Streven. Jaargang 19
(1965-1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd[p. 1097] | |
ForumTheologie en bestaanservaringWanneer men ineens drie lijvige delen1 ter recensie toegezonden krijgt (met vriendelijke groet van de redactie uiteraard), dan slaat de schrik je om het hart. Geruststellend is dan echter de wetenschap dat Prof. Schillebeeckx geen onbekende is voor mensen die zich ernstig bezig houden met het huidige kerkelijk denken. Bovendien bevatten deze boeken voornamelijk reeds eerder gepubliceerde studies van de auteur. Een uitstekend idee om deze verspreide artikelen te bundelen. Vooral het derde deel toont de waarde van een dergelijke bundeling aan: de daar verzamelde opstellen zouden in haar geheel voor velen al onbereikbaar geworden zijn. Wat de inhoud betreft: Dl. I Openbaring en Theologie bevat in feite een grondige ‘Inleiding in het theologisch denken’; Wat is theologie? functie van schriftuur, geloofsbelijdenissen, patristiek, middeleeuwse theologie, liturgie en menselijk denken in de theologie; de waarde van onze theologische begrippen; vernieuwing in de hedendaagse theologie. Dl. II God en mens stelt de huidige Godsvraag; het leeuwendeel neemt hier de uitvoerige reactie in op de publikaties van Bisschop Robinson (Honest to God e.a.); daarnaast de inaugurale rede van schr. ‘Op zoek naar de levende God’; een uitvoerige studie over ‘natuurwet’ en situatie-ethiek; en - niet te vergeten - een zeer ‘praktisch’ opstel over Gods voorzienigheid in ons leven. Dl. III Wereld en Kerk begint met de bundeling van een aantal artikelen, door schr. reeds langer geleden geschreven, maar die nu samengebundeld een interessant overzicht geven van de problematiek in de vijftiger jaren; volgt eenzelfde hoofdstuk over de problematiek in de laatste tien jaren; tenslotte een studie over de verhouding van de Kerk tegenover andersgelovigen, tegenover het maatschappelijk leven, tegenover de ‘lichamelijke wereld’ van de mens (schepping en evolutie, dood, het fysische wonder, e.d.); aan dit deel is toegevoegd een gedachte over de verantwoordelijkheid van de intellectueel voor wereld en Kerk in de toekomst. Boven hebben wij met opzet gesproken over ‘mensen die zich ernstig bezig houden met het huidige kerkelijk denken’; het woord ‘theologie’ is met zorg vermeden, omdat dit woord steeds meer belast is geraakt, en voorlopig nog wel belast zal blijven (door de steeds herhaalde denigrerende opmerkingen over ‘theologie’ als zou deze een louter abstracte en wereldvreemde wetenschap zijn). Wie de opstellen van Schillebeeckx echter zorgvuldig leest, zal ontdekken dat zijn denken wel degelijk van betekenis is voor het dagelijkse leven in zijn betrokkenheid op God; dat het beslist niet buiten dit gewone leven staat. Zijn theologisch denken wil wel degelijk gelovige bestaansbeschrijving en bestaansverheldering zijn. De gelovige mens is er zich van bewust dat God zelf hem iets over | |
[p. 1098] | |
de zin van zijn bestaan heeft meegedeeld in het Woord van zijn openbaring, dat allereerst verschenen is in het levende mens-zijn van Christus, onze Heer; dat vervolgens verwoord is in de gelovige bestaansbeschrijving van de Kerk-der-Apostelen, gefundeerd op hun ervaring van, hun leven met Christus zelf; bestaanservaring die tenslotte ontwikkeld en uitgebouwd is in het leven der latere Kerk. Zo komt het appèl dat Christus is voor ons eigen menselijk bestaan, tot ons door bemiddeling van de eerste gelovige bestaansduiding van het mensenleven in de Kerk-der-Apostelen. Wil dit appèl echter volgende generaties van mensen bereiken, dan moet steeds weer contact gelegd worden tussen Christus en de gelovige bestaanservaring van die eerste christenen én de bestaanservaring van déze generatie. Hier nu wil de theologie haar bescheiden diensten aanbieden: haar taak bestaat daarin dat zij de uitnodiging van Christus zo vertolkt, dat zij doorklinkt in de eigen bestaanservaring van de hedendaagse mens. Hetgeen veronderstelt, dat zij in voortdurende dialoog blijft met de levende mens van vandaag, die zij tracht te confronteren met de levende Christus. Theologie kan dus niet bedoelen een gesloten systeem van ‘eeuwige waarheden’ te formuleren, die voor alle mensen van alle tijden zouden gelden in dezelfde zin; integendeel, zij wil de mens van dit ogenblik de levende waarheid, die Christus zelf is voor alle mensen, voorstellen als het uiteindelijke antwoord op hun eigen vragen, dat hen in staat stelt in de eigen tijd, de eigen situatie hun bestaan te beleven als antwoord op de scheppende en heilbrengende uitnodiging van Godswege, in Christus ons verschenen. Hierbij moge nog opgemerkt worden, dat dit alles niet bereikt wordt alleen door vorige geloofsuitspraken en -belevingen te relativeren (of zelfs af te schrijven): gelovige bestaansbeschrijving van het huidige leven moet uiteraard geworteld staan in het geloof van geheel de Kerk en van alle eeuwen christendom. Het kan er alleen om gaan in dit geloven van de gehele Kerk het wezenlijke te ontdekken, waarin het appèl van Christus op óns leven doorkomt. Dit alles wordt zichtbaar in het theologiseren van Schillebeeckx, en juist daarom zijn deze verzamelde opstellen een kostbaar bezit voor ieder die ernstig de weg naar God zoekt in deze tijd van grondige verandering. Men behoeft het werkelijk niet in alles eens te zijn met de auteur, om toch te ervaren dat hier uitermate ernstig en zorgvuldig antwoord gezocht wordt op de vele vragen van het ogenblik. Waarmee ik nu ook weer niet zou willen zeggen, dat alles wat in deze bundels geschreven is, voor iedereen direct toegankelijk is: er is hier en daar teveel vakkennis in verwerkt dan dat men zonder ernstige toeleg alles zou kunnen verstaan. Maar de lezer die in deze lectuur geïnteresseerd is, en die zich enige moeite wil getroosten, mag deze opstellen niet ongelezen laten. Zeker niet zij die actief en mondig willen deelnemen aan het kerkelijk leven van vandaag. Mag ik nog een enkele wens uiten aan de uitgever: het zou aanbeveling verdienen naast de inhoudsopgave ook een lijstje af te drukken van de vindplaatsen van de verschillende gebundelde opstellen. Soms heeft men aan een vroeger gelezen studie alleen maar een vage herinnering, waarbij alleen het tijdschrift waar deze oorspronkelijk verschenen is, naar boven wil komen. Een lijstje waarin verwezen wordt naar deze oorspronkelijke publikaties zou het vinden van een opstel dat reeds vroeger geboeid heeft, vergemakkelijken. Wij wachten met belangstelling het verschijnen van de andere geprojecteerde delen in deze serie af. S. Trooster | |
Het gebruik der nederl. taal in groepsgebed en cantilatieIn de bespreking van het jubileumnummer van het Gregoriusblad (Streven, mei 1966, p. 815), werd reeds even de aandacht gevestigd op de omvangrijke bijdrage van Prof. Dr. J. Smits van Waes-berghe, die onder de titel ‘Het motorisch-ritmische in groepsgebed en cantilatie - Gedachten over structuren en | |
[p. 1099] | |
tempo's in de muzische expressie’ in dit jubileumnummer is opgenomen. De auteur gaat in dit artikel uit van het gegeven dat in het kader van de liturgische vernieuwingen de kerkgangers gezamenlijk gebeden zullen uitspreken en cantilaties (liturgische recitatieven of spreekgezangen) uitvoeren en wel in de nederlandse taal. Hij vraagt zich nu af hoe het komt dat dit soort gebeden en cantilaties zo dikwijls onnatuurlijk, rommelig of onordelijk klinken en hoe men dit soort moeilijkheden zou kunnen vermijden. Hij stelt in de eerste plaats dat de natuurlijke spreektempi en -ritmen overeenkomen met die van de loopbewegingen van de mens. De schrijver baseert deze stelling op omvangrijk waarnemingsmateriaal en illustreert haar met een aantal voorbeelden, waarbij hij allerlei interessante zijsprongen maakt om te laten zien dat zijn aanpak ook buiten de liturgie toepassing kan vinden. Zo wijst hij er op dat een ‘yell’, d.w.z. een spontaan tot stand gekomen spreek-koorroep, steeds in het specifieke marstempo van circa 120 passen per minuut wordt uitgevoerd, óók wanneer de ‘yel-lende’ groep niet marcheert maar staat of zit. Bij een boeiende redevoering en ook bij een goed lopende collectief uitgesproken tekst blijken de woordaccenten elkaar in een tempo van 60 à 80 per minuut op te volgen, wat juist overeenkomt met het wandeltempo van gezonde mensen. Een voorbeeld van zo'n yell is:
(eventueel nog uit te voeren met ritmische variaties). Gezien deze samenhang tussen loop- en spreektempo is het niet te verwonderen dat zulk spreken een even maat of ritme heeft. Een tekst die dit natuurlijke ritme mist, kan bijna niet collectief uitgesproken worden omdat het ontbreken van de ritmische cadans in de wisselwerking van spanning en ontspanning aarzelingen en onordelijkheden in de hand werkt. Een voorbeeld daarvan vindt men in het ‘Onze Vader’ met zijn tamelijk talrijke directe opeenvolgingen van twee of meer hoofdaccenten,
Dit zou volgens de schrijver kunnen verklaren waarom men het gezongen ‘Onze Vader’ soms boven de collectief gesproken versie prefereert. Het is dan inderdaad mogelijk om de minder gunstige woordaccenten enigermate op te vangen. Bijzondere aandacht wijdt de auteur aan het spreekwoord, de slagzin, de yell, enz., daarbij overwegende dat dergelijke vaste bestanddelen van de volkstaal zich juist kunnen handhaven door een bij uitstek aansprekende structuur. Enkele voorbeelden mogen dit verduidelijken.
Eerst twee spreekwoorden:
Vervolgens een slagzin:
Ook hier constateert de schrijver het typische even maatpatroon. Hij wijst er in dit verband wel op dat binnen het raam van het regelmatig terugkerend hoofdaccent de onbeklemtoonde faze niet uit één lettergreep behoeft te bestaan om een goed lopende tekst te houden. Twee of drie syllaben zijn ook mogelijk, waarbij deze dan naar verhouding sneller worden uitgesproken om het spreekritme niet te verstoren. In het nederlands is slechts bij uitzondering een opeenvolging van vier van zulke tussensyllaben acceptabel; in sommige andere talen, zoals het latijn en het frans, kan dit aantal zonder bezwaar vier bedragen en soms tot vijf oplopen. Hier ligt een van de redenen waarom de gemiddelde latijnse tekst meer geschikt zou kunnen zijn om gemeenschappelijk te worden gesproken dan de doorsnee nederlandse. Uit het voorafgaande blijkt dus dat Professor Smits van Waesberghe voor het groepsgebed alleen die teksten geschikt acht die het boven aangeduide spreekritme hebben. Dit collectief bidden dient dan bovendien in het gaan-tempo van | |
[p. 1100] | |
60 à 80 stappen per minuut te geschieden, waarbij het juiste tempo door bijkomende factoren zoals de akoestiek en de grootte van de groep wordt bepaald. Naast het groepsgebed komt ook de liturgische cantilatie in de nederlandse taal aan de orde. De auteur herinnert aan het ontstaan van de melodieën van de latijnse cantilaties, die in oorsprong op zeer bepaalde intervallen gebaseerd zijn. In de eerste plaats is dat de kleine terts, een zo eenvoudig interval dat het reeds in de roep van jonge kinderen aanwezig is. Daarnaast staat de boven de kleine terts geplaatste seconde die gebruikt wordt om het woordaccent melodisch te versterken. Op de grondslag van deze intervallen ontstonden à Timpro-viste melodieën met het gemakkelijk zingbare bereik van een reine kwart, waarin het melodisch patroon nauwkeurig met het woordaccent correspondeert. Een duidelijke illustratie van dit samen gaan van woordaccent en melodisch ac-cent geeft het volgende voorbeeld:
Uiteraard zijn er latere ontwikkelingen geweest die dit schematische beeld gecompliceerder gemaakt hebben, maar volgens de schrijver kan men nog steeds stellen dat de latijnse cantilatiemelodie zozeer aan de latijnse tekst is aangepast dat zij met een Nederlandse tekst doorgaans niet goed uitvoerbaar is. Als tweede bezwaar tegen het zingen van nederlandse teksten op latijnse cantilatiemelodieèn wijst de schrijver op het feit dat de latijnse cantilatie isometrisch (d.w.z. in noten van nagenoeg gelijke duur) gezongen wordt. Deze gelijke noten lenen zich niet voor het nederlands omdat de cantilatie dan onnatuurlijk klinkt. Ditzelfde geldt voor andere levende talen en de auteur herinnert er aan dat reeds bij de opkomst van de in de volkstaal gezongen passies de isometrische uitvoering als onnatuurlijk werd ervaren en dat de recitatieven uit deze passies al in de zeventiende eeuw met maatstrepen en in noten van verschillende duur genoteerd worden. De conclusie van de schrijver is dan ook dat de melodieën niet op de leest van de latijnse cantilaties geschoeid moeten blijven, maar dat melodiekeus en tekstinterpretatie, hoewel functioneel gestyleerd, van deze tijd moeten zijn. Hij breekt in dit verband terloops een lans voor het volledig noteren van de cantilatiemelodie in het gewone notenschrift en niet in noten zonder stokken om van andere nog minder duidelijke notatiesystemen maar te zwijgen. Zelfs de teksten van de groepsgebeden zouden trouwens op deze manier genoteerd moeten worden. Daarnaast geeft de schrijver aan het einde van zijn artikel nog een aantal compositorisch-technische adviezen voor toekomstige cantilatiemelodieën; een bespreking van deze zeer gespecialiseerde materie valt echter buiten het bestek van dit overzicht, waarin getracht is de hoofdlijnen van het betoog weer te geven. Om uiteindelijk tot goede nederlandse cantilaties te komen acht de auteur het zeer gewenst dat specialisten uit de verschillende takken van wetenschap (letterkunde, taalkunde, vertaalkunde, muziekwetenschappen, psychologie, medische wetenschap, etc.) zich verenigen om deze ingewikkelde materie samen te bestuderen. Omgekeerd zullen de vertegenwoordigers van zulke wetenschappen stellig nuttige suggesties voor hun specifieke vakgebieden aan dit boeiende artikel kunnen ontlenen. Daarbij moet wel aangetekend worden dat een dergelijke fundamentele benadering uiteraard veel tijd vergt voor zij praktische resultaten afwerpt. Intussen zal men het probleem van de nederlandse liturgie stellig ook op andere, meer empirisch-experimentele wijze blijven aanpakken om al doende te leren en desnoods met schade en schande wijs te worden. E. Pieroen-Roodvoets | |
Utopie of realiteit?Veranderd levenspatroonEen tot voor kort in de geschiedenis ongekende ontwikkelingsexplosie van wetenschap en techniek heeft het menselijk levenspatroon radicaal veranderd. | |
[p. 1101] | |
Enerzijds leidde de mechanisatie en au-tomatie van het produktieproces tot een kortere arbeidstijd en een daaruit voortvloeiende beschikking over meer recreatie-uren, anderzijds verschafte de ontwikkeling van het verkeer de mogelijkheid deze recreatie, althans gedeeltelijk, te realiseren op veel grotere afstanden van het woongebied dan ooit voor mogelijk werd gehouden. De uiterste consequenties hiervan zijn de vakanties, die vaak op grote tot zeer grote afstanden van het eigen land worden doorgebracht. In dit verband zegt men wel dat de wereld kleiner is geworden. | |
SchaalvergrotingMen kan het ook anders benaderen en stellen dat door deze mogelijkheden de geest van de mens is verruimd en dat hij heeft kennis gemaakt met een formidabele schaalvergroting. Het is nu de taak van de mens deze schaalvergroting, begonnen op materieel gebied, en overgeplant op geestelijk terrein, zinvol te benutten. In feite is het naar buiten treden uit de eigen kerkgemeenschap naar de anderen, in de vorm van oecumene, niets anders dan een geestelijke schaalvergroting. Het streven, niet alleen naar politieke samenwerking, maar zelfs naar politieke samenvoegingen van verschillende soorten christenen, is hetzelfde. En ons medeleven met en de zorg voor de mens in de ontwikkelingsgebieden is niet anders dan een schaalvergroting van de naastenliefde, althans voor zover dit medeleven en deze zorg uitgaat van de enkeling of van de niet-politiek gerichte groep. Zonder de techniek zou dit alles ondenkbaar zijn geweest. Welke bezwaren we ook tegen de technische ontwikkeling mogen aanvoeren, deze wisselwerking mag toch wel gezien worden als een weliswaar weinig genoemde, maar daarom niet minder reèele zegening die de techniek ons bracht. De vergroting van schaal is op materieel gebied wel zeer duidelijk herkenbaar. Het handwerkbedrijf is vervangen door het geïndustrialiseerde mammoetbedrijf, dat in schier ontelbare hoeveelheden de gebruiksgoederen van zijn lopende banden in onze woningen slingert. Het fabriceren van vervoersmiddelen lijkt een bezigheid te zijn geworden die tijd noch moeite vraagt, gezien de dagelijkse toename in aantal, soort en grootte. Het distributie-apparaat vertoont soortgelijke tendensen; de handeldrijvende middenstand dreigt verpletterd te worden tussen de opdringende gevels van grootwinkelbedrijven, supermarkten, postorderbedrijven en andere vormen van massadistributie. Een gelijke ontwikkeling is gaande in de dienstverlenende bedrijven. Ziekenhuizen worden steeds groter van omvang. De artsen en specialisten werken niet meer vanuit een persoonlijk geïsoleerd zijn maar vormen als het ware grote werkgroepen in deze geperfectioneerde gezondheidsbedrijven. In Amerika en vooral ook in Japan verenigen de architecten zich in grote bureaus, die daardoor in staat zijn alle soorten van adviseurs, die zij bij hun werk nodig hebben, in vaste dienst aan het bureau te verbinden, waardoor het werk efficiënter en met minder tijdverlies kan geschieden. | |
Gevolgen van de schaalvergrotingHet spreekt vanzelf dat al deze schaalvergrotingen consequenties hebben zowel voor ons levenspatroon als voor de verschijningsvorm van de maatschappij. Op sommige leefgebieden zijn de verschuivingen van betrekkelijk geringe omvang en verloopt de aanpassing vrij soepel, op andere ontstaan moeilijkheden van zodanige importantie dat zij slechts met inspanning van alle krachten zijn op te vangen. | |
De kust als leefgebiedVan oudsher zijn de kustgebieden van de grote oceanen de streken geweest waar de grootste bevolkingsconcentraties ontstonden. Dit was begrijpelijk, de zee bood immers de mogelijkheid tot contact met verre gebieden. De betekenis van deze kustgebieden is in onze tijd eer toe dan afgenomen. De behoefte aan contact met andere landen en andere werelddelen is groter dan ooit. Ondanks de groei van het luchtvervoer blijft de zeevaart nog steeds het transportmiddel | |
[p. 1102] | |
bij uitstek voor het vervoer van omvangrijke hoeveelheden over grote afstand. De betekenis van de wereldhavens werd daardoor groter en groter; de concentraties van bedrijven en industrieën, die zijn gericht op de wereldmarkt, steeds omvangrijker. Een explosieve bevolkingstoename in deze kuststreken was daarvan het gevolg. Waar het deltagebied in omvang klein is en het achterland groot, leidt deze bevolkingsaanwas tot uitzonderlijke problemen. Een dergelijke situatie doet zich in ons land voor. Het deltagebied (de randstad en de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden) is betrekkelijk klein tegenover het achterland dat vooral door West-Duitsland wordt gevormd. Het goed functioneren van de zeedelta is een levensnoodzaak voor het achterland, met name het Ruhrgebied. De uitbouw van de Europoort is daarom niet louter van nationale betekenis. De vestiging in dit gebied van chemische, vooral petrochemische bedrijven, van hoogovens, cementfabrieken, e.d. is een noodzaak die niet te ontwijken valt. Hiermee gepaard gaat echter weer een bevolkingsaanwas, juist daar waar het al zo vol is. | |
PrognosesVolgens de in ons land opgestelde prognoses dienen we in het jaar 2000 rekening te houden met een bevolking van rond 20 miljoen zielen. De daaraan verbonden problemen van huisvesting, recreatie, verkeer, e.d. zijn zo groot en zo complex, dat vrijwel niemand tot over de grens van 2000 durft te kijken. Toch zal over slechts 34 jaar het derde millennium een aanvang nemen. Op dat ogenblik zullen we 50 tot 60 ‘Zoetermeer - Bijlmermeer's’ moeten hebben bijgebouwd. Een zware opgave, maar bij de thans ontluikende industrialisering van de bouwnijverheid, geen onmogelijke. Moeilijker, veel moeilijker ligt het met de voorzieningen voor recreatie, voor het verkeer en met de lucht- en waterzuivering. | |
RecreatieVan de 168 uren die we per week beschikbaar hebben, gebruiken we er rond 60 voor slapen. Voor een 40-urige werkweek moeten we, in verband met de reistijden naar en van het werkgebied, 48 uren aftrekken van de resterende 108 uren, zodat voor recreatie, hetzij passief, hetzij actief, 60 uren overblijven. Dit is dus 1½ maal zoveel als de werktijd, welke verhouding bij toekomstige inkrimping van de werktijden nog zal verschuiven in de richting van de recreatie. Het blijkt nu dat het voor velen een moeilijke opgave is aan deze vrije tijd een zinvolle bestemming te geven. Het is daarom een plicht van de overheid en van allen die beroepsmatig bij dit probleem zijn betrokken, zich niet alleen op de oplossing ervan ernstig te beraden, maar tevens deze op korte termijn te realiseren. Hiertoe moeten gebieden welke zich daartoe lenen, worden gereserveerd en voor recreatie geschikt gemaakt. Het wegenplan zal niet uitsluitend gericht mogen zijn op de verbindingen tussen nationale en internationale agglomeraties, maar tevens deze recreatiegebieden moeten ontsluiten. De sport als vrijetijdsbesteding moet worden gestimuleerd en de daarvoor benodigde sportvelden, watergebieden en sporthallen worden aangelegd en gebouwd. Cultuuruitingen moeten worden gepopulariseerd en toegankelijk worden gemaakt voor de massa, hetgeen betekent de bouw van schouwburgen en concertzalen en het wagenwijd openzetten van onze musea, waarbij elke drempelvrees moet worden weggenomen. Amateur-uitingen op allerlei gebied moeten worden aangemoedigd en de daarvoor noodzakelijke outillage beschikbaar gesteld. Reeds veel wordt op dit gebied gedaan, de knelpunten blijven ruimte en, althans voorlopig, geldmiddelen. | |
Lucht- en waterverontreinigingEen probleem van veel nijpender betekenis is dat van de lucht- en waterverontreiniging. De al maar uitdijende industrievestigingen in de kuststrook vragen niet alleen veel ruimte, maar brengen door hun lucht- en watervervuiling | |
[p. 1103] | |
de bewoonbaarheid van de randstad steeds meer in gevaar. Enorme bedragen worden reeds geïnvesteerd om deze vervuiling binnen toelaatbare grenzen te houden. Voor een nieuw gebouwde cementfabriek moet 9% (d.i. 2,5 miljoen ) van de bouwsom worden besteed voor dit doel. Voor sommige chemische bedrijven zullen de investeringen waarschijnlijk nog wel hoger liggen. Ondanks deze enorme uitgaven wordt het probleem slechts gedeeltelijk opgelost, zodat bijvoorbeeld het woongebied ten noorden van de Nieuwe Waterweg in toenemende mate in zijn kwaliteit wordt aangetast. | |
Een nieuwe aanpakVraagt men zich af hoe hiervoor een oplossing kan worden gevonden, dan kijkt men als medeburger van een zeevarende natie onwillekeurig naar de zee, die in ons leven altijd zo'n grote rol heeft gespeeld. We weten nu immers dat de zee ons veel meer kan bieden dan een transportweg voor onze schepen en een reservoir van vis. Naast deze vis bevat zij onvoorstelbare hoeveelheden voedsel; dank zij moderne technieken kan zij ons veel beter drinkwater verschaffen dan waartoe de vervuilde zoetwaterdelta in staat is; zij is een zachte landingsplaats voor onze ruimtevaarders en zij is bereid in haar water kunstmatige eilanden op te nemen, onverschillig of deze zijn bestemd voor het zoeken naar olie of aardgas, of voor het illegaal uitzenden van televisieprogramma's. Welnu, we zouden onze ervaringen op het gebied van de kunstmatige eilanden op grote schaal kunnen benutten voor de industrie en daarmede tevens voor het leefbaar houden van ons woongebied. Er zijn vele soorten van industrie en waarschijnlijk juist diegene die de grootste vuilverwekkers van lucht en water zijn, die er zich zeer wel voor lenen te worden gehuisvest op kunstmatige eilanden in zee. Een utopie? Te duur? Noch het een noch het ander wanneer het thans mogelijk blijkt en het geld daarvoor beschikbaar wordt gesteld om ruimtestations te bouwen, hetgeen enorm veel moeilijker is en welhaast onvoorstelbare bedragen vergt. Wanneer het gaat om de gezondheid van een volk, moet men bereid zijn grote bedragen te investeren in de preventieve sector, doet men dit niet, dan zullen ze achteraf wel nodig blijken voor curatieve voorzieningen. | |
VoordelenDe voordelen van de genoemde aanpak zijn vele. Vooreerst zou een belangrijk deel van ons grond-areaal vrijkomen, respectievelijk niet voor industrievestiging behoeven te worden gereserveerd. Deze grondbesparing kan ten goede komen aan het wonen of aan de recreatie. Vervolgens zou het veel eenvoudiger worden de lucht- en waterverontreiniging in het land te bestrijden, mits de industrie-eilanden voldoende ver uit de kust zouden worden gesitueerd. Ook zou het verkeer in de spitsuren in belangrijke mate kunnen worden vereenvoudigd. Immers, 's morgens zou het verkeer zich in hoofdzaak in westelijke richting bewegen, naar de kust toe en 's avonds in oostelijke richting, naar de woongebieden. Het verkeer van de kust naar de industrie-eilanden en omgekeerd zou vanzelfsprekend vooral per bootdienst moeten geschieden. Het voordeel van deze gerichte verkeersstromen is groot; de wegen kunnen optimaal worden benut door van het aantal beschikbare rijbanen niet, op de gebruikelijke wijze, constant de helft beschikbaar te stellen voor het verkeer in de ene richting en de andere helft voor het verkeer in de andere richting. Zo kan men 's morgens meer rijbanen openstellen voor het verkeer naar de kust en 's avonds voor het verkeer van de kust, zoals dat gebeurt in Amerika en Canada op de wegen die woon- en werkgebied verbinden. De hieruit ontstane vlottere afwikkeling van het verkeer zou nog worden versterkt omdat er veel minder elkaar kruisende rijstromen zouden zijn dan thans het geval is. Ook voor de industrie zelf zijn er voordelen. Elk bedrijf ligt aan het grote water. Elk bedrijf heeft dus de mogelijkheid aan eigen steiger zeeschepen te | |
[p. 1104] | |
meren. Voor grondstoffen van overzee en voor export van gerede produkten naar andere continenten vervalt elk transport per as of overslag op kleinere schepen. Uitbreidingen van bestaande vestigingen, die thans vaak worden belemmerd omdat geen aangrenzende grond beschikbaar is, kunnen door vergroting van het kunstmatige eiland worden verkregen. Koelwater is onbeperkt aanwezig. De maatregelen tegen lucht- en waterverontreiniging kunnen minder vergaand en dus goedkoper zijn. | |
ConclusieAls men dit alles overweegt moet men wel tot de conclusie komen dat een dergelijke oplossing, althans in principe, niet irreëel is, de moeilijkheden liggen vooral in de sector van de technische realisatie en van het standpunt dat men wenst in te nemen omtrent het economisch verantwoord zijn, gezien tegen de achtergrond van onze volksgezondheid. In een tijd waarin plannen worden verwezenlijkt die enige decennia terug voor absoluut onmogelijk werden gehouden, behoeven we deze moeilijkheden niet meer uit de weg te gaan. In een nauwe samenwerking tussen overheid, produktieleiders, economen, waterbouwkundigen en architecten kan de sleutel tot de oplossing worden gevonden, een sleutel die tevens de deur kan openen naar een gezonde leefruimte in onze overvolle randstad. A. van Haaren | |
Beeldende kunst in BelgiëBryggiumMet de passende belangstelling werden de tentoonstellingen waarover we het in vorig nummer hadden geopend. Op 11 juni was dit het geval met Bryggium, de tentoonstelling van actuele kunst die graaf Philippe d'Arschot in de stadshallen te Brugge heeft gemaakt. Het was een initiatief waarvan veel verwacht kon worden. Men zag uit naar een originele visie op de hedendaagse kunst. De administratie van de stad Brugge had immers expliciet en zelfs met een zekere nadruk het vertrouwen geschonken aan één man om voor haar een type-ensemble samen te stellen van actuele kunst. Daardoor stelde ze terecht het persoonlijke karakter van een dergelijke aangelegenheid in het licht. Dit persoonlijke karakter is natuurlijk niets uitzonderlijks. Dat een stad een collectie van moderne kunst aanlegt, is in 1966 niets ongehoords en dat die collectie het persoonlijke stempel draagt van die haar samenstelde, is evident. De ongewoonheid van dit initiatief beklemtonen, zoals de auteur het doet, heeft dan ook, evenals de mythologische naam Bryggium, wel iets van een mystificatie. Een mystificatie die door de inleiding op de catalogus niet wordt opgehelderd1. We staan hier voor niets anders dan een poging van een stadsbestuur dat door de benoeming van een (voorlopige) conservator doet alsof het een museum voor moderne kunst wil inrichten. Als zodanig moet dit initiatief dan ook beoordeeld en gewaardeerd worden. Om dit oordeel te verantwoorden zou men nauwkeurig het standpunt dat men inneemt moeten aanduiden. Het gaat bijvoorbeeld, om slechts één element van de beoordeling aan te halen, niet meer op dat één stad een afzonderlijke kunstpolitiek gaat voeren zonder overleg met de buursteden. Ook op dat vlak moet men aan demystificatie gaan denken. Als ik echter deze verzameling bekijk afgezien van haar lokale situatie, dan wordt ze een beetje onbegrijpelijk, niet alsof ze té persoonlijk zou zijn en ik met die persoonlijke keuze niet akkoord ga, maar wel omdat ze te zeer de indruk | |
[p. 1105] | |
geeft van het toeval afhankelijk te zijn, m.a.w. omdat een toevalligheid hier schijnt verward te worden met persoonlijke originaliteit. Persoonlijkheid wordt te vaak en te uitsluitend gezien als subjectieve beperktheid. Ook dat is er een aspect van. Maar juist dat bijkomstige komt op de tentoonstelling te storend naar voren. We worden er in plaats van met een oorspronkelijke, synthetische visie op een objectief fenomeen - in casu de hedendaagse kunst -, geconfronteerd met een erg amateuristische belangstelling ervoor. Ik zou wat meer amateurisme à la d'Arschot wensen, maar laat men dit niet gaan voorstellen als iets uitzonderlijks. Zelfs in België is het dat niet. Wat Gent met Forum en Kortrijk met Visie hebben gedaan, was bescheidener, maar daarom niet minder verdienstelijk. | |
Europa-prijs van de stad Oostende voor schilderkunstVoor de Europaprijs 1966 kwamen niet minder dan 1300 aanvragen binnen. Ongeveer 500 kunstenaars stuurden werken in. Deze cijfers volstaan als bewijs dat er stilaan belangstelling groeit voor deze prijs. De internationale jury (R. Penrose, U. Apollonio, M. Bilcke, Ph. d'Arschot, E. de Wilde, Imdahl, L. Koenig, J. Leymarie, B. Urvater) zal er voor iets tussen zitten dat ook het niveau van de inzendingen uit zo goed als alle Europese landen omhoog gaat en dat de Europaprijs van de stad Oostende goed op weg is een van de voornaamste onderscheidingen voor jonge schilders te worden, in tegenstelling tot de grote internationale prijs van Spa, die van het eerste jaar af ontaard is in de meest hopeloze touwtjestrekkerij. Dat te Oostende het begrip schilderkunst niet letterlijk wordt opgevat, laat de bekroning van de Antwerpenaar Walter Leblanc zien, die met banden en stroken zijn ‘schilderijen’ opbouwt tot een beweeglijk en elegant spel van optische effecten. De jury heeft blijkbaar aan het klimaat van Oostende geen weerstand geboden. Voor een mondaine badstad had ze geen betere bekroning kunnen uitdenken. Mondainiteit en moderniteit worden hier op hoog niveau verzoend. In dat perspectief past trouwens ook een recent monumentaal werk van Leblanc voor de ‘Residence Vincennes’ te Brussel. Onder de bekroonden waren nog G. Alviani, B. Bogart, G. Fruhtrunk, K. van Bohemen, G. Verdrijk. De tentoonstelling van een aantal van de ingezonden werken is open tot 15 augustus. Tot die datum is er, eveneens in het Casino-Kursaal, een tentoonstelling van exotisch textiel uit de verzamelingen van het Eth-nografisch Museum van Antwerpen. Nadien wordt een selectie primitieve kunst uit Afrika, Oceanië en Amerika, uit hetzelfde museum, tot 17 september tentoongesteld. | |
Cartoonale te HeistHeist-Duinbergen organiseerde zijn vijfde internationale cartoonale. De eerste prijs ging naar Vip (Virgil Partch), een Amerikaan, de tweede en derde naar Dany (Dacquin) en Gal (Gerard Alsteens), twee Vlamingen. Dat Gal na Dany komt, en zelfs na Vip, wekt even verwondering. Onder de laureaten zijn verder nog de Vlamingen Joke, Steven, Ploeg, Guido, Dolfijn, Grapjas en de buitenlanders Mose, Ernsting, Halbritter, Fremura en Ted Schaap. Naast de cartoonale wordt ook een tentoonstelling gehouden over de humor in de fotografie met acht Vlaamse fotografen die enkele van hun grappigste foto's tentoonstellen (tot 20 augustus). | |
House-Style in het Design CentreIn het Design centrum te Brussel was de recente tentoonstelling over de house-style van een achttien Belgische firma's een van de boeiendste die ik er gezien heb. Het is typisch dat we twee Engelse begrippen gebruiken om een belangstelling voor de ‘vorm’ in de menselijke communicatie aan te duiden. De Engelsen hebben altijd een bijzonder zintuig vertoond voor het ‘imago’. Doorlopend vertoeft men hier op de grens waar de vorm als vorm van menselijkheid dreigt op te gaan in een formalistische of modieuze gratuïteit. Het verrassende van deze design-tentoonstelling was, dat dit | |
[p. 1106] | |
hier net niet gebeurt. Ontwerpers als C. Hannoset, R. Buytaert, M. Olyff, J. Richez verfraaien niet alleen, poetsen niet alleen op, maar geven een nieuwe betekenis aan de dingen en aan hun manipulatie. Zonder ze van hun functie te vervreemden door ze te verbergen achter een schone schijn, geven deze ontwerpers aan de brute dienstbaarheid een menselijk bewustzijn; zonder de communicatie tot een louter spel op te voeren, maken ze die tot een menselijk contact waarin de nuttigheidsfunctie geïntegreerd ligt. | |
Belgische beeldhouwkunstNu Middelheim, buiten de eigen collectie, geen tentoonstelling organiseert, wordt elders toch ruim aandacht geschonken aan de beeldhouwkunst. Op het prachtige domein van Colonster te Sart-Tilman bij Luik werd tot 17 juli een overzicht gegeven van de Belgische beeldhouwkunst, georganiseerd door het Ministerie van Cultuur in samenwerking met de universiteit, die niet alleen op het gebied van architectuur een bewuste activiteit ontplooit. Een selectiever en actueler uitgave van deze tentoonstelling met werk van o.a. Dodeigne, Caille, Moeschal, Laenen, Dries, Roulin, Spil-liaert wordt, zoals we al aanstipten, gedurende de maand augustus gehouden in het kasteel Ooidonk te Bachte-Maria-Leerne. | |
Belgisch paviljoen op de Biënnale van VenetiëAls het waar is dat de 33e Biënnale van Venetië er een is van gevestigde waarden en van een terugkeer naar traditioneler opvattingen van schilder- en beeldhouwkunst - men mag zich door de toekenning van de prijzen niet laten misleiden - dan kan het Belgisch paviljoen voor een model in het genre doorgaan met het grafisch werk van Lismonde (Streven, april 1966, p. 688), de schilderijen van Bertrand en het beeldhouwwerk van Reinhoud (een broer van Roel D'Haese), waarbij Reinhoud dan in het serieuze gezelschap de rol van nar is toebedeeld. Geert Bekaert | |
Beeldende kunst in NederlandCobraStrikt genomen duurde Cobra drie jaar. Want van 1948 tot 1951 bestond de groep kunstenaars uit COpenhagen, BRussel en Amsterdam, die op een nieuwe, spontane, agressieve, naïeve manier schilderde en het startschot loste voor het abstract expressionisme. Maar ruimer gezien bestond Cobra langer. Al ver voor de oorlog waren vooral de Deense leden van de groep bezig met experimenten die de nieuwe richting aangaven. En tot in de late vijftiger jaren, misschien zelfs wel tot in het begin van de zestiger, oefenden enkele Nederlandse Cobra schilders, die intussen internationale bekendheid hadden verworven, een overduidelijke invloed uit op (tenminste) onze vaderlandse | |
KunstVijftien jaar na de formele dood van Cobra organiseerde het Rotterdamse Museum Boymans-Van Beuningen een grote overzichtstentoonstelling, waarop te lang is gewacht. Nog niet eerder is in ons land een zo veelzijdige collectie werken uit de Cobra tijd te zien geweest. Weliswaar besteedden met name het Stedelijk Museum te Amsterdam en enkele kunstzalen bij herhaling aandacht aan Cobra, maar dit bleef steeds beperkt tot eenmansexposities of tot een beeld van de Nederlandse bijdrage. Op de Rotterdamse tentoonstelling waren ze allemaal bijeengebracht: de Nederlanders, de Belgen, de Denen (en enkele sympatisanten uit andere landen). Die tentoonstelling in Museum Boymans verdient veel lof, al was het alleen maar omdat er nu eens volop gelegenheid bestond om kennis te maken met het werk van de Denen, die totdusverre (met uitzondering van Asger Jorn, aan wie in het Amsterdamse Stedelijk nog niet zo lang geleden een aparte expositie werd gewijd) toch wel zo'n beetje onder stoelen en banken waren terechtgekomen. Het zien van die vele Denen was voor mij ©m twee redenen interessant. In de | |
[p. 1107] | |
eerste plaats omdat ik in jum in de gelegenheid was van enkelen van hen recent werk te bekijken en (wat belangrijker is) in de tweede plaats omdat met name de - onbekende - Denen al zo vroeg (vanaf het begin van de dertiger jaren!) actief waren. Vergeleken met vooral het Nederlandse Cobra werk is het Deense gedragener, vaak donkerder en somberder in z'n kleurstelling, minder charmant en kinderlijk. Niet alles ervan heeft de 15 jaar vlekkeloos doorstaan, al blijven met name Asger Jorn en Carl-Henning Pedersen ook nu nog figuren van formaat. Henry Heerup, van wie ik in Kopenhagen en Louisiana veel recent werk zag en over wie de Deense televisie een grote reportage uitzond, begon voor mij eigenlijk pas in z'n vroege werk gestalte te krijgen - een nogal kwalijke omgekeerde gang van zaken. Het is merkwaardig hoe fris en ongedwongen zijn beelden en assemblages van voor en in de oorlog zijn (o.a. een ready made uit 1937) en hoe vlak en vervelend z'n eindeloos voortgeborduur van nu is. Pedersen, waarop Sandberg volgens zeggen hoge ogen gezet had, maar die altijd in de schaduw bleef van Jorn, heeft m.i. nog duidelijk aan kracht gewonnen en ovetreft naar mijn gevoel op dit moment dan Jorn. Toch is de Nederlandse bijdrage tot Cobra mij het liefst. De vroege Appels en Corneilles, het werk van Lucebert en Constant en van de anderen, die minder bekend zijn maar evenzeer deel uitmaakten van een van de felst omstreden kunststromingen die wij hier gekend hebben. Mensen uit '66 die niet bewust de periode 1948-1951 hebben meegemaakt, kunnen zich praktisch niet meer voorstellen waarom en in welke mate er toentertijd zó'n storm is opgestoken. Het Cobra werk dat toen met grote felheid, grove scheldpartijen en ongekende bekrompenheid bevochten werd, doet nu immers rustig, plezierig, vaak zelfs charmant en weldadig aan1. Ik vind het daarom zo jammer dat de Rotterdamse museummensen niet meer moeite hebben gedaan om die - toch zo kenmerkende - geladen sfeer op te roepen. De geladenheid die er was van binnen naar buiten in de schilderijen, de beelden en de tekeningen - de geladenheid, die van buiten naar binnen in pers en publieke opinie een halsstarrige en vaak beangstigende tegenwerking ontmoette. De entree van de - overigens voortreffelijke en voorbeeldig ingerichte - tentoonstelling deed in dit opzicht veelbelovend aan, maar de verwachtingen werden niet waargemaakt. Het bleef bij een klein aantal manifesten en uitspraken in een vitrine en op een wand. Méér geschriften, foto's en krantenknipsels ontbraken. Dat is jammer omdat niet iedereen iets afweet van de bewogen geschiedenis van Cobra en ook omdat op deze manier onvoldoende recht werd gedaan aan de theoretici van de Cobra groep en aan de ertoe behorende dichters. De catalogus maakt wel veel goed, maar zeker niet elke bezoeker is ertoe overgegaan de 15 gulden te betalen die deze uitgave bij nader inzien stellig waard is. Er staat een uitmuntende inleiding in te lezen, verzorgd door mevrouw W. de Haas-Stokvis (vergevorderd met een proefschrift over de historie van de Cobra beweging) die ook de biografieën voor haar rekening nam en verder zijn alle geëxposeerde werken er (doorgaans in zwart-wit en sterk verkleind) in afgebeeld. Beschrijvingen en opsommingen completeren het geheel. Bij het zien van deze geslaagde en belangrijke retrospectieve heb ik mij voortdurend afgevraagd of het nu geen tijd werd voor een overzichtsexpositie van recent werk van (een aantal) Cobra schilders, die allemaal nog in leven zijn. In ieder geval van Pedersen, Jorn, Appel, Constant, Lucebert, Tajiri, Bury, Alechinski en Corneille. Dat is misschien wel het grootste compliment dat je Cobra kunt geven. | |
Vijftig jaar zittenIn het Amsterdamse Stedelijk Museum staan tot 4 september bijna 170 stoelen, | |
[p. 1108] | |
krukjes en andere zitwerktuigen opgesteld, die tezamen een beeld geven van vijftig jaar zitten. ‘Zitten is ook een werkwoord’, heeft Gerrit Rietveld eens gezegd - de organisatoren van de expositie willen laten zien hoe dit werkwoord de laatste vijftig jaar is vervoegd. Het is een leuke, interessante tentoonstelling geworden, die begint met stoelen in (de op dit moment zeer ‘inne’ Jugendstill) en eindigt met het door de Deense Polyether Industri gemaakte ‘portrait of à chesterfield chair of my mother's’, een vreemdsoortig uit bruin, verend, poreus polyether gespoten meubel, dat meer weg heeft van een beeldhouwwerk dan van een stoel. Tussen deze uitersten bewegen zich stoelen uit Nederland, de Verenigde Staten, Engeland, Italië, Frankrijk, Japan, Joegoslavië, Duitsland, Finland, Oostenrijk, Zwitserland en Zweden. Men heeft zich daarbij niet beperkt tot huis- en kantoorstoelen: de autostoel uit de 2cv van Citroen en een KLM-vliegtuigstoel ontbreken niet. Opvallend is dat er minstens evenveel goede stoelen (ver) vóór de oorlog totstandgekomen zijn als erna. Tegenover de stoelen van Charles Eames, Arne Jacobsen, Pierre Paulin en Poul Kjaerholm die in de vijftiger jaren werden ontworpen, kunnen zich die van Le Corbusier (1928), Ludwig Mies van der Rohe, Marcel Breuer (en Thonet) met recht en rede staande houden. | |
DubuffetDezelfde spontane, naieve, veroverende manier van schilderen die kenmerkend is voor de Cobra groep uit zich in het werk van Jean Dubuffet. van wie in het Stedelijk Museum te Amsterdam nog t/m 28 augustus een groot aantal schilderijen is bijeengebracht. Na de expositie van tekeningen en gouaches in hetzelfde museum in januari '65 is dit een uiterst welkome gelegenheid tot hernieuwde kennismaking met een voortreffelijk kunstenaar, die zich pas na z'n veertigste echt aan het schilderen zette. De tentoonstelling laat vroege schilderijen zien (1943), maar ook zeer recente (4 januari 1966). De catalogus is een juweeltje. Alle werken staan er in afgebeeld en Dubuffet schreef zelf de inleiding, die - etappegewijs - een indruk geeft van z'n ontwikkeling. | |
Wetenswaardigheden
| |
Weer een prijs voor PostmaOp de eerste biënnale van grafiek ‘De mens en zijn wereld’ in de Poolse stad Krakau is het werk van de Haarlemse graficus Hannes Postma bekoond met de grote prijs (drieduizend gulden). Ook is er een werk van de 32-jarige kunstenaar aangekocht door een internationale jury ter plaatsing in een museum in Warschau. Dit is de derde keer dat Postma een internationale prijs krijgt: eerder werd zijn werk bekroond in Grenchen (Zwitserland) en Parijs. | |
Carel Visser maakt beeld voor Den HaagNa Arp, Couzijn, Draijer, Hajek, Pevsner en Volten heeft nu ook de beeldhouwer Carel Visser de opdracht aanvaard om voor de gemeente Den Haag in het kader van de ‘stratenplannen’ een abstract beeld van gelast plaatijzer te maken met een lengte van 14 meter, een hoogte van 2 meter en een breedte van 4,25 meter. Het beeld zal worden geplaatst in de vijver aan de Segbroeklaan. Het zal volgend jaar klaar zijn. Den Haag geeft hiermee weer eens een zoveelste inspirerend voorbeeld, dat in andere (grote) steden nog veel te weinig navolging krijgt. | |
Staatsprijs voor beeldende kunstEindelijk is het dan zover: de minister van cultuur heeft op advies van de Raad voor de kunst besloten een jaarlijkse staatsprijs voor architectuur en beeldende kunst in te stellen. De prijs bedraagt | |
[p. 1109] | |
achtduizend gulden en kan worden toegekend aan een levende Nederlandse beeldende kunstenaar of architect voor zijn gehele oeuvre. Te beginnen met dit jaar komen achtereenvolgens deze categorieën in aanmerking: schilderkunst, grafische toegepaste kunsten en industriële vormgeving, architectuur. De prijs kan ook worden toegekend aan een vaste, samenwerkende groep kunstenaars. | |
Schiedams Museum klaarDe laatste fase van de restauratie van het gebouw van het Stedelijk Museum te Schiedam is afgesloten. Hiermee beschikt men nu over een fraai ingerichte ruimte waarin het Nationaal Gedistilleerd Museum en een kleine, maar opvallend goede collectie moderne kunst zijn ondergebracht. | |
Nederland op de BiënnaleOp de nogal vlakke 33ste Biënnale te Venetië is Nederland goed voor de dag gekomen. Volgens velen behoort het door Gerrit Rietveld gebouwde Nederlandse paviljoen, waarin ruimschoots aandacht werd geschonken aan het werk van (Cobra) Constant tot de aantrekkelijkste inzendingen. Aan Constant, wiens Nieuw Babyion ook te zien was, is door de jury de Cardazzo-prijs toegekend, beschikbaar gesteld door de Milanese kunsthandelaar Cardazzo. Deze prijs werd reeds eerder gewonnen door Lucebert. | |
TvVia het NTS-journaal werd enige tijd geleden een korte reportage uitgezonden over de in Parijs gehouden tentoonstelling van jonge beeldhouwkunst. Er werd aandacht besteed aan beeldhouwwerk uit Frankrijk, Argentinië en enkele andere landen, maar niet aan de Nederlandse afvaardiging. Dit is helaas tekenend voor de geringe belangstelling die van diverse zijden (o.a. bij de overheid) bestaat voor de Nederlandse kunst in het buitenland. Dit alles in schril contrast met landen als Denemarken en Engeland. Paul Mertz |
|