niet door Rome aanvaarde vernieuwer van het kristendom, die in 1483 (sic) zijn Plakkaten (sic) aanplakte te Wittenberg. De door de toentertijdse verroeste katholieke kerk niet aanvaarde hervorming werd een revolutionaire ideologie, nl. het protestantisme’ (p. 371).
L. Braeckmans
| |
Portugal
Rapport van de Commissie Vrouwenvelder, uitgebracht aan het partijbestuur van de K.V.P. 's-Gravenhage, 1969, 36 pp., f 2,50.
S. Bosgra en A. Dijk
Angola, Mozambique, Guinee
De strijd tegen het Portugese kolonialisme.
Paris, Amsterdam, 1969, 168 pp., f 5,90.
Het Portugal van Antonio de Oliveira Salazar stond vóór de oorlog hoog in de gunst van de katholieke politici. Salazar had in zoverre iets van Paus Pius XII, dat hij de problemen leerstellig benaderde en dat zijn leerstelsel een zo niet universeel aanvaardbare dan toch zeer belangwekkende uitwerking bevatte van de gedachten die de Paus in zijn sociale encyclieken had neergelegd. Na de oorlog is dat allemaal anders geworden. Salazar wist het allemaal zó goed, dat hij de doorvoering van zijn denkbeelden dictatoriaal ging afdwingen - en van dictatuur moeten de katholieke politici niets meer hebben. Het rapport van de commissie-Vrouwenvelder windt daar geen doekjes om. Het stelt duidelijk in zijn conclusies dat Portugal een dictatuur is, die fundamentele mensenrechten met de voeten treedt.
Meer in het bijzonder verwerpt dit rapport het koloniale regime van Portugal. Acht van de veertien conclusies richten zich daartegen.
Het boekje van Bosgra en Dijk is in zijn geheel tegen dit koloniale regime gericht. Een fel boekje, waarin de gruwelen van dit kolonialisme in huiveringwekkende details worden geschilderd. Eigenlijk meer een hartstochtelijke aanklacht, waarvoor het materiaal in hoofdzaak werd verzameld uit hetgeen de leiders van het nationalistisch verzet in de Portugese koloniën ter verdediging van hun vrijheidsstrijd naar voren brengen. Boeiende lectuur, zoals alle hartstochtelijke vertogen, maar van een ‘realisme’ dat niet helemaal reëel is.
| |
| |
De beide auteurs hebben het niet op Luns. Deze Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken heeft zich veel te veel met Salazar geëncanailleerd, vinden zij. Hij heeft zelfs een onderscheiding van deze dictator aangenomen. En in het belang van het Nederlands bedrijfsleven keert hij doelbewust de rug toe aan de koloniale misdaden van Salazars regime. Het is maar de vraag of zij hun verwijt goed adresseren. Wat mag men van een diplomaat anders verwachten dan dat hij goede betrekkingen onderhoudt met landen waar wij niet mee overhoop liggen? Diplomaten kunnen altijd op ieder moment dat het hun belieft, hun ogen sluiten of een andere kant opkijken. In een parlementaire democratie zullen anderen hen moeten dwingen te zien wat zij niet willen zien.
Maar of die anderen de K.V.P.-politici zullen zijn laat zich, gezien het rapport van de commissie-Vrouwenvelder, wel betwijfelen. Hierin overwegen de juridische argumenten en de aanbevelingen van een voorzichtige benadering.
Hans Hermans
| |
R. Löwenthal en B. Meissner, herausg.
Sowjetische Innenpolitik
Treibkräfte und Tendenzen
Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1968, 130 pp., DM. 12,80.
Dit boek bevat een aantal referaten die gehouden werden tijdens een bijeenkomst van de Deutsche Gesellschaft für Osteuropakunde. Tegen de achtergrond van de steeds toenemende intellectuele contestatie in de Sovjet-maatschappij, waaraan het tijdschrift Problems of Communism onlangs zelfs een heel nummer kon wijden, kan men zich de vraag stellen: in hoeverre is er enige verandering gekomen in de binnenlandse politiek die door Moskou gevoerd wordt. Nog steeds roepen de leiders van het Kremlin op om de communistische partij het overwicht te laten in het politieke leven van de staat. Zich beroepend op een vaderlands (Groot-Russisch) patriotisme, zoeken zij het totalitarisme in stand te houden. Welke grenzen werden hierbij getrokken en welke veranderingen zijn er te noteren sinds 1917? De Russische maatschappij bevindt zich duidelijk in een overgangsfase. De revolutie van bovenuit wordt gaandeweg een evolutie van onderuit. De vraag is echter of dit begrepen of toegestaan wordt door de huidige leiders. Tot hiertoe zien we wel dat bepaalde groepen uit de maatschappij een rol willen gaan spelen (de intellectuelen b.v.), maar tevens zien we dat de verstarde bureaucratie die evolutie tegenwerkt. Zes auteurs hebben problemen in dat verband onderzocht: B. Meissner: De verandering in de functies en de structuur van de communistische partij; K. Von Beyne: De organisatie van de maatschappij en het pluralisme van de belangen in de Sovjet-Unie; B. Lewytskyj: Het doel van het communisme en de werkelijke drijfveren van de binnenlandse politiek; G. Wagenlehner: Imperialistische gebiedsuitbreiding en nationale doeleinden van de Sovjet-Russische binnenlandse politiek; F. Meyer: Grenzen voor een hervormingspolitiek. R. Löwenthal: Van revolutie tot evolutie van onderuit. Zeer belangrijk werk van groot belang voor de Sovjetologie.
A. Van Peteghem
| |
Wolfgang Bauer
Chinas Vergangenheit als Trauma und Vorbild
Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1968, 100 pp., DM. 6,80.
Wetenschappelijke sinologen bestuderen China in zijn literatuur en zijn verleden, moderne journalisten bestuderen hoofdzakelijk de huidige toestanden. Er is echter een derde weg mogelijk: men kan het huidige China proberen te verklaren uit het verleden en het verband vinden tussen verleden en heden in de Chinese maatschappij. De auteur heeft hiertoe een poging gewaagd door een onderzoek in te stellen naar drie factoren: de maatschappelijke instellingen, de factor geloof en religie, de factor tijd en de evolutie van China. Wat de maatschappelijke instellingen betreft, wijst S. op de volgende verschijnselen: China heeft zich lange tijd beschouwd als het middelpunt van de wereld. Nu nog tracht China zich op te werpen als een voorbeeld voor de ontwikkelingswereld. De auteur onderzoekt in dat verband de rol van de staat, de rol van het rijk als een eenheid en de rol van het individu. In welke mate zijn deze factoren nog steeds belangrijk? Verder zijn alle revolutionaire bewegingen steeds religieus gekleurd geweest, en zo zou ook de vergoddelijking van Mao tijdens de culturele revolutie gezien moeten worden. Tenslotte de factor tijd. Alhoewel de Chinese maatschappij vele kenmerken uit het verleden gehaald heeft, toch tracht zij zich nu zo uitsluitend mogelijk op de toekomst te richten. Moeilijke literatuur, die bovendien een goede kennis veronderstelt van de Chinese geschiedenis in de ruimste betekenis van het woord.
A. Van Peteghem
| |
| |
| |
Bé Ruys en Josef Smolik
Stimmen aus der Kirche der CSSR Dokumente und Zeugnisse
Kaiser Verlag, München, 1968, 208 pp., DM 14,50.
Het gaat hier om een aantal documenten over de toestand van het protestantisme in Tsjecho-Slovakije. De auteurs hebben hun stof gegroepeerd rond drie themas: 1. het bestaan van een christelijke gemeenschap in een socialistische staat; 2. nieuwe perspectieven voor het bestaan van de christenen; 3. hoe leeft de nieuwe christelijke gemeente? De artikelen zijn verscheiden van aard. Er zijn zuiver theologische bijdragen, b.v. ‘de christelijke gemeenschap en de wereld volgens de eerste brief van Petrus’. Er zijn zuiver historische bijdragen, b.v. ‘de geschiedenis van het Tsjechisch protestantisme’. Andere stukken bestuderen speciaal het lot van de christelijke gemeenten in een socialistisch land en tegenover de huidige tijdsverschijnselen. Tenslotte gaat het om de verhouding tussen het christendom en het marxisme. Daarnaast een aantal gedichten van jonge protestanten. Het geheel wordt afgesloten door een overzichtskaart van de toestand van de protestantse kerken in Tsjecho-Slovakije.
A. Van Peteghem
| |
Geschiedenis
Oskar Thulin, red.
De reformatie in Europa
Bosch & Keuning, Baarn, 1968, 349 pp., f 27,50.
Wanneer een internationaal team van dertien geleerden ingaat op het verzoek, tot hen gericht vanuit de Lutherhalle in Wittenberg, om een bijdrage te leveren voor een boek dat het 450-jarig bestaan van de reformatie moet markeren, mag men iets bijzonders verwachten. Het resultaat is een dertiental afgeronde schetsen over het ontstaan en de verbreiding van de reformatie in de belangrijkste Europese landen, besloten met een korte beschrijving van de ontmoeting tussen de reformatorische en orthodoxe kerken. Het is boeiend en vaak verbijsterend te lezen, hoe telkens op andere wijze politieke, maatschappelijke, sociale, culturele, psychologische en andere factoren een rol hebben gespeeld in de strijd over problemen van het geloof. De charme van het boek wordt nog vergroot door de uitgelezen collectie illustraties bij elk behandeld land (of groep landen), die in aantal de tekstpagina's evenaren en hier en daar zelfs overtreffen. Jammer, dat er landkaarten ontbreken. Een aantal beweringen en opvattingen valt te betwisten. Petrus Canisius de eerste Duitse jezuiet te noemen is een gebruikelijke onjuistheid, en van hem slechts te zeggen dat hij hofprediker van aartshertog Ferdinand II was, is wel erg weinig (113). De beschrijving van de Engelse reformatie (265-272) doet eenzijdig aan. De bijdrage over de Nederlanden (over België wordt overigens amper een woord gerept!) is van de hand van Prof. Dr. W.J. Kooiman. Zijn stelling als zou de Moderne Devotie de reformatie hebben voorbereid is in haar algemeenheid een halve waarheid (243). Het is overdreven om van ‘duizenden slachtoffers onder de dopers’ (245) te spreken. De bewering, dat Willem de Zwijger op instigatie van de jezuieten werd vermoord (247), hoort thuis in het rijk der fabelen. In de literatuuropgave betreffende Nederland mis ik het boek van Prof. Post, Kerkelijke verhoudingen in Nederland vóór de reformatie.
Als bijlagen worden een uitvoerige literatuurlijst en een tijdtabel (1150-1650) gegeven.
Ondanks de geuite restricties kan men hier spreken van een uitgave die aandacht en aanschaf verdient.
P. Begheyn
| |
W.F. Wertheim en A.H. Wertheim-Gijse Weenink
Ketters en kwezels. Regenten en rebellen
Laverman, Drachten, 1968, 212 pp., geïll..
Vier opstellen; voor het plezier geschreven door niet-vakhistorici; in een of andere vorm al eens elders gepubliceerd. Het eigen vakgebied van Prof. Wertheim komt in ieder geval ook naar voren, al blijft het de achtergrond: de niet-westerse Indonesische maatschappij vormt het decor van al de opstellen.
Het eerste opstel behandelt een beroemd schipbreukelingendrama voor de Australische kust uit het jaar 1629. De kritische en ontmythologiserende instelling van schr. komt onmiddellijk naar voren. Zo'n nuchtere benadering van ons ‘roemvol’ verleden is nooit overbodig. Een heel enkele emotionele opmerking in het opstel misschien wel.
| |
| |
Het tweede opstel is getiteld: Doopceel van de dichter van de vloekzang. Drie telgen uit het geslacht Roorda van Eysinga. Het openbaart de speurzin en accuratesse van de auteurs. Onbekende familiestukken en officiële publikaties worden met elkaar in verband gebracht; zo worden raadsels opgelost en misverstanden rechtgezet.
Omvangrijk is het derde opstel: De geest van het Oostindisch gouvernement, honderd jaar geleden. Dit keer niet aan de hand van de kwestie van Lebak maar aan de kwestie van Rembang geïllustreerd. Een essay dat wel het een en ander aan kennis van zaken bij de lezer veronderstelt en niet altijd even helder is. Een essay dat de geconstateerde halfslachtige geest van het goevernement ook nu nog niet uitgestorven vindt en daarom tot verzet oproept. Inderdaad gaat het niet aan de mensen van vroeger te verwijten dat ze het niet goed deden; we moeten onszelf verwijten dat wij nog geen haar beter zijn. Of men evenwel met dat oogmerk geschiedenis moet schrijven....
In het laatste opstel wordt heel aannemelijk een poging gedaan Multatuli sociologisch te plaatsen. - Wat betreft de wijze van uitgeven: de kwaliteit van het papier is iets te bescheiden.
M. Chappin
| |
Cornelius Krahn
Dutch Anabaptism. Origin, Spread, Life and Thought (1450-1600)
Martinus Nijhoff, The Hague, 1968, 303 pp., f 36,75.
Het Anabaptisme heeft zich de laatste jaren mogen verheugen in een ruime belangstelling van de kant der historici, waarbij afwisselend diverse aspecten en personen het studieobject vormden. Krahn wil met zijn boek een totale visie geven van de oorsprong en de ontwikkeling van het Nederlandse Anabaptisme, zoals dat tevoren nog niet gedaan werd. Bij zijn bronnenonderzoek komt hij tot de conclusie, dat het Nederlandse Anabaptisme, wat de idee betreft, in de middeleeuwse mystieke vroomheid, de humanistisch beïnvloede sacramentarische beweging en de Lutherse reformatie voornamelijk haar wortels vindt. Het Zwitserse Anabaptisme, ontstaan rond Zwingli, heeft duidelijke connecties met het Nederlandse, en tot in de 18e eeuw blijven er wederzijdse contacten bestaan; Melchior Hofmann was degene die de ideeën in 1530 naar Nederland bracht en alhier propageerde. IJver tot getuigen was er de oorzaak van dat de Doperse gedachte zich snel verspreidde, alle vervolging en onderdrukking ten spijt; die missionaire ijver en een sterk eschatologisch enthousiasme kenmerkten de Anabaptistische beweging. Verderop komt Schr. uitvoerig en gedetailleerd te spreken over kerkopvatting en gemeentestructuur bij de Anabaptisten, en hun houding tegenover de staat. In de loop van de studie wordt duidelijk gemaakt, dat het vroege Anabaptisme werkelijk radicaal brak met de religieuze, sociale en politieke aspecten van kerk en maatschappij van die dagen. Schr. hoopt dat het in die zin voor deze tijd van nut zal zijn, ook omdat het z.i. de meest serieuze poging gedaan heeft het potentieel van het christendom en zijn boodschap in de wereld te herstellen. Het grootste deel van het boek is gewijd aan de eeuw vóór de dood van Menno Simonsz (1561), die met Dirk Philips de Doperse beweging leidde en consolideerde, en naar wie de Anabaptisten sindsdien Mennonieten worden genoemd.
De uitgave is goed verzorgd; overigens is het lastig, dat de voetnoten achter in het boek zijn opgenomen; het alfabetisch register is verre van volledig.
P. Begheyn
| |
Prinz Max von Baden
Erinnerungen und Dokumente
Neu herausgegeben von Golo Mann und Anndreas Burckhardt. Mit einer Einleitung von Golo Mann. Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1968, 692 pp., DM. 37,50.
Een nieuwe uitgave van de memoires van de laatste kanselier van het Tweede Duitse Rijk. Was dat nu wel nodig? Kan er wel iets goeds komen van een Duitser, troonopvolger van een der deelstaten, neef van de Keizer, Pruisisch generaal? Zijn positie pleit niet voor hem, zoals ook zijn politiek niet voor hem pleit, want die is mislukt. Te laat tot zijn laatste ambt - dat van kanselier - geroepen, kon hij de ondergang niet meer afwenden. Zijn goede naam die hij had bij de geallieerden als voorstander van een vrede door overleg en tegenstander van de onbeperkte duikbootoorlog, kon Duitsland niet meer redden. En ook zijn wanhopige pogingen, die zowat heel zijn handelen beheersten, eerst om de Keizer te redden en dan tenminste nog de monarchie, mochten niet baten. Was hij nu werkelijk zo belangrijk dat uitgerekend zijn memoires opnieuw moesten worden uitgegeven, ook al is het dan precies vijftig jaar geleden dat hij voor een korte tijd de Rijksregering leidde.
| |
| |
De periode waarover het gaat, is natuurlijk zeer belangrijk. De ondergang van Duitsland en van de monarchie stond niet per se vast; zeker het laatste niet. De oktobermaand 1918 is rijk geweest aan besluiten en fouten. Ook van fouten van Prins Max; meer van fouten van anderen. En het is dienstig om die weken van dag tot dag mee te kunnen beleven vanuit het gezichtspunt van degene die dan toch maar de verantwoordelijkheid te dragen had; die toch maar zijn naam onder vernederende verzoeken om wapenstilstand moest zetten. En dat was iets voor de man die in juli 1918 nog geloofde aan een militaire overwinning van Duitsland. Jazeker, hij hoopte erop en geloofde erin. Hij was overtuigd dat Duitsland een rechtvaardige oorlog vocht omdat het ging om erop of eronder. Dus toch een bloeddorstige Duitser? Wie zijn memoires doorleest, zal niet in de verleiding komen dat te gaan denken. Zijn werk voor de krijgsgevangenen, zijn streven naar matiging van geweld, zijn edele gezindheid: uit alles komt naar voren dat er mensen van hem konden zeggen: Prins Max is iemand die de Bergrede serieus neemt. Zijn eerlijke houding komt ook naar voren in zijn memoires: de zorg waarmee hij ze samengesteld heeft; de eerlijkheid waarmee hij fouten toegeeft. We kennen genoeg andere memoires die van het tegenovergestelde blijk geven en vooral alle schuld bij voorbaat op ‘de anderen’ schuiven.
Deze heruitgave geschiedde terecht, zij is als een monument voor een edel mens. En daarom gelukkig ook monumentaal uitgegeven; enigszins bekort, juist om de persoon meer naar voren te laten springen. Die bekortingen staan natuurlijk - zoals dat hoort - overal aangegeven. Samen met het uitgebreide apparaat van aanvullende, verklarende en becommentariërende voetnoten en de voortreffelijke inleiding van Golo Mann een monument dat af is.
Marcel Chappin
| |
Hans Thieme
Die Funktion der Regalien im Mittelalter
Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, 1968, 32 pp., DM. 8,-.
Deze repografische herdruk uit het ‘Zeitschrift der Savigny-Stiftung’ jrg. 1942 bevat een inaugurale rede te Leipzig in 1940 gehouden. Men lette op het jaartal. Terecht stelt schr. dat de vraag of de landsheerlijke rechten over bossen en jacht, tollen en munt, wegen en bruggen nu tot het privaatrecht of het publieke recht behoren, niet relevant is. Verder tracht hij aan te tonen dat de vorsten de regalien zagen als middelen om het algemeen welzijn te bevorderen en ze daartoe ook gebruikten. De zinswending ‘ten algemenen nutte’ komt inderdaad in oorkonden voor. Toch is de vraag of schr. hier niet te positief interpreteert. Geldelijk gewin was vaak een belangrijke en hoofdzakelijke drijfveer en een frase is gemakkelijk neergeschreven. Maar ook bij oprechte bedoeling blijf ik huiverig om een doelbewuste ‘progressieve’ welvaartspolitiek te constateren. Dat algemene welzijn moet toch op de eerste plaats in het kader gezien worden van bescherming; veiligheid en recht verschaffen is toch de taak van de Middeleeuwse vorst.
De laatste alinea's zijn onthullend. Het Duitse volk moge, zo hoopt de auteur, van de Middeleeuwen leren hoe daar het gemeenschappelijk belang voorrang had op het individuele en zodoende geholpen worden de eigentijdse opdrachten te verstaan. Niemand kan dit misverstaan.
M. Chappin
| |
Louis Carlen
Rechtsgeschichte der Schweiz
Francke Verlag, Bern, 1968, S.Fr. 8.80.
Deze overzichtelijke inleiding op de geschiedenis van het Zwitsers recht zal ook nietjuristen interesseren. Zowel de uitwendige als de inwendige rechtsgeschiedenis worden behandeld. Bij elk hoofdstuk sluit een ruime bibliografie aan die een verdere studie mogelijk maakt.
L. Braeckmans
| |
Medische wetenschap
Marcel Eck
Homoseksualiteit
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1969, 398 pp.
De auteur is een ruim 60-jarige Fransman, thans als neuro-psychiater werkzaam in het Hôpital Trousseau. Informatie leert dat hij jarenlang studie heeft gemaakt van de betekenis van de psychoanalyse voor de psychiatrie, waarbij hij zich vooral heeft toegelegd op problemen van seksuologische aard. In de vraagstukken aangaande homoseksua- | |
| |
liteit blijkt Eek zeer breed georiënteerd, al moet gezegd worden dat recente Amerikaanse en Duitse werken op dit gebied door hem niet worden gerefereerd.
Hoe goed hij op de hoogte is van de cultuurhistorische context van de homoseksualiteit, is af te leiden uit de geschiedkundige inleiding en uit het hoofdstuk gewijd aan de mythen rondom de homoseksualiteit. In de beantwoording van de vraag of homoseksualiteit een al dan niet tegennatuurlijke gedragswijze is, kiest de auteur niet duidelijk stelling. Hij noemt het tenslotte een randverschijnsel van de natuur en acht de omstandigheden waarin het tot stand komt niet onnatuurlijk.
Ongeveer op eenzelfde wijze laveert hij tussen de klipvragen door of er bij homoseksualiteit sprake is van neurose, afwijking of ontaarding. Volgens Eek is het wel een afwijking die nu eens uitvloeisel is van een neurose dan weer een neurose in de hand werkt en die vooral tot ontaardingsverschijnselen voert bij hen die aan hun neurose trachten te ontkomen. In het licht van de psychoanalytische theorieën kan de auteur de aetiologie van homoseksualiteit goeddeels verduidelijken, maar hij acht sociologische factoren van groot belang (i.v.m. de ‘besmetting’) en educatieve factoren zelfs beslissend. Daarom houdt hij prophylaxe in principe voor denk- en uitvoerbaar.
Wat betreft de therapeutische mogelijkheden is hij optimistischer dan vele anderen: hij vermeldt goede resultaten bij ettelijke door hem psychoanalytisch behandelde gevallen. In afzonderlijke hoofdstukken verdiept Eck zich in moralistische, godsdienstige en juridische aspecten van de homoseksualiteit alsmede in de geldigheid van het huwelijk van homoseksuelen. Zoals verwacht mocht worden staat hij uitermate sceptisch t.o.v. de corrigerende werking van het huwelijk in deze gevallen, ook wanneer het biseksuelen betreft.
Het boek wordt afgesloten met een beschouwing van de vrouwelijke homoseksualiteit. Dit aan informatie zeer rijke maar zeker niet volledige werk is gekenmerkt door een zwierige literaire schrijftrant en door een soepele standpuntbepaling die soms neigt tot ongrijpbaarheid. Zelfs in de slotconclusies kan of wil de schrijver niet tot wat zakelijker formuleringen komen. Zonder te willen stellen dat je met Eck alle kanten uit kunt, moet wel worden opgemerkt dat hij in dit boek niet de indruk wekt haarscherp te diagnostiseren. Zijn aankleding van het onderwerp is het meest aantrekkelijke van dit werkstuk.
J.J.C. Marlet
| |
E.J. Anthony en S.H. Foulkes
Groepstherapie
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1968, 317 pp.
Een Amerikaanse kinderpsychiater en een Engelse psychoanalyticus hebben de neerslag van hun groepstherapeutische ervaringen met jeugdigen en volwassenen in dit boek systematisch bewerkt en in theoretische kaders geplaatst. Zo ontstond een soort handleiding voor groepsanalytische psychotherapie, echter zonder dat de lezer de ‘spelregels’ er af kan romen.
Na enkele fundamentele beschouwingen van psychotherapie in groepsverband en groepsanalyse wordt de groepsanalytische groep afgebakend t.o.v. andere typen van menselijke groepen. Vervolgens worden patiëntenselectie, groepssamenstelling en groepsanalytische situatie aan de orde gesteld. Aan de hand van klinische voorbeelden worden allerlei interacties van commentaar voorzien, waarna de historie van de therapeutische groep wordt beschreven.
In het hoofdstuk gewijd aan de fenomenologie van de groepssituatie wordt o.m. op zeer verhelderende wijze aandacht gegeven aan de individuele psychopathologie in verband met de groepstransactie.
Een afzonderlijke uiteenzetting van groepsanalytische psychotherapie bij kinderen en jeugdigen wordt gevolgd door een beschouwing van groepsanalytische psychodynamiek. Deze zeer belangwekkende studie wordt afgesloten met meer algemene theoretische formuleringen en toepassingen.
In de bibliografie zullen vele lezers de literatuurbijdrage van Duitse auteurs over dit onderwerp missen. Het register laat weinig te wensen over.
Dit boek wordt gaarne aanbevolen, speciaal aan groepstherapeuten.
J.J.C. Marlet
| |
P. Chauchard
Psychosomatische therapie
Aula, Utrecht / Antwerpen, 1968, 144 pp..
Verwacht de lezer in dit boekje uitgebreide verhandelingen over de bekendste psychosomatosen, dan wordt hij teleurgesteld. Deze ziekten, zoals astma bronchiale, ulcus ventriculi en colitis ulcerosa worden wel even genoemd maar verschijnen in het veel grotere raam van viscerale stoornissen. De schrijver beoogt de kloof te overbruggen welke de pioniers van de psychosomatische
| |
| |
geneeskunde hebben laten bestaan tussen de cerebrale functie die het psychologische aspect schraagt en de sympathische activiteit waardoor dit cerebrale op de viscera kan inwerken. Hij levert een bijdrage tot de psychosomatische geneeskunde inzoverre hij dit corticoviscerale aspect neurofysiologisch waar maakt.
In een waarlijk knappe poging komt Chauchard tot een synthese van theorieën op het gebied van corticoviscerale pathofysiologie, voorwaardelijke reflexen, emotionele stress en psychoanalyse, dit alles op het niveau van de psychosomatische eenheid. Jammer is dat het zicht op zijn gedachtengang wordt vertroebeld door terminologische verwarring en apodictische uitspraken.
De vertaling bevat nogal wat slordigheden, welke deze lectuur - die ondanks de verklarende woordenlijst verre van gemakkelijk is - nodeloos bemoeilijken.
J.J.C. Marlet
| |
Literatuur
Dr. R.B.C. Huygens
Reynardus Vulpes
Tjeenk Willink, Zwolle, 1968, 190 pp., f 12,50.
Deze met veel zorg gemaakte uitgave geeft de spoedig na het origineel verschenen latijnse vertaling van de Reinaert. Door de toegevoegde vertaling, woordenlijst en toelichting is dit boek een belangrijke hulp bij de filologische bestudering van de Reinaert.
R.S.
| |
Hans Erich Nossack
Der Fall d'Arthez
Roman
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1968, 321 pp., DM. 20,-.
‘Die Uebertreibung des Alltäglichen, Stilisierung (und damit Enthüllung) der Banalität, Decouvrierung des angeblich “Normalen” durch ein “zu viel” - das sind charakteristische Praktiken der Moderne, derer sich zumal der Dramatiker.... bedient’ (Walter Jens, Deutsche Literatur der Gegenwart, München 1961, noot 17). Niet alleen het moderne drama, ook Nossacks nieuwste roman heeft Jens met deze woorden bij voorbaat getypeerd. De acteur d'Arthez is de buitenstaander bij uitstek; hij is exterritoriaal geboren, zoals Nossack het uitdrukt. Al belandde hij door zijn pantomimes in het concentratiekamp, verzetsstrijder in eigenlijke zin was d'Arthez niet. Evenmin valt hij de Westduitse maatschappij van dit ogenblik rechtstreeks aan. In zijn gebarentaal geeft hij alleen maar als objectief afzijdige de werkelijkheid voor 101 procent waarheidsgetrouw weer en dit is nu precies hetgeen het nazisme niet verdragen kon en ook de staatsinstellingen en hogere klassen van de Bondsrepubliek niet verdragen kunnen. Door een minieme verdichting, door een nauw merkbaar ‘te veel’ worden zij aan de belachelijkheid prijsgegeven. Louis Lambert, een andere hoofdfiguur uit Nossacks roman, omschrijft zijn eigen levenshouding en die van d'Arthez als ‘inter mortuos liber’ (Psalm 87): onder de doden ben ik vrij. En de fictieve auteur van de roman, de ‘Berichterstatter’, onthult juist door zijn onbevangenheid de leegte achter veel Westduits schijnschoon. - De vorm van de roman stemt opmerkelijk met de inhoud overeen, doordat Nossack de wetten volgens welke een goede roman wordt opgebouwd, juist even te consequent heeft toegepast. De talrijke prospectieve indicaties en retarderingen verwekken in deze ‘zaak d'Arthez’ weliswaar een spanning zoals die goede detective-romans eigen is, en zonder voortdurende wisseling van het temporeel perspectief ware een
moderne roman niet denkbaar, maar deze technieken worden juist even te vaak gebruikt om werkelijk echt te kunnen zijn. De namen d'Arthez en Louis Lambert stammen uit romans van Balzac en plaatsen Nossacks werk daardoor schijnbaar in een literaire traditie, terwijl de Kafka-achtige slotparabel onvermoede diepten lijkt open te leggen. Maar wee degene die in dit voer voor literatuurwetenschappers zou happen; ongetwijfeld zou de val dichtslaan die de auteur van deze subtiele literatuursatire heeft uitgezet. - Alles bijeen genomen heeft Nossack dus een knappe roman geschreven. En toch! Moest ik de Mies Bouwman-vraag beantwoorden: geef in één woord je indruk van deze roman, dan zou ik zeggen: glas. Nossacks werk is helder als glas, maar ook even koud. Doorzichtig als glas scheidt het tegelijk als een glazen wand af van het werkelijk leven. ‘Vrij tussen de doden’ betekent uiteindelijk, dat de lezer achterblijft met in zijn handen.... het Niets. Want is pure negativiteit gelijk aan vrijheid? En de schone vorm is niet eens glas, maar een glinsterende zeepbel, die bij de geringste aanraking uiteenspat.
Th. van Oorschot
| |
| |
| |
Jiri Wolker
Poesiealbum 14
Verlag Neues Leben, Berlin, 1968, 32 pp., M. 0,90.
De Oostduitse uitgeverij Neues Leben geeft elke maand een klein poëzie-album uit, iedere keer gewijd aan een andere, meestal niet-Duitse dichter. De jongste keuze van de uitgever is enigszins grimmig: Jiri Wolker is immers een Tsjechische, of liever nog Moravische dichter. Hij werd geboren in 1900 en overleed 24 jaar later, nadat hij drie jaar lang tot de kleine groep Tsjechische communisten van het eerste uur had behoord. Wie echter meent, dat Wolker vooral proletarische poëzie schreef vergist zich. Zijn dichterschap staat in schrijnende tegenstelling met de proletarische strijd der klassen en Wolker is in de Tsjechische literatuur een van de beste liefdesdichters geworden. Merkwaardig blijft het, dat juist nu een Oostduitse uitgeverij enkele voortreffelijke gedichten van een als dichter zo absoluut niet geëngageerde Tsjech uitgeeft. De vertalingen zijn vaak subliem, met name waar dichters als Louis Fürnberg en F.C. Weiskopf getracht hebben de eenvoud van Wolkers poëzie in even eenvoudig Duits ‘over te zetten’.
J.P. Schuyf
| |
J.B. Priestley
Essays of five decades
Selected and with a preface by Susan Cooper. Heinemann, London, 1969, 311 pp., 55/-.
Anders dan bij ons, zijn Engelse en Amerikaanse bloemlezingen uit het werk van nog levende schrijvers een gewone zaak; vaak wordt de keuze gemaakt door de auteur zelf. Niet tevreden met de drie bestaande bloemlezingen uit het werk van de veelzijdige veelschrijver Priestley, die thans 75 jaar is, heeft Susan Cooper van hem nog eens 79 essays bijeengebracht. Priestley's voorkeur gaat uit naar het informele genre, zoals dit beoefend is door Lamb, Belloc, Chesterton, en anderen. Na de oorlog is het persoonlijk essay echter uit de gunst geraakt: wat nog goed genoeg is voor een kranten-cursiefje, voldoet niet meer in boekvorm. Voor mij is de literaire kwaliteit van deze bundel dan ook niet erg hoog, hoeveel respect ik ook heb voor de gezonde opvattingen van de auteur. Het beste kan ik nog zijn essays over letterkundige onderwerpen waarderen, ofschoon men vaak over zijn omslachtige manier van zeggen heen moet stappen. Ook dit werk van Priestley biedt het melancholieke beeld van een persoonlijk nog steeds vitaal schrijver die zijn roem overleeft heeft en zich daar moeilijk bij neer kan leggen.
De uitvoering van het dure boek is jammer genoeg beneden peil. Het is onbegrijpelijk dat bij een dergelijke prijs een bekend uitgever ons met een kartonnen, imitatie-linnen band zonder kapitaalbandje en met goedkoop papier durft af te schepen. Het zeer fraaie portret van de schrijver, gemaakt door Alfred Bernheim, staat alleen op de stofomslag en niet in het boek zelf, waar het thuis hoort.
L. Grooten
| |
Heinrich von Kleist
Das Erdbeben in Chili und andere Erzählungen
Verlag Neues Leben, Berlin, 1969, 323 pp., MDN 6,80.
Deze verzorgde uitgave van Kleists klassieke, nog altijd uiterst lezenswaardige novellen en vertellingen (men denke slechts aan Michael Kohlhaas!) is rijkelijk, zij het ietwat traditioneel geïllustreerd. De inleiding en verklarende aantekeningen zijn niet van wetenschappelijke aard, maar met mate afgestemd op de behoeften van de Oostduitse middelbare school en cultuurspreiding. Wel vraagt men zich verwonderd af, waarom de titel minder belooft dan het boek in feite te bieden heeft. Er ontbreekt namelijk uit Kleists episch oeuvre slechts één korte vertelling Die heilige Cäcilie oder Die Gewalt der Musik. Waarom deze ene vertelling niet werd opgenomen, is onduidelijk en wordt in de inleiding niet verklaard.
Th. van Oorschot
| |
Wolfgang Victor Ruttkowski
Die Literarischen Gattungen
Francke Verlag, Bern / München, 1968, 154 pp., Zw.Fr. 16,80.
De schrijver wil de bekende verdeling van het letterkundige werk in lyrisch, episch en dramatisch aanvullen met een nieuwe categorie, namelijk de artistische. Deze zou dan de uiterste tegenstelling vormen tot de lyrische. Zoals het bij laatstgenoemde b.v. zou aankomen op aanvoelen, zou het bij de nieuwe categorie op inwerken aankomen. Zo staan b.v. ook leergreep tegenover gebaar, contact met het object tegenover contact met het publiek. De opvatting kan nader uitgewerkt waarschijnlijk nuttig zijn om het kunstkarakter van wat nu vaak als randgebied van de kunst beschouwd wordt, zoals cabaret en circus, nader te bestuderen.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Toneel
Dr. N.N. Dracoulides
Psychanalyse d'Aristophane
(de sa vie et de ses oeuvres)
Editions Universitaires, Paris, 1967, 255 pp.
Dat Aristophanes een berucht schrijver van satirische komedies, obsceen en agressief, is geweest, staat in elke theatergeschiedenis. Een Grieks psychiater heeft er zich nu aangezet om precies uit te maken wat de psychische factoren zijn geweest die dit soort geestelijk vandalisme bij de auteur hebben geprovoceerd. Het resultaat is nogal ontmoedigend: burgerlijk milieu, moederbinding, seksuele frustratie, isolering, jaloersheid en over dit alles heen de compensatiedrang. De bewijsvoering gebeurt op het biografische en op het thematische vlak, waarbij zich stilistische kenmerken evengoed laten verklaren als situationele. Wat niet helemaal duidelijk wordt, is het feit waarom Aristophanes al deze impulsen aan 't theater heeft toevertrouwd, en of geen andere media of instrumenten een zelfde functie hadden kunnen uitoefenen. Overigens blijft het belang van deze studie beperkt, omdat het wel nauwelijks in te denken is dat deze rigoureuze pathologie meteen een indicatie kan inhouden voor een theatrale interpretatie. Hoogstens kan het de toeschouwer binnenpretjes of zielsverdriet bezorgen, gesteld dat deze antieke komiek inderdaad, naar wordt beweerd op goed gezag, dat zich bij mij telkens weer weigert te bevestigen, onmiddellijk aanslaat bij de gesofisticeerde theaterconsumenten.
C. Tindemans
| |
Phyllis Hartnoll
A Concise History of the Theatre
Thames and Hudson, London, 1968, 288 pp., 35/-.
Deze verzameling historische illustraties met hartversterkende begeleidingstekst onderscheidt zich nauwelijks van het hele slag soortgelijke werken die blijkbaar enige marktwaarde vertegenwoordigen. Het blijft hoe dan ook een snelcursus in de theatrale vormen van de wereldgeschiedenis, van het Grieks-Romeinse theater tot het hedendaagse. De kijk- en bladerfurie wordt geactiveerd door 262 tekeningen en foto's waarvan 34 in alleraardigste kleurtjes. Eveneens positief is, dat S. geen zoetekoek opdient maar haar onderwerp van binnen en van buiten kent en dus een merkwaardige synthese van elke periode meegeeft, met tevens zin voor de anecdote. Maar waar het als encyclopedie aan ruimte te kort komt en de meeste illustraties een steviger commentaar vragen, blijft de wanhopige vraag wie met dit soort opstellen eigenlijk van zijn vraagtekens verlost wordt.
C. Tindemans
| |
Gert Mattenklott
Melancholie in der Dramatik des Sturm und Drang
(Studien zur Allgemeinen und Vergleichenden Literaturwissenschaft bd 1)
J.B. Metzlersche Verlagsbuchhandlung, Stuttgart, 1968, 185 pp., DM. 24,-.
Getroffen door de gebruiksfrequentie van het woord-en-begrip ‘melancholie’ tijdens de 18e eeuw (overigens een nieuwe fase in een bestendig bewustzijn, ook tijdens de vorige eeuwen reeds), heeft S., een leerling van Prof. P. Szondi, zich eraan gezet allereerst na te gaan welke symptomen, oorzaken en resultaten werden toegeschreven aan dit verschijnsel. Na deze meer medische dan literairhistorische inventaris kan S. een lijst van constante kenmerken voorleggen waarvan hij vaststelt dat feiten en figuren in (o.m.) drie Sturm-und-Drang-toneelstukken eraan beantwoorden: F.M. Klinger (Die Zwillinge), J.A. Leisewitz (Julius von Tarent) en J.M.R. Lenz (Der Hofmeister). S. bewijst dat tussen zwaarmoedigheid en dramatische gedachteninhoud de basis van een labiele periode terug te vinden is: speculatieve verbeelding, geloof in het ‘genie’, compensatiedrang in ‘Ossian’-mystificatie, geldingsbehoefte op sociaalpsychologische domeinen. S. wil geen motiefhistorische problematiek behandelen, maar aantonen dat de melancholie een constituerende impuls heeft uitgemaakt waarvan de resultaten aangetroffen worden in de structuur (van stuk én personages) en in de taal. Meteen is een nieuwe concordantie bewezen tussen de Sturm und Drang als mentaal concept enerzijds en de algemene tendensen van de tijd anderzijds, d.w.z. er is een nieuwe stap gezet naar het schrappen van het sprookje dat de Sturm und Drang-mensen nog zo vaak wil zien als realiteitsvreemden en tijdonthechten.
C. Tindemans
|
|