| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Ph. Delhaye
La Conscience morale du Chrétien
(Le Mystère Chrétien, Théologie Morale) Desclée, Doornik, 1964, XVIII - 250 pp.
In de serie ‘Le Mystère Chrétien’, die een synthetisch overzicht wil geven van geheel de theologie, verscheen als vierde deel een verhandeling over het christelijk geweten, geschreven door de bekende moraaltheoloog Ph. Delhaye. Na een algemene inleiding geeft de schr. een uitvoerig overzicht van de gegevens uit H. Schrift en Vaders, daarna volgt een doctrinaire uiteenzetting die ongeveer drie kwart van het werk in beslag neemt. Het positief-theologische gedeelte (H. Schrift en Vaders) is o.i. het best geslaagd en ook voor niet theologisch geschoolde lezers het meest toegankelijk. Het doctrinaire gedeelte, waarin alle traditionele kwesties uit het moraaltheologische tractaat over het geweten gedegen behandeld worden, zal voor de leek in het vak wel moeilijk verteerbaar zijn. Al bij al een degelijk werk, dat meer voor studie dan voor lectuur geschikt is.
A. van Kol
| |
X. Léon-Dufour
Etudes d'Evangile, Parole de Dieu
Ed. du Seuil, Paris, 1965, 400 pp.
In juli en oktober 1964 hebben wij in dit tijdschrift een forumstuk, resp. een artikel gewijd aan een eerste belangrijk werk van de auteur, Les Evangiles et Vhistoire de Jésus. Dit tweede werk vult het eerste aan: de historisch-exegetische methode die in het eerste werd uiteengezet, wordt hier aan een negental evangelische perikopen praktisch uitgewerkt en getoetst. Sommige van de aldus verzamelde stukken gaan op vroeger gepubliceerde artikelen van S. terug, maar zijn vrij grondig gewijzigd en aangepast aan het beoogde lezerspubliek: geen vaklui, maar ontwikkelde, niet-ingewijde lezers. Wat al te technisch zou kunnen klinken wordt geweerd, maar de geconsulteerde bibliografie en de vakkennis van de auteur staan borg voor de degelijkheid van het werk. O.i. veronderstelt het boek bij de lezer een niet geringe vetrouwdheid met de Schrift. - Achteraan staan werkstukken voor verdere studie, telkens in verband met elk der behandelde perikopen.
J.-M. Tison
| |
Godsdienst
Dr. A.A. van Ruler
Dwaasheden in het leven, 2 delen
(Rotonde-reeks), Callenbach, Nijkerk, 143 en 127 pp., f 4,90 per deeltje.
In een van de eerste overwegingen die in deze beide deeltjes gebundeld zijn en die de radio-morgenwijdingen hebben uitgemaakt tussen 1959 en 1965, zegt Schr.: ‘Het gehele boek Prediker is erop gericht, er achter te komen wat de wezenlijke en blijvende inhoud van een mensenleven is en waarom het de moeite waard is, geleefd te worden’. Het originele en indringende denken van de auteur staat er borg voor, dat deze boekjes zeer de moeite waard zijn. Van Ruler ontdekt in het boek Prediker, dat meer in de Bijbel past dan sommigen menen, veel wat het moderne levensgevoel aanspreekt - anders zou hij het niet voor de microfoon be- | |
| |
handeld hebben - maar ‘helemaal hetzelfde is het.... niet, wat de Prediker zegt en wat onze tegenwoordige schrijvers en dichters zeggen... De Prediker heeft hoop’. Hij ziet geen zin in het bestaan, maar zegt: ‘God doet alle dingen, Hij zal ze met wijsheid doen - alleen: ik kan deze wijsheid niet meer bevatten’. (II, 78). Goede boekjes in een interessante reeks.
R.S.
| |
Mathieu Smedts
Een weerbarstig katholiek
Ambo, Utrecht, 1966, 237 pp., f 8,90.
Smedts, nu hoofdredacteur van het uit het verzet geboren, linkse weekblad Vrij Nederland, bundelde in dit boek een aantal vlotte reportages over eigen leven. Hij zegt uitdrukkelijk dat hij niet bedoeld heeft een autobiografie te schrijven. Bovendien verraadt de titel al dat zijn levensverhalen zijn bijeengebracht onder de noemer van een persoonlijke geloofsbelijdenis. Een groeiend aantal katholieken zullen deze levensschetsen lezen als een exemplarisch verhaal, dat een ‘ideaalbeeld’ is van tal van weerbarstige trekken die zij in zichzelf en anderen gaan ontdekken. Dat komt vooral door de nogal extreme polen waartussen zijn levensverhaal beweegt: het Noordlimburgse katholieke dorpsleven, seminarie en noviciaat van de paters Lazaristen, en een zeer links milieu tijdens journalistieke studiejaren in Londen. De verhalen van Mathieu Smedts trachten tot op de dag van vandaag een geschiedenis en een situatie te interpreteren. Daarin schieten ze tekort. Ze snijden niet diep genoeg. Ze hebben iets van de botheid van een legende. Legendarische verhaaltjes worden overigens door heel het boek gestrooid. Zo dat over Luther, die voortdurend kwaad door Rome gelopen zou hebben (p. 156), en op p. 183 de al zo vaak door historici als legende gekenschetste uitspraak ten tijde van de Albigenzenkruistocht: ‘Maak ze allemaal dood, God zal wel zien wie deugen’. Legendes onthullen iets van een historische werkelijkheid en vertolken een houding daartegenover. Het genre is echter niet altijd te gebruiken. Met een uitspraak als: ‘Ottaviani zou deze populaire figuren (Chenu, Congar, Schillebeeckx) het liefst als ketters hebben verbrand...’ (p. 220) worden we niet veel wijzer. Over Ottaviani tenminste niet. Wel over een heimwee van de schrijver naar de vervlogen tijd van zijn kruistochten en kathedralen.
W. Pisa
| |
Karl Rahner
Meditaties over de geestelijke oefeningen van Ignatius
Paul Brand, Hilversum, 1966, 368 pp., f 18.90.
Het zal niet zo vaak voorKomen, aat een auteur zelf waarschuwt voor zijn boek. Toch is dat hier het geval. Rahner heeft aan dit boek geen aandeel gehad, behalve voorzover hij de conferenties voor de retraites heeft gegeven, waarvan dit de afschriften zijn, die uit aantekeningen van toehoorders zijn samengesteld. Belangrijker is echter zijn waarschuwing, dat men niet moet menen dat men uit dit boek kan opmaken wat de waarde en het wezen van een retraite is. ‘Onder een echte retraite verstaan we de eerlijke poging, gebonden weliswaar aan een bepaalde methodiek, om in een belangrijke situatie van ons leven voor God een beslissing, een “keuze” te maken, die men uiteindelijk niet volledig uit algemene geloofsbeginselen en levenswijsheid alleen kan afleiden, doch die men met een soort logika van existentieel gebedsinzicht enkel van God en Zijn genade ontvangt’. Waarop Rahner onmiddellijk laat volgen, dat zo'n retraite ‘daarom’ door velen niet in een gewone retraite (retraitecursus lijkt me volkomen verkeerd vertaald) gemaakt kan worden. Dan blijft er voor dit boek als functie over - en dat is nog bijzonder belangrijk - om aan allen die willen trachten retraites te geven of te doen, te laten zien hoe Rahner in concreto zijn gedachten en ideeën formuleerde. Want de oorspronkelijke conferenties zijn al meer dan twintig jaar geleden gegeven, Hij zou zeker een aantal dingen op het ogenblik niet meer zeggen of anders zeggen. Hij ontkomt ook niet altijd, uiteraard zou men bijna zeggen, aan high-brow-bespiegelingen. Voor hen die op een of andere wijze met de moeilijke zaak van een retraite bezig zijn, lijkt het mij van groot nut om de (voorbije?) praktijk van deze theoloog te leren kennen.
G. Adriaansen
| |
W. De Broucker S.J.
Leer ons bidden (Quand vous priez)
Vertaald door D. Renata van den Berghe o.s.b. en D. Imelda Schlotmann o.s.b. - Desclée De Brouwer, Brugge-Utrecht, 1966, 190 pp., gen. F. 90, geb. F. 120.
De schrijver heeft zesentwintig kleine hoofdstukjes (met nergens een inhoudstafel), die hij besluit met een ‘uitgebreide inhoud’ in vorm van een register. Daardoor wordt het
| |
| |
boek tegelijk handleiding en oefening: men leert bidden; biddend dringt men meteen in het wezenlijke gebed door, in zijn geloofsinhoud, in zijn beïnvloeding van mens en leven. Bij het nagaan van de opeenvolgende hoofdstukjes vinden we: overzicht van de gebedsoefening (1-7), - gebedsvormen (8-12), - de praktijk van het gebed (13-22), - het opgaan naar God (23-26). Doorlopend gaat men van het leven naar het gebed toe, van het gebed terug naar het leven: het is een schoon en evenwichtig geheel. Tegelijk wemelt het boek van originele trekken en voorstellingen; het steekt ook vol bijbel en traditie, maar dan gefragmenteerd. Voor leken en geestelijken warm aanbevolen.
Em. Janssen
| |
Wijsbegeerte
Prof. Dr. J. de Graaf
De ethiek van een gekerstende levensorde
Van Ambrosius tot Dante Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1964, 159 pp., f 7,90.
Dit deel van De Geschiedenis der wijsgerige ethiek behandelt de periode van Ambrosius tot Dante. Onder ethiek wordt verstaan ‘denkende systematische bezinning over goed en kwaad’. Gekerstend wil zeggen, dat men de pogingen wil beschrijven om de wijsgerige ethiek in te bouwen in de Evangelische verkondiging. Uiteraard kunnen slechts enige hoofdfiguren worden behandeld in dit korte boek. Een laatste hoofdstuk ‘Dromen en nachtmerries’ behandelt heterodoxe stromingen. Vele citaten van de besproken denkers zijn een goede hulp om ons in direct contact met hun opvattingen te brengen. Een korte literatuuropgave nodigt uit tot verdere studie. Met alle waardering voor de niet geringe opgave die de auteur zich heeft gesteld menen wij toch dat hij te ver blijft van zijn onderwerp. Hij heeft zich o.i. niet voldoende ingeleefd in tijd en personen. De letter wordt wel weergegeven volgens een bepaalde selectie, maar daarmee komen we nog niet in contact met de geest. Je kunt nu eenmaal Thomas niet verstaan zonder goed op de hoogte te zijn van de inspiratie van zijn leven. Bovendien weten we, dankzij de onderzoekingen der laatste jaren, dat hij heel wat meer is dan een leerling van Aristoteles. Zeger van Brabant geldt niet meer als ‘de averoïstische ketter’ van vroeger etc etc Misschien dat wat meer gegevens over het praktische morele leven ook wat meer inzicht zouden hebben gegeven in de ethiek, die nu eenmaal zonder het leven niet te denken is.
J.H. Nota
| |
Sociologie
Dr. H. Goddijn en Dr. W. Goddijn
Sociologie van kerk en godsdienst
Aula, Utrecht - Antwerpen, 1966, 352 pp., f 4,50.
De bedoeling van het boek is wel om de vooroordelen bij de kerken tegen de godsdienstsociologie weg te nemen door de bespreking van doel en wezen daarvan en door enige praktische verkenningen. Ik geloof wel dat de auteurs daarvoor een belangrijke bijdrage geleverd hebben. Zelfs het vrij lange theoretische gedeelte (135 bladzijden) kan men met veel interesse lezen. We hopen nu alleen maar dat het boek in handen zal komen van allen die, direct of indirect, iets met de zielzorg te maken hebben en die nog niet goed raad weten met de vele aanbiedingen van de kant van de profane wetenschappen. Mocht dit boek hen niet meteen volledig overtuigen dan zal toch zeker de noodzaak gevoeld worden dit onderwerp nader te bestuderen alvorens men er zijn afwijzend oordeel over kan geven.
J. Dicker
| |
Nederland en de internationale ontwikkelingssamenwerking
Uitg. Centrum voor Staatkundige vorming, Den Haag, 1966, 84 pp., f 6,25.
Terecht zegt het boekje, dat deze studie niet samen te vatten is. Behalve een stellingname met betrekking tot de rol van Nederland bij de ontwikkelingshulp, wordt de politieke en ethische fundering gegeven. Het is eigenlijk jammer dat een zo uitvoerige ethische verantwoording voor de ontwikkelingshulp nog nodig is. Over alle grenzen moet de mens in nood worden geholpen; dat hoort vanzelf te spreken. De politieke verantwoording is zwakker. Ze komt erop neer dat wij hulp moeten geven omdat anders alleen uit de
| |
| |
Oostblokken hulp zou komen, wat de positie van het Westen zou ondermijnen. Nooit mogen we echter vergeten, dat het Oosten niet alleen materiële hulp brengt, maar ook een ideologie. Dat gebeurt zeker voor een belangrijk deel uit oprecht idealisme. De doorbrekende idee, dat welvaart geen geluk geeft, dat wij een afstand tot onze welvaart moeten nemen en daaraan niet verslaafd mogen raken, zal in de ontwikkelingslanden nog moeilijk welkom kunnen zijn. Toch zullen wij ook die boodschap aanvaardbaar moeten maken.
C.J.B.
| |
Politiek
Duco van Weerlee
Wat de Provo's willen
De Bezige Bij, 1966, 39 pp., f 3,50.
De Bezige Bij heeft de Provo en P.C.-medewerker Van Weerlee in verband met de verkiezingen de idealen van de beweging waarvan hij deel uitmaakt, uiteen laten zetten. Feitelijk valt het boekje in drie delen uiteen. Zo lezen we over de algemene ideologie van de Provo, na een uiteenzetting van alle verontrustende beelden in de moderne maatschappij: ‘Nu zijn er in deze dreigende situatie globaal twee mogelijkheden: vluchten of repareren’. Even verder: ‘Een goede reparatie kan ook enig sloopwerk onvermijdelijk maken’ en: ‘wij trachten door te provoceren onrust te verwekken, keet te trappen opdat er een aantal mensen wakker worden. Toegegeven: niemand vindt het prettig om in zijn slaap gestoord te worden’. Om dan even verder weer voort te gaan met: ‘Provo mobiliseert een braakliggend agressief potentieel’ en ‘Gedrukt in de sfeer van semiillegaliteit ontstaat er onder de provo's een genoegelijke en spannende stemming van verbondenheid, die op het ontwikkelen van nieuwe plannen en initiatieven bevruchtend werkt’. Hieruit zien we dat de ideologie tot een bepaalde tactiek voert, die zelf weer naar de ‘happening’ leidt. Maar anderzijds blijkt deze ook rechtstreeks uit de ideologie voort te komen. ‘De Provo beweging’ lezen we, ‘berust op twee pijlers, een radicaal links sentiment en een creatief bewustzijn’. Over het laatste wordt dan verder gesteld: ‘alleen de economisch onnutte creatie, die niet langer het privilege van de kunstenaar mag zijn, kan ons redden van de verveling en de dreigende massificatie’ en ‘Vandaar dat wij de nadruk leggen op happenings’. Verduidelijkt wordt dit standpunt nog met de zin: ‘De maatschappelijke ladder beklimmen en een positie bekleden betekent meewerken aan de a.s. nucleaire ondergang, kapitalisme en militairisme’. Na deze felle ontboezemingen volgen een aantal nuchtere stellingnamen ten
opzichte van actuele problemen zoals jeugd en sex, gebruik van verdovende middelen, enz. Tenslotte wordt in de laatste afdeling een aantal zeer krasse maar misschien wel te verwezenlijken oplossingen gegeven voor de grote stadsproblemen: het z.g. witte-schoorstenen-, witte-fietsen-, witte-woningenplan en nog enige witte plannen. Volkomen overeenkomstig de ideeën van het collectivistisch anarchisme wordt alleen voor de plaatselijke gemeenschap aan een concreet plan gedacht. Ook deze zullen door hun felheid ergeren. De oprechtheid van dit boekje kan nergens in twijfel worden getrokken. Wel wordt men er telkens door herinnerd aan de woorden van Nietsche: ‘Siehe die Glaubiger aller Glauben! Wen hassen Sie am meisten? Den der zerbricht ihre Tafeln der Werte, den Brecher, den Verbrecher - das aber ist der Schaffende’.
C.J. Boscheurne
| |
C.B. Macpherson
The Real World of Democracy
Uitg. Clarendon Press, Oxford, 1966, 67 pp., 12/6.
Professor Macpherson van de universiteit van Toronto hield vorig jaar een serie lezingen voor de Canadese radio over problemen van de democratie. Hij nam daarbij de drie bestaande vormen van democratie onder de loep: de liberale democratie van het Westen, de democratie zoals zij in de landen van het Sovjetblok wordt gepraktiseerd en de democratie van de nieuwe onafhankelijke staten in Azië en Afrika. De lezingen, gebundeld in een boek, geven een compact overzicht van de problematiek die de verschillende soorten democratie aankleeft. Macpherson schrijft nog al uitdagend, zoals bij voorbeeld zijn stelling, dat de communistische democratie en de democratie in de jonge landen dichter bij de oorspronkelijke betekenis van het woord staan dan de liberale democratie van het Westen. De auteur draagt voor zijn stelling een aantal redelijke argumenten aan, hetgeen echter niet wil zeggen dat men deze stelling niet ook weer met andere argumenten zou kunnen bevechten. Waar Macpherson ons de democratie van de toekomst wil
| |
| |
schilderen laat hij ons een beetje in de steek. Hij weet niets beters te vinden dan een soort mengsel van alle goede elementen van de drie genoemde soorten democratie. Dat is wel heel erg gemakkelijk. Niettemin levert Macpherson een interessante bijdrage tot de discussie over het begrip democratie, een discussie die momenteel ook in Nederland zeer actueel blijkt te zijn.
J.P. Schuyf
| |
W. Leonhard
Nikita Sergejewitsch Chruschtschow, Aufstieg und Fall eines Sowjetführers
Verlag C.J. Bucher, Luzern en Frankfurt am Main, 1965, 192 pp.
Op die beruchte oktoberdag van 1964 verdween de eigenaardige figuur van een Chroestjtsjow van het Russische toneel. Alhoewel heel wat boeken en artikelen aan deze Sovjetpoliticus gewijd werden, is de auteur van onderhavig boek er toch nog in geslaagd iets nieuws te brengen, zij het niet van inhoud dan toch wel van opvatting. Leonhard geeft ons het leven van C. weer in een korte schets, maar afgewisseld met uittreksel uit redevoeringen en gegroepeerd rond een massa interessante foto's (120 pp.). Boeiend schetst hij de levensloop van een partijfunctionaris, een zgn. apparatchik. Dit kon Leonhard des te beter doen, daar hij vanaf de jaren dertig zelf in de Sovjet-Unie leefde, waarheen hij samen met zijn moeder gevlucht was voor de communistenvervolgingen van de Nationaal-Socialisten. Hij werd opgeleid in de Kominternschool en behoorde tot de groep Duitsers die samen met Ullbricht in april 1945 naar Berlijn terugkeerden om een nieuwe administratie voor Duitsland op te bouwen. Eenmaal in Berlijn, verliep zijn loopbaan als een gewoon partij-ambtenaar, tot hij in 1949 met het regime van Pankow brak als reactie tegen de hetze tegen Tito. Deze ervaring heeft S. blijkbaar geholpen bij het samenstellen van dit belangrijke document.
A. van Peteghem
| |
L. Pietromarchi
Die Welt der Sowjets
Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1955, 478 pp., DM. 39.80.
De auteur was in 1958 ambassadeur van Italië in de Sovjet-Unie. Als een eerlijk waarnemer heeft hij ons een levendig beeld geschetst van de toestanden welke hij daar heeft meegemaakt. Typisch voor zijn boek zijn de woorden van de inleiding ‘Geben wir uns keine Illusionen hin, mit oder ohne die Zusammenarbeit mit dem westlichen Landern wird die Sowjet-Union eines Tages zum ersten Wirtschaftsmacht der Erde werden.....Die Kräfte die den wirtschaftlichen Aufstieg der Sowjet-Union gewährleisten sind keine ideologischen Kräfte. Die kommunistische Ideologie ist eine Bremse, kein Schwungrad der Produktion. Im Vergleich zu der machtigen Dynamik der Privat-initiative ist der Marxismus ein Motor mit geringer Leistungsstarke’. Hetgeen doet denken aan wat Liberman de laatste jaren schreef over het winstbejag als economische drijfveer. S. bestudeert een aantal problemen van sociologische, sociaal-economische of politieke aard en bespreekt de theoretische en de praktische verwezenlijkingen, o.m. op het gebied van het onderwijs. Het boek heeft ook een schaduwzijde: niet altijd is het kritisch genoeg. We denken bv. aan zijn beoordeling van het onderwijsvraagstuk, die veel positiever klinkt dan sommige getuigenissen van studenten die aan universiteiten van de Sovjet-Unie hebben gestudeerd. Maar dat geven zelfs de Sovjet-ideologen toe en het doet niets af aan het feit dat de Sovjet-Unie in potentie de sterkste mogenheid is, die theoretisch op het sociaal-economisch vlak reeds vele gunstige initiatieven genomen heeft waaruit ook wij wat kunnen leren.
A. van Peteghem
| |
Wetenschap
Allan Fromme
Over de liefde
Vertaling van drs. J. v.d. Geijn - Ambo, Utrecht, (1966), 399 pp., f 14,90.
Dit is een lijvig Amboboek. Wie het echter heeft opengeslagen, leest stellig dóór, en wie van dezelfde auteur Seksualiteit, huwelijk en gezin heeft gelezen, begint zelfs gretig aan dit tweede boek van Fromme dat ten onzent in vertaling verscheen. Oppervlakkig gezien vertoont ‘Over de liefde’ (oorspr. titel: ‘The Ability to love’) gelijkenis met Liefhebben: een kunst, een kunde van Erich Fromm. Wellicht volgt deze associatie ook uit de op elkaar gelijkende namen van deze twee overigens totaal verschillende schrijvers. Inhoudelijk is de overeenkomst dezer boeken
| |
| |
slechts gelegen in de soort der thematiek. De aanpak van Allan Fromme is een geheel andere: hij filosofeert niet of nauwelijks, hanteert een eenvoudiger stijl en spreekt de lezer directer aan. Schijnbaar losweg maar in werkelijkheid beheerst en weloverwogen schrijft Fromme over liefde en seksualiteit, eigenliefde, ouderliefde, vriendschap, het onvermogen om te beminnen, onrijpe genegenheid, neurotische gehechtheden en volwassen liefde. Hij citeert zelden, verwijst slechts een enkele keer naar andere werken over dit onderwerp en polemiseert nergens. De bedoeling van het boek is dat wij de liefde bestuderen teneinde haar een belangrijke plaats in ons leven te doen innemen: ‘Daardoor gaan niet alleen onze gewone liefdesuitingen een edeler karakter vertonen, maar kunnen ook onze speciale liefdesrelaties de bestendigheid en de grandeur krijgen waarnaar wij allen verlangen’, aldus Fromme. De vertaling van drs. J. v.d. Geijn is uitstekend.
J.J.C. Marlet
| |
Johan Jurgen
Analyse van een leven
(persoonsbeschrijving vanuit een psychoanalyse) - Van Ditmar, Amsterdam, 1966, 182 pp., f 5,90.
In een orientatiehoofdstuk verklaart de schrijver dat hijzelf de man ïs wiens leven beschreven wordt en dat Johan Jurgen een pseudoniem is, Hij verklaart echter niet waarom hij schrijft als ware hij de therapeut, en waarom hij de analysant Roodt noemt (i.p.v. ook Johan Jurgen). Geeft hij al toe dat dit boek een autobiografie is, hij blijft toch verstoppertje spelen want hij (Roodt) en zijn relaties (ouders, echtgenote, analyticus) moeten onherkenbaar blijven. Als hij dan meent dat hij op weg is naar een nieuw biografisch genre waarvan dit boek de eerste proeve is, bewijst hij met ‘Analyse van een leven’ alleen dat hij goed schrijven kan, maar genoemd boek is niet representatief voor dat genre - of vermommingen zouden daarvoor wezenlijk moeten zijn - en het genre is niet nieuw (zie het desbetreffende werk van Ch. M. Berg, J. Knight, C.H. Thigpen & H.M. Cleckley, L. Eidelberg, R. Lindner e.a.). De lectuur zelf is qua vorm en inhoud zeker belangwekkend, maar de lezer voelt zich erger opgelicht dan door enige romancier van wie men weet dat hij zichzelf in zijn romanfiguren projecteert of zich met een van hen identificeert. Het spel dat de auteur met zichzelf (en zijn relaties) en met de lezer speelt is te ingewikkeld om zonder bijsmaken te blijven. Dat het boek nochtans boeit en een idee geeft omtrent wat er in en door een psychoanalyse gebeurt, pleit voor de begaafdheden van de schrijver. De inhoud kan als volgt worden samengevat: Roodt is enig kind van ouders die gescheiden leven. De jongeman blijft bij zijn moeder die aan hem probeert te beleven wat wat ze bij haar man miste. Roodt is impotent als hij psychologie gaat studeren en verloofd als hij in leeranalyse gaat. Niet de tot het verleden behorende impotentie maar het feit dat hij het leven van een vreemde leidde, zijn studie niet vermocht te voleinden en zich door wanhoopsdelicten bij zijn vrienden en kennissen onmogelijk maakte, deed hem ertoe besluiten in behandeling
(‘leeranalyse’) te gaan. Hoe hij zichzelf bevrijdt uit de zelfvervreemding en de onechtheid, licht schept in zijn levensgeschiedenis en tot reële hoewel ambitieuze doelstellingen komt, blijkt uit dit boek dat stoelt op aantekeningen n.a.v. de psychoanalytische zittingen. Prof. dr. J.A.M. Meerloo (New York) schreef een voorwoord; achterin het boek is een essay van Drs. J. van Riemsdijk opgenomen (Psychoanalyse en descriptieve psychologie) dat de theoretische achtergronden van Johan Jurgens methodische aanpak expliciteert.
J.J.C. Marlet
| |
Prof. dr. Erich Hesse
Rausch-, Schlaf- und Genuszgifte
Dritte, neubearbeitete Auflage - Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1966, 162 pp., DM. 30.
Na enkele algemene opmerkingen over gebruik en misbruik van giftige farmaca (o.a. wettelijke maatregelen ter voorkoming van misbruik), behandelt de auteur de roesgiften (sederende en stimulerende euforica, psychotomimetica, stimulantia, inebriantia), het misbruik van slaapmiddelen, en de genotmiddelen. Als compendium is dit boek goed hanteerbaar. De literatuur is niet helemaal up to date bijgewerkt (bijv. ter zake LSD) en voor de Nederlandse lezer zijn de Duitse wetsbepalingen niet relevant (terwijl de desbetreffende Nederlandse bepalingen uiteraard onvermeld blijven). Ook doet zich de moeilijkheid voor dat de namen van sommige farmaca in Duitsland anders luiden dan de ten onzent gebruikelijke. Wat niet wegneemt dat men, bij gebrek aan een vergelijkbaar Nederlands boek, gaarne tot deze publikatie zijn toevlucht zal nemen.
J.J.C. Marlet
| |
| |
| |
Prof. Dr. J. Gerchow
An den Grenzen von Medizin und Recht
Festschrift für Prof. Dr. Wilhelm Hallermann, Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1966, 238 pp., DM. 39.
Bij gelegenheid van zijn 65e verjaardag werd aan Prof. Hallerman, directeur van het ‘Institut für gerichtliche und soziale Medizin’ van de Universiteit van Kiel, door zijn vrienden, medewerkers en leerlingen deze bundel aangeboden. De behandelde onderwerpen liggen op de gebieden van serologie en immunologie, forensische psychiatrie en psychologie, pathologische anatomie en toxicologie, criminologie en rechtsgeleerdheid. Het is niet doenlijk deze 23 opstellen afzonderlijk te refereren. De inhoud hiervan is grosso modo interessant, en met name voor forensische geneeskundigen, criminologen en rechtskundigen lezenswaard. Zij die tot dit herdenkingsboek hebben bijgedragen, stapten terwille van de feesteling heen over het bezwaar dat hun wetenschappelijke artikelen moeilijk terugvindbaar werden binnen de donkere omslag van deze bundel. Dit bezwaar zou misschien iets kleiner zijn geworden indien personen- en zakenregisters toegevoegd waren, alsmede samenvattingen. Nu komt alleen de naam van de hoofdredacteur (Gerchow) naar buiten, wiens eigen bijdrage niet inhoudsrijker of groter is dan de overige. Deze moeilijkheid kleeft overigens aan elke feestbundel waarvan de inhoud divergent is. Het lot van dergelijke publikaties is nu eenmaal dat ze spoedig in vergetelheid raken. Wat ten aanzien van deze uitgave stellig te betreuren is.
J.J.C. Marlet
| |
Literatuur
Dr. Rens Lieven
Het priester-koning-conflict in Vondels drama
Heideland, Hasselt, 1965, 219 pp., 225 F.
In deze doctorale dissertatie onderzoekt S. de priester- en de koningfiguur en hun conflictverhouding in elf Vondeldrama's. Hij achterhaal hierin dat niet uitsluitend een machtsconflict wordt uitgebeeld, maar nagenoeg altijd een gewetensconflict, zodat de dramatische kern van het uiterlijke weg op het innerlijke toe geïntensifieerd wordt. De priester blijft autonoom genoeg om ommechanisch de Godsopdracht te beklemtonen, maar evolueert anderzijds tot het objectieve geweten van de koning dat in strijd raakt met diens subjectieve geweten. S. onderzoekt ook de eventuele herkomst van dit motief. Hij erkent weliswaar dat het Teiresiasvoorbeeld mogelijk is, maar stelt tevens vast dat het gewetensconflict als kern nergens gemodeleerd is. Deze persoonlijke ideële inhoud vindt S. gedeeltelijk terug in Vondels kennis van en reactie op 17e-eeuwse staat-kerk-opvattingen en tevens in de individuele psychologische verantwoording in Vondels intieme leven zelf. Dit onderzoek van Vondels dramatische motieven combineert bijgevolg dramaturgische analyse en psychologische interpretatie tot een nieuwe visie. Deze constructieve bijdrage tot de Vondelstudie opent meteen nieuwe horizonten.
C. Tindemans
| |
Hans Erich Nossack
Die schwache Position der Literatur
Reden und Aufsatze
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1966, (ed suhrk 156), 179 pp., DM. 3.
Uit deze korte stukjes blijkt dat S., die als prozaïst een genuanceerde maar stevige reputatie heeft verworven, in een permanente dualiteit leeft. Uit menselijke behoefte wordt hij tot schrijven gedwongen, maar het is hem niet duidelijk of hij daarmee ook wezenlijk de bestemming van de mens bevordert of ontloopt. Hij weet dat literatuur in de scala der waarden in deze 20e eeuw sterk is gedaald en deze functionele nutteloosheid verontrust hem als het tot zelfverantwoording moet komen. Daaruit ontwikkelt hij een creativiteitscredo dat a-wetenschappelijk, a-logisch en zelfs a-sociaal wil zijn omdat dit de fundamentele uitgangsimpuls van elk schrijver is. Zelfobjectivering als strikt-menselijke levenservaring is voor hem de verantwoording van zijn werk, een persoonlijkheidsargument dat uit zichzelf de reden van zijn menselijk bestaan onontwijkbaar tracht te maken. Vandaar ook enkele consequenties die al even weinig de gulden doorsnee bevredigen zullen: a-historisch, a-moreel, a-idealistisch, a-dialogisch: ‘Die eigene Wahrheit im heutigen Weltzustand die einzige Wirklichkeit’.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Hrg. H. Oppel
Der moderne englische Roman
Interperationen. Erich Schmidt Verlag, Berlin-Bielefeld, 1965, 428 pp., DM. 29.60.
Veertien Diutse literatuurwetenschappers analyseren hier 17 Britse en Ierse romans, op Dickens en Hardy na allemaal 20e-eeuwse. Met de medewerking van reeds befaamde vorsers en theoretici als F. Stanzel, P. Goetsch, H. Kosok, W. Erzgraber e.a. kan deze bundel niet anders dan zoeken naar de vormevolutie van de moderne epiek. Tot eenheid, zowel in werkhypothese en episch materiaal als in programmatische conclusies, komt het uiteraard niet, maar alleen reeds de uiteenlopende methodes van interpretatie vormen een antonoom element van waarde, terwijl de samensteller H. Oppel in zijn inleiding enkele ideeën losweg formuleert die evengoed als synthese zijn op te vatten. Een uitvoerige, niettemin selectieve bibliografie over de Engelse roman zet zinvol aan tot verdere exploratie.
C. Tindemans
| |
Eirch Heller
Die Reise der Kunst ins Innere und andere Essays
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1966, 279 pp., DM. 18.
S., Duits emigrant in het Engelse geestesleven ingeburgerd, houdt zich niet op met tijdsverschijnselen, maar mikt op de constanten in de Westerse cultuur die hij - wellicht toch te exclusief - in Duitse figuren terugvindt. In zeven grondige essays (over Faust, Schiller, de romantiek, het realisme, Hegels esthetica, Nietzsche en Wittgenstein) wil hij bewijzen dat de kunst alleen creatief is geweest wanneer ze metafysisch wilde zijn. De bonmots niet schuwend in een imponerend-intellectualistische interpretatie, pleit hij overtuigend voor een terugkeer naar het denken, een onderscheid tussen zijn en moeten, een vermijden van het toevallige en de exclusiviteit van het essentiële, een keuze voor het proces en niet voor de expressie. Hegeliaan als S. is, weet hij het odium van geborneerdheid knap op te vangen omdat zelden de grondimpulsen der cultuur zo verhelderend werden gebruikt om uit te maken dat alleen wat voor de menselijke situatie hic et nunc belangrijk is, tevens een belofte op eenuwigheidswaarde inhouden kan.
C. Tindemans
| |
Max Frisch Zürich - Transit
Suhrkamp Verlag, Frankfurt. (ed. suhrk 161), 1966, 77 pp., DM. 3.
Deze ‘Skizze eines Films’ is een filmscript gebaseerd op een fragment uit S.'s laatste roman Mein Name sei Gantenbein, waarin een levende door een misverstand getuige wordt van zijn eigen begrafenis en zo een gelegenheid ziet aan zijn eigen slordige identiteit te ontsnappen. Veel informatie over S. levert deze scenariobewerking niet, wel boeit de voortdurende juxta-positie van thema en beeldontwerp.
C. Tindemans
| |
André Demedts
De dag voor gisteren
Serie ‘Open kaart’, Desclée De Brouwer, Utrecht-Brugge, 1966, 159 pp., geb. F. 125.
De kenmerken van deze autobiografie zijn die van Demedts' leven zelf: even oprecht en getrouw, werkzaam en dienstbaar, creatief en realistisch, soepel en steeds zichzelf, gevoelig en taai, even vrij en gelovig, ingetogen en vorderend, contemplatief en actief als hij leefde, schreef hij dit werk. Over zijn grootouders en ouders, over zichzelf als jongen en student, de afgelegen hofstede en de toenemende cultuurplicht, vrienden en geestelijke verkenning. En over de uitkomst: trouw aan zichzelf, aan gezin en volk en geloof. Hij besluit zijn boek met een uitgewerkt zelfportret, zo zuiver en schoon, dat een sinds lang weggeschonken bestaan nodig is om het zo te kunnen schrijven.
Em. Janssen.
| |
Aljred Andersch
Die Blindheit des Kunstwerks und andere Aufsätze
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1965 (ed suhrk 113), 145 pp., DM. 3.
Voor S., bekend als romancier en hoorspel-auteur, zijn deze essays revelatief. In het vrij heterogene complex (politiek, film- en tv-problemen, boekbesprekingen) staat - terecht tot titel gepromoveerd - het opstel over Die Blindheit des Kunstwerks centraal, een belijdenis van de redenen waarom een modern auteur tot schrijven kan komen. Met verbetenheid verwerpt S. het esthetische
| |
| |
gedoe van de zuivere literatuur (schietschijf: G. Benn) en stelt dat kunst en literatuur ‘Arbeit an den Fragen der Epoche’ zijn. Deze poeta doctus demonstreert zelf tot welke vormbepalende onverbiddelijkheid deze inhoudsopgave stimuleert.
C. Tindemans
| |
Marcel Reich-Ranicki
Literarisches Leben in Deutschland
Piper Verlag, München, 1965, 295 pp., D.M. 12.80.
De bekende criticus brengt hier een aantal krantenglossen samen, ontstaan uit de onmiddellijk-actuele impuls die reageert op het daagse leven van de letterkunde en wat er mee samenhangt. Een aantal van deze oprispingen zijn moeilijk te waarderen nu er enige afstand tegenover de aanleiding bestaat. Andere, de meer principiële, o.m. zijn constante belangstelling voor wat in Oost-Duitsland gebeurt, stijgen boven een kroniekfunctie uit. Kenmerkend voor zijn geconditioneerde reactie is de bekommernis literatuur volledig mét de huidige tijd te beleven, niet ernaast te plaatsen als een stil moment. Deze geëngageerde lectuurbehoefte inspireert hem tot een aantal reacties die medebepalend zijn voor het niveau van zowel de aanleiding als de commentaar.
C. Tindemans
| |
Toneel
Wolfgang Schadewaldt
Antike und Gegenwart über die Tragedie
DTV, München, 1966, (Bd. 342), 178 pp., DM. 2.80.
Uitstekende bloemlezing uit het werk van deze eminente classicus (én Goethekenner): over de huidige interpretatie van het antiektragische, over de begrippen ‘vrees’ en ‘medelijden’ in het katharsis-verschijnsel, over de relatief recente herontdekking van het antieke drama, over de pogingen om de antieke tragedie ook op het moderne theater nieuwe betekenis te geven en over de Hölderlin-vertaling van Sophokles (Carl Orffs transpositie incluis).
C. Tindemans
| |
Alfred Gunther
Shakespeare. L Komödien
(Bd. 1), 120 pp.
Helmut M. Braem
O'Neill
(Bd. 3), 149 pp.
Helmuth Karasek
Sternheim
(Bd. 4), 112 pp.
Rolf Michaelis
Kleist
(Bd. 5), 119 pp.
Urs Jenny
Dürrenmatt
(Bd. 6), 126 pp.
Klaus Volker
Wedekind
(Bd. 7), 106 pp.
Günter Albrecht Zehm
Sartre
(Bd. 8), 154 pp.
Gertrud Mander
Shaw
(Bd, 10), 136 pp.
(Fridrichs Dramatiker des Welttheaters). E. Friedrich Verlag, Velber, 1965, DM. 4.80 per deeltje.
Deze nieuwe reeks wil minder dan een wetenschappelijke analyse maar meer dan citaatklare vulgarisatie leveren en de eerste 8 deeltjes slagen in deze opzet op een perfecte manier. Opgezet volgens hetzelde patroon (levensdata, periodebeeld, oeuvre, theatergeschiedenis, fotodocumenten), krijgen ze elk een eigen gezicht, zonder al te sterke simplificatie, met nadruk op informatie en inventaris en telkens ook met persoonlijk engagement van de auteur. Stimulerend voor leek en kenner.
C. Tindemans
| |
Slawomir Mrozek
Stücke II.
Henssel Verlag, Berlin, 1965, 242 pp., DM. 11,80.
Ook in deze tweede bundel (voor de eerste zie Streven, juni 1966, p. 914), werkt S.
| |
| |
vlijtig verder aan zijn zo persoonlijke combinatie van politieke satire met nonsensicale dramaturgie. In Eine wundersame Nacht is het in schijn een droomanalyse, maar in waarheid het demasqué van de bedreiging in zelfs de meest intieme gedachten. Zabawa drijft op herhalingsdialogen zonder reële inhoud, tot plotseling een aantal rekwisieten de voortdurende bedreiging van de innerlijke mens reveleren. In Tango, een der meest onverbiddelijke satires die mij in de toneelletterkunde bekend zijn, stalt hij in de schoot van een gezin eerst de moreelethische bodemloosheid van de Westerse gemeenschap uit, opgevolgd door een revolutie die de elementaire vrijheid blijkt af te schaffen, zodat hier alvast twee leefsystemen in de verdrukking komen. Bovendien is geen enkel van deze motieven voldoende klaar via de dialoog alleen, maar wordt de thematiek zo sterk situationeel aangebracht, dat S. zonder twijfel moet worden beschouwd als een der zeldzame nu reeds klassiek aandoende toneelauteurs uit onze eigen tijd.
C. Tindemans
| |
Hans Wolffheim
Hans Henny Jahnn.
Der Tragiker der Schöpfung
1966, 176 pp., DM. 18.
Hans Henny Jahnn
Dramen
Bd. 1, 1963, 763 pp., DM. 38; Bd. 2, 1965, 960 pp., DM. 48.
Europäische Verlaganstalt, Frankfurt.
Het doet H. Wolffheim pijn dat orgelbouwer, religieus hervormer, romancier en dramaturg H.H. Jahnn (1894-1959) zo slecht gekend is (zoal niet miskend) en daarom schreef hij dit boekje met defensieve opstellen. Alleen het grotere opstel over de geslachtssymboliek in Jahnns romantrilogie Fluss ohne Ufer heeft adem, meer door de gedetailleerde analyse dan door de synthese. Wolffheim laat wel zien dat Jahnns globale oeuvre één obsessie is, één grondmotief moduleert: een grandioze mythe van de Eros, parallel met Gilgamesj-thematiek en de Isis-Osirisdualiteit. Maar hij schiet tekort in de verklaring, het waarom van deze creatieve drift en dit éne motief. Wie Wolffheims te eerbiedigen stellingen zelf wil controleren, heeft nu ook Jahnns gezamenlijke dramatiek ter beschikking. Deel 1 bevat de jeugddrama's, die hem zijn reputatie bezorgden, en deel 2 het rijpere werk, dat genegeerd werd, samen 11 lijvige stukken plus onuitgegeven fragmenten en prologen. W. Muschg, die deze editie verzorgde, veroordeelt ze tot leesdrama's, een overtuiging die meer nadruk legt op Jahnns overweldigend-literaire persoonlijkheid dan op zijn beslist even merkwaardige visionaire theatraliteit. De Jahnn-exegese raakt nu langzaam op gang; het apparaat ligt klaar waaruit analist en regisseur adembenemende conclusies kunnen trekken.
C. Tindemans
| |
Joachim Werner Preuss
Der Theaterkritiker Monty Jacobs (1875-1945)
Colloquium Verlag, Berlin. (Theater und Drama Bd. 28), 1965, 211 pp., DM. 14.
Afwijkend van wat in deze reeks gebruikelijk is, wordt hier niet uitsluitend gezocht naar houding en verhouding tot drama en theater, maar stelt S. een monografie samen vanuit Jacobs' activiteit in de theaterkritiek. Als criticus van de invloedrijke Vossische Zeitung is Jacobs medebepalend geweest voor het culturele gezicht van de Weimartijd; als organisator probeerde hij in de beroepsverenigingen de nazi-infiltratie te stremmen en als emigrant te Londen getuigde hij voor het andere Duitsland. Uit het methodische tijdsbeeld doemt Jacobs op als meer dan alleen maar een randfiguur, hij wordt een symbool van enkele decennia Duitse theatergeschiedenis.
C. Tindemans
| |
Heiner Müller
Philoktet. Herakles 5
Suhrkamp Verlag, Frankfurt. (ed suhrk 163), 1966, 75 pp., DM. 3.
Twee toneelstukken van de Oostduitse S., die hem karakteriseren als een begaafd Brechtleerling. In Philoktet keert hij de Sofoklestragedie om in een cynische satire, waarin tijdsproblemen van maatschappelijke aard doorzichtig worden, overigens in een verrukkelijk-naïeve versvorm gecomponeerd. Dezelfde Spielerei met de antieke mythe is in Herakles 5 aanwezig, met toch weer opzettelijke ondertonen waar de waarde van Herakles' bezigheid in de Augiasstallen gerelativeerd wordt als er geen bewustzijn voor het algemeen welzijn uit groeit. Ook Dürrenmatt-persiflages worden herkenbaar.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Walter Maria Guggenheimer
Alles Theater
Ausgewählte Kritiken 1947-1965.
Suhrkamp Verlag, Frankfurt (ed suhrkamp 150), 1966, 177 pp., DM. 3.
De redacteur-theatercriticus van de Frankfurter Hefte rijgt in dit bescheiden boekje zijn uiteenlopende reacties samen op wat hij belangrijk heeft geacht in het naoorlogse Duitse theater: initiatie in het internationale drama tussen 1933 en 1945, opkomst van nieuwe tendensen, heroriëntering in de relatie theater-publiek, de autarchie van de regisseur, de functionele virtuositeit van de auteur. Met gezonde afstand tot het alleenmaar-nieuwe, met frisse skepsis voor hoofdletters, met aandachtige bezorgdheid voor spreiding en organisatie, met nerveuze afkeer voor het literaire, is het een prettige one-man-show, waarbij je achter elke volzin zowel de verslaafdheid aan het medium als het wantrouwen tegenover overschatting voelen kan.
C. Tindemans
| |
Norbert Kohlhase
Dichtung und politische Moral Eine Gegenüberstellung von Brecht und Camus
Nymphenburger Verlagshandlung, München, 1965, (sammlung dialog bd. 2), 286 pp., D.M. 12.80.
Dat er tussen Camus en Brecht een tegenstelling bestaat, is bekend. S., geschoold politicoloog (gedeeltelijk zelfs in communistische doctrine opgeleid te Oost-Berlijn), besteedt de helft van zijn knappe boek aan een analyse van de politiek-literaire systematiek in het werk van beide auteurs. De conclusie is, dat het onderscheid niet gebaseerd is op een tegenstelling van politieke gerichtheid (trouwens verwarrend genoeg: Camus was ooit wel, Brecht nooit KP-lid), maar van filosofische uitgangshouding en -traditie. Als sleutel voor hun tegengestelde denken en doen ziet S. de antinomie van Parteilichkeit en Parteinahme, een onderscheid reeds door Lenin erkend en hier uitgewerkt met een trefzekere methodiek die scholing onthult in diverse systemen. De diepere grond van deze diversiteit zoekt S. in wellicht discuteerbare omgeving: de dialectiek van het noordse denken tegenover la pensée du midi, die bij Brecht het begrip vrijheid in beperkt-maatschappelijke en bij Camus in algemeen-menselijke criteria conditioneert, in laatste instantie een marxistisch, historisch-materialistisch mensbeeld tegenover een prometheïsche opstandigheid volgens normen van het individualistische geweten. Al wordt het duidelijk dat S. het met het ethische engagement van Camus eens is, nergens gaat hij over tot simplificatie, hij komt veeleer tot de bevinding dat de tegenstelling tussen beide auteurs er niet louter een is van geografisch-bepaald denken maar zeker ook van levenslot en generatie, van attitude critique van het individu en de emotionele ideologie van een gemeenschapswezen. Als kritische analyse bereikt dit boek een zeldzame hoogte en diepte en levert het bovendien een der meest belangrijke conclusies over de eigentijdse geëngageerde literatuur.
C. Tindemans
| |
Simone Benmussa
Ionesco
192 pp.
Pierre Melese
Beckett
192 pp.
Seghers, Paris, 1966 (Théâtre de tous les temps). FF. 7.10.
Beide auteurs slagen erin het essentiële van auteur, werk en effect uit te schrijven, zodat elk deeltje, meer dan een à-peu-près voor modieuze commercialiteit, een prachtige inleiding geeft op oeuvre, persoon en tijd. Het procédé is telkens identiek: biografie, werk in alle onderdelen plus een (voorlopige) synthese, documenten van en over, getuigenissen van regisseurs, acteurs en medewerkers, onthaal door de kritiek, opvoeringstabellen en bibliografie en een aantal foto's met nu reeds historisch reliëf.
C. Tindemans
| |
Kunst
Jean Paris
L'espace et le regard
Editions du Seuil, Paris, 1965, 320 pp., 115 pl., 30 FFr.
De collectie Pierres Vives werd door de uitgever opnieuw ter hand genomen. Naast Michel Seuphors Le style et le cri, een ver- | |
| |
zameling van artikelen uit tijdschriften, en Françoise Choay's L'urbanisme, een anthologie van het hedendaagse urbanisme, werd een oorspronkelijk essay van Jean Paris opgenomen over de ‘blik’ in de schilderkunst. Schilderkunst is het resultaat van een blik, een kijk op mens en wereld. De auteur vertrekt van de vaststelling dat er eigenaardig genoeg nog geen kunstkritiek werd gebaseerd op de ‘blik’, op al de verschillende wijzen waarop deze in het bestaan zich opdringt, zich uitwisselt, zich onttrekt. Men kan niet beweren dat de auteur met zijn essay nu een dergelijke kunstkritiek heeft gefundeerd, maar hij heeft wel een meestal verzwegen veronderstelling van de kunstkritiek bewust gemaakt en daardoor alleen al sommige verwaarloosde aspecten ervan verduidelijkt, aspecten die ook in de hedendaagse waarnemingsfilosofie op het voorplan staan. Na in een eerste deel ‘une philosophie figurée de la vision et son iconographie’ (Merleau-Ponty) te hebben uiteengezet in een aantal analyses van schilderijen, geeft de auteur in een tweede deel een ‘historique du regard’ zoals die zich ontwikkeld heeft vanaf de absolute blik in de byzantijnse mozaïeken tot de kosmische blik in de schilderijen van de modernen.
G. Bekaert
| |
Cyrus H. Gordon
Vóór de Bijbel
Het gemeenschappelijk verleden van de Griekse en de Hebreeuwse beschaving
Aula, Utrecht, Antwerpen 1966, 304 pp., f 4.50.
Schr. probeert aan te tonen, dat de literatuur van Mesopotamië, Egypte en Oegarit uit de tijd voor Homeros en voor Mozes in vele opzichten bewijst dat onze oudste Griekse en Hebreeuwse klassieken een gemeenschappelijke bakermat hadden. De verspreiding van Semitische culturele waarden tot in het Mykeense Griekenland zou dan tot stand gekomen zijn in de Amarna periode. Zeker toon schr. aan, dat er vele paralellen in de heldentijdperken van beide culturen zijn. Bij alle moeilijkheden die het historisch bewijs aankleven, kan men in dit geval toch niet meer zeggen dan dat Schr. zijn stelling gedeeltelijk waarschijnlijk maakt. Zelf waarschuwt hij voor toevallige parallelen, maar hij vergeet dat vele gelijksoortige instellingen in de landen om het Oostelijk Middellandse Zeebekken tot stand zijn gekomen, doordat dezelfde klimaat- en bodemomstandigheden tot gelijksoortige produktiemethoden voerden.
Vaak ook moet hij om zijn stellingen te bewijzen onbewijsbare hypothesen invoeren. Zo stelt hij dat het Gilgamesj epos in een mondelinge traditie bij de indogermanen in deze streek bekend was, om beïnvloeding van de Odyssee door dit epos te bewijzen. De stelling dat Plato's wereld der ideeen voortkomt uit hetzelfde grondprincipe als Genesis 4. 20-24 is belangwekkend, maar vereist een nader onderzoek. De vele parallellen die Schr. aantoont tussen Bijbel, Homeros en het oudere epos van Kret uit Oegarit verdienen een nader onderzoek. Zoals het nu gesteld is bestaat de kans dat hij daaraan teveel betekenis hecht, evenals aan het semitisch karakter van kretenzische teksten in Lineair A. Het onderzoek van Schr. is van veel belang maar hij komt te snel tot te vergaande conclusies. Bij een verder onderzoek langs deze lijn zal ook de cultuur van Alalakk moeten worden betrokken.
C.J.R. Boschheurne
| |
Rudolf en Margot Wittkower
Künstler-Aussenseiter der Gesellschaft
W. Kohlhammer, Stuttgart, 1965, XII + 320 pp., geb. DM. 28.
Oorspronkelijk in het Engels uitgegeven onder de titel Born under Saturn, onderzoekt dit boek de historische waarachtigheid van de gemeenplaats die de kunstenaar als een buitenstaander, een asociaal mens voorstelt. In een eerste hoofdstuk worden de sporen van deze voorstelling in de Oudheid nagegaan. Maar zo goed als geheel het boek is gewijd aan de Europese kunstenaarsfiguur in de 16e en 17e eeuw, met enkele kleinere excursies naar de 15e zoals voor een Hugo van der Goes, en naar de 18e zoals voor een Franz Xaver Messerschmidt. De verhouding van de kunstenaar tot zijn sociale omgeving wordt in verschillende aspecten bekeken: verhouding tot de opdrachtgever, tot zijn werk, tot de wet; de bijzondere gedraging van de kunstenaar ten overstaan van de dood, de liefde, de roem, enz. De auteurs willen zoveel mogelijk vermijden, hedendaagse opvattingen over de kunstenaar in het verleden te projecteren. Zonder zelf veel conclusies te trekken willen ze in de ons bewaarde historische documenten materiaal verzamelen dat tot hun thema in betrekking staat.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Geoffrey Keynes
William Blake, Poet, Printer, Prophet
Methuen & Co, London, 1965, 104 pp., 59 klpl., geb. 4 g.
Het werk van William Blake, de vroeg-romantische Engelse dichter, schilder en drukker, moet men als een geheel zien. Men kan zijn tekeningen niet losmaken van zijn gedichten, en de gedichten leest men het best in het klimaat van hun illustraties. ‘Illustraties’ is overigens een niet heel gelukkig woord voor de gekleurde etsen van Blake. Zijn gedichten zelf schreef hij op de etsplaat neer en de letters ervan zijn verweven in de compositie en de kleur van het geheel. Alle kunstkritische begrippen moeten in het geval Blake gepreciseerd worden, want aan alle geeft dit werk een bijzondere inhoud. Dit is dan ook de verantwoording van de enigszins bevreemdende titel die dit nieuwe boek over Blake meekreeg: Poet, Printer, Prophet. Blake was (en dat op een bewuste wijze) een profeet van de nieuwe tijd en als zodanig vertoont hij parallelle trekken met de vroeg-romantische Duitse dichters. Alles wat hij deed, stond in functie van zijn boodschap. Hij wilde niet slechts gedichten schrijven, noch die illustreren. Hij wilde ze ook zelf uitgeven zoals hij dat zag. Zijn dichterschap sloeg op het boek als geheel. Een glimp van die boeken (met de nadruk op hun plastische verschijning) krijgt men in deze zorgvuldige uitgave, die naast een zakelijke inleiding van Geoffrey Keynes een aantal voortreffelijke offsetkleurplaten in zes- en acht-kleurendruk brengt.
G. Bekaert
| |
Rolf Gunter Dienst
Pop Art
Limes Verlag, Wiesbaden, 1965, 153 pp., geïll., DM. 11,80.
De auteur noemt zijn boek ‘eine kritische Information’ en dat kan slaan op de twee gedeelten waarin het uiteenvalt. In een eerste deel geeft de auteur een beknopte, maar rake karakteristiek van de pop-art en stelt hij de voornaamste vertegenwoordigers ervan voor. Het tweede deel brengt onder de titel Selbstzeugnisse een aantal illustraties, citaten en manifesten van deze kunstenaars. Korte biografieën en een uitgebreide bibliografie ronden de informatie af.
G. Bekaert
| |
Bruce Allsopp
A History of Classical Architecture
Pitman, London, 1965, 215 pp., 99 pl., 50 s.
Tussen zijn veelzijdige activiteiten door als publicist, architect, professor, schilder, romancier, blijft Bruce Allsopps voornaamste interesse toch nog altijd uitgaan naar de voltooiing van zijn General History of Architecture, waarvan het eerste inleidende deel en dat over de renaissance vroeger zijn verschenen. Het onderhavige boek vormt er het tweede deel van en behandelt de klassieke (antieke) architectuur ‘van haar oorsprong af tot aan de opkomst van de hellenistische en romeinse architectuur’. De klassieke architectuur beschouwt de auteur niet alleen als een historisch object. Hem is het vooral te doen om in deze de ‘fundamentele natuur van de architectuur’ te leren kennen. Deze kennis kan een belangrijke bijdrage zijn om ons van de situatie van de hedendaagse architectuur rekenschap te geven. Zijn boek is vanuit onze tijd geschreven. Op een vlotte wijze worden er de beslissende elementen van de klassieke architectuur in weergegeven.
G. Bekaert
| |
Hermann Bauer
Kunst und Utopie
Walter De Gruyter, Berlin, 1965, VIII, 140 pp., 10 pl., geb. DM. 32.
Hermann Bauer heeft met dit boek een actueel en boeiend thema uit de kunstgeschiedenis aangesneden. Hij noemt het in zijn ondertitel Studien über das Kunst- und Staatsdenken in der Renaissance. Het gaat om de voorstellingen van een utopische ideaalstad zoals die werden beschreven in geschriften van Thomas Morus, L.B. Alberti, Filarete en zovele anderen. Aan de drie met name genoemden wijdt de auteur een afzonderlijk hoofdstuk. Maar niet de voorstelling van die figuren is belangrijk, wel het algemene verband waarin hij ze betrekt, een verband dat op het einde van de studie in een sprekende grafiek wordt samengevat. Deze laat zien hoezeer de auteur de grenzen van een strikte morfologische kunstgeschiedenis verbreekt door er de utopische roman en de filosofische idealen in te verwerken. Niet enkel het begrip kunst wordt hierdoor verhelderd en vernieuwd, maar ook de filosofische basis voor een stedebouw-kunst verbreed.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Karl Pawek e.a.
Panoptikum oder Wirklichkeit. Der Streit um die Photographie
Nannen Verlag, Hamburg, 1965, 240 pp.
Veertig auteurs afkomstig uit alle disciplines - uit de theologie zoals Karl Rahner of uit de fotografie zelf zoals Ernst Haas - bezinnen zich over het fenomeen fotografie in evenveel korte essays, de meeste geschreven naar aanleiding van de fototentoonstelling Weltausstellung der Photographie, die we vroeger in Streven (december 1964) besproken hebben. Dat wil ook zeggen dat alle aspecten van de fotografische werkelijkheid in dit boek naar voren komen: fotografie als kunst, als document, als communicatiemiddel. En in die drie benaderingswijzen wordt de vraagstelling toegespitst op de verhouding van de fotografie tot de werkelijkheid, m.a.w. op een nieuwe fotografische kennisleer. Dat is ook de betekenis van de titel Panoptikum oder Wirklichkeit?
G. Bekaert
| |
Jürgen Claus
Kunst heute
Personen, Analysen, Dokumente
Rowohlts deutsche Enzyklopädie, Reinbek/Hamburg, 1965, 270 pp., 42 afb., voor België: De Internationale Pers, Berchem - Antwerpen, 80 Fr.
Door zijn vroegere publikaties staat de auteur bekend als iemand die op de eerste plaats bekommerd is om informatie over de moderne schilderkunst. In de Rowohlts deutsche Enzyklopadie gaf hij vroeger Theorien Zeitgenössischer Malerei uit, waarin de grote abstracte schilders werden voorgesteld. Zijn nieuwe boek kan men als een aanvulling en een vervolg erop zien. Als een aanvulling omdat hij enkele informele schilders, die in het vorig werk geen plaats hadden gevonden, hier inschakelt. Als een vervolg omdat hij vooral aandacht geeft aan het ‘nieuwe realisme’. Jurgen Claus is geboeid door de individuele persoonlijkheid van de kunstenaar. De voorstelling ervan krijgt dan ook meer belang dan de indeling in de verschillende scholen en strekkingen. De portretten worden aangevuld door documenten van en over de kunstenaars. Het is wel typisch dat Claus (evenals zijn vriend Gunter Dienst wiens Pop Art we hierbij bespreken) zelf schilder is die actief in de beweging staat.
G. Bekaert
| |
Dreiklang
Marienlieder Bd 6
Die Seemannsbraut Bd 7
Die Antilopenfrau Bd 8
Primavera Bd 9
Urs Graf Verlag, Olten, per deel: 60 pp., 24 pl., 1 muziekplaat, geb. DM. 15.
De serie Dreiklang (tekst, beeld, klank) uitgegeven door Istvàn Ràcz, die uitvoerig werd voorgesteld in Streven (maart 1965, p. 628) wordt voortgezet met vier deeltjes die, toevallig of niet, alle betrokken zijn op het thema vrouw. Die Antilopenfrau brengt een aantal verhalen, liederen en gezangen uit West-Afrika. De titel van het boek is die van een mooi verhaal over de metamorfose van vrouw en antilope. De Marienlieder bevatten een verzameling gedichten ter illustratie van voornamelijk vijftiende-eeuwse Mariabeelden, gedeeltelijk uit de laat-gotiek, gedeeltelijk uit de Italiaanse vroeg-renaissance. De plaat brengt drie Mariahymnen, een van John Dunstable en twee van Guillaume Dufay. De titel Primavera kan bijna nergens anders op wijzen dan op het Italiaanse Quattrocento (waarin een beetje onverwachts Hugo van der Goes is verdwaald). De illustraties bevatten overwegend portretkoppen uit de vroege renaissance, begeleid door korte novellen en gedichten. Deze laatste zijn in het Italiaans en Duits opgenomen. De plaat geeft dansen uit Musique de Joye van Jacques Moderne en de madrigaal Zefiro Torna van Moteverdi. Die Seemannbraut betekent niets anders dan het zeilschip zelf, waarmee de schipper is verbonden als met een vrouw en dat in het schegbeeld zijn symbolische gestalte kreeg. Zeemansliederen uit de negentiende eeuw, de zgn. shanties, verlevendigen tekst en beeld.
S. Heester
| |
Klaus Lankheit
Der Blaue Reiter
Piper Verlag, München, 1965, 364 pp., 160 Pl.
Dezelfde uitgever, bij wie meer dan vijftig jaar geleden de eerste en tweede uitgave van het album Der Blaue Reiter door Kandinsky en Marc zijn verschenen, bracht nu een derde volledige uitgave van dit bijzonder belangrijk kunsthistorisch document, wetenschappelijk bewerkt en verklaard door Klaus Lankheit. Alle teksten werden in hun volgorde weergegeven, voorzien van de oor- | |
| |
spronkelijke illustratie. Pas door die illustratie verkrijgen die teksten, die men eventueel uit andere bronnen reeds kende, hun volledige, originele betekenis. Niet alleen moderne werken van kunstenaars als Van Gogh, Cézanne, Gauguin, Delaunay, Matisse, Picasso, Arp, Rousseau, Kokoschka, Kirchner, Heckel, Pechstein; Campendonck, Münter, Nolde en de kunstenaars van Der Blaue Reiter zelf, Kandinsky, Marc, Macke, Schönberg, komen erin voor. De meeste afbeeldingen bestaan uit volksprenten, achter-glasschilderijen, votiefbeeldjes, primitieve beelden, Japanse houtsneden en Chinese schilderijen. In een wetenschappelijke studie beschrijft Lankheit de geschiedenis van de ‘almanak’ en van het project voor een tweede, die echter nooit meer van de pers kwam.
G. Bekaert
| |
Bauwelt Fundamente
15 Christian Norberg-Schulz
Logik der Baukunst
307 pp., 117 pl., DM. 15,80.
16 Kevin Lynch
Das Bild der Stadt
215 pp., 140 pl., DM. 12,80.
Verlag Ullstein, Berlin, 1965.
Christian Norberg-Schulz, een jonge Zweedse architect van de zogenaamde derde generatie, probeert in zijn boek Logik der Baukunst de begrippen over functie en betekenis van de architectuur, waarmee de eerste generaties van moderne architecten hebben gewerkt, een preciesere inhoud te geven door ze nauwkeurig te analyseren en ze te toetsen aan de reële werkelijkheid van de mens van vandaag. Hij wil, zoals hij zelf zegt, juiste antwoorden zoeken op juist gestelde vragen. Precies het stellen van de juiste vragen heeft de moderne architectuur grotendeels verwaarloosd. Het voornaamste doel dat de auteur met zijn rijk-gedocumenteerde studie bereikt, is een uitzuivering van het begrip architectuur zelf door het los te maken uit een te eng-esthetische optiek. Pas door die vernieuwing van het begrip kan een juiste kijk verkregen worden op de werkelijke vragen waarop de architectuur vroeger een antwoord heeft gegeven en nu het antwoord schuldig blijft. Men kan ze samenvatten als de vraag naar een ‘architektonische Ganzheit’. Dezelfde bekommernis deelt de Amerikaanse architect-urbanist Kevin Lynch in zijn Das Bild der Stadt. Ook hij wil van een aantal gevestigde vooroordelen over het stadsmilieu afstappen en een nieuwe visie op het stadsbeeld geven vanuit de werkelijkheid van het stads-leven en niet vanuit vooropgezette, theoretisch gededuceerde principes. Zijn visie vat hij samen in het criterium van de ‘leesbaarheid’, de ‘herkenbaarheid’, de ‘voorstelbaarheid’ van het milieu, hetgeen overeenkomt met de ‘Ganzheit’ waarover Norberg-Schulz het heeft.
G. Bekaert
| |
Wieland Schmied
Die Wiener Schule
48 pp., 20 klpl.
Eugen Skasa-Weiss
Chinesische Laternenbilder
14 pp., 16 klpl.
Richard Biedrzynski
Fenster zur Ewigkeit
15 pp., 16 klpl.
Buchheim Verlag, Feldafing
De Weense School is de benaming voor een min of meer toevallig ontstane groep moderne Weense schilders die alle ergens ‘tussen surrealisme en maniërisme’ gesitueerd kunnen worden en daardoor bij een reeds oudere Weense traditie aansluiten. W. Schmied vertelt in zijn inleiding het ontstaan van de groep en beschrijft de algemene karakteristieken die er aan toegekend kunnen worden. Daarna stelt hij de leden ervan afzonderlijk voor: Erich Bauer, Ernst Fuchs, Rudolf Hausner, Wolfgang Hutter, Anton Lehmden. Mooi weergegeven zijn de prettige verhalen van de Chinese lantaarnplaatjes. Fenster zur Ewigkeit is gewijd aan oude ikonen, waarvan omwille van het kleine formaat van deze boekjes slechts fragmenten zijn opgenomen.
S. Heester
| |
M.S. Ipsiroglu
Malerei der Mongolen
Hirmer Verlag, München, 1965, 108 pp., 54 pl., 36 klpl., geb. DM. 48.
Over de Mongoolse schilderkunst is zo weinig bekend, dat men er hoogstens randbemerkingen in algemene kunstgeschiedenissen over aantreft, naar aanleiding van de verschillende culturen waarop de Mongoolse overheersing sporen heeft nagelaten. Enkele
| |
| |
recente ontdekkingen hebben echter de Turkse geleerde Ipsiroglu, professor te Istamboel en gastprofessor te Tübingen (twee plaatsen waar belangrijke Mongoolse miniaturen bewaard worden), ertoe gebracht een eerste schets te ontwerpen van de ontwikkeling van de Mongoolse schilderkunst in de 13e en 14e eeuw. Aan deze schets, met prachtige kleurenreproducties geïllustreerd, laat de auteur een uitvoerige inleiding voorafgaan over de Mongoolse beschaving. Hij maakt daarin gebruik van de ‘geheime geschiedenis’, de enige bron van Mongoolse oorsprong, en van de berichten van westerse missionarissen zoals Carpini en Willem van Roobroek. Korte notities bij de illustratie sluiten deze monografie af, die een waardevolle bijdrage vormt tot de studie van de wederzijdse beïnvloeding van oost en west en tot de verheldering van de geschiedkundige ontwikkeling van dit nog moeilijk te omschrijven cultuurgebied.
G. Bekaert
| |
Architektur Wettbewerbe 45
Die Hauptschule, Volksschulen, Schulzentren
Karl Krämer, Stuttgart, 1966, 128 pp., 242 afb., DM. 19,80.
Aansluitend bij de vroeger besproken monografieën (Streven, dec. 1964, p. 308; nov. 1965, p. 194) besteedt de reeks Architektur-Wettbewerbe haar nummer 45 opnieuw aan het in vele opzichten belangrijke en actuele thema van het schoolgebouw. Zoals de meeste programma's in de hedendaagse architectuur moet ook dit vanaf de grond herzien worden. Eigenlijk werd dit programma voor het eerst op onze dagen gesteld. En de bezinning erop is des te dringender daar de opleiding van de jonge mens een steeds grotere rol in het leven gaat spelen en een steeds ruimere tijd ervan in beslag neemt. Het uitbouwen van een dergelijk programma kan alleen vruchtbaar gebeuren in een dialoog tussen pedagoog en architect en een dergelijke dialoog veronderstelt allereerst een gelijkgerichte antropologie. Deze laatste eis kwam in vorige school-nummers reeds tot uiting. Ook in dit nieuwe nummer met een inleiding van de pedagoog Eugen Bauer staat de verschillende disciplines overstijgende antropologie op de voorgrond. Ze vormt evenzeer de basis van een vernieuwde pedagogie als van een vernieuwde architectuur. Een negental uitvoerig toegelichte prijsvraagontwerpen dienen ter illustratie.
G. Bekaert
| |
Lebendige Antike
Gerold Walser
Audienz beim persischen Grosskönig
32 pp., 8 pl., 4.50 Zw. Fr.
Karl Schefold
Griechische Dichterbildnisse
56 pp., 24 pl., 5.80 Zw. Fr.
Artemis Verlag, Zürich, 1965.
In de serie Lebendige Antike, die totnogtoe hoofdzakelijk literaire teksten en studies bracht, beschrijft Gerold Walser aan de hand van het bekende reliëf uit het museum van Teheran een audiëntie bij de Perzische koning Dareios I, bijgestaan door kroonprins Xerxes. Karl Schefold, die vroeger het boek Die Bildnisse antiken Dichter, Redner und Denker uitgaf en een opstel wijdde aan Das Bild des Weisen in der griechisen Kunst, beschrijft in dit nieuwe werkje portretbeelden van Griekse dichters. Zijn aandacht gaat naar het beeldhouwwerk en de artistieke expressie ervan, en niet op de eerste plaats naar de voorgestelde figuur. Consequent zet hij de verschillende afbeeldingen van één figuur bij elkaar, maar volgt de kunsthistorische ontwikkeling van die beelden, vanaf de archaische tot de hellenistische periode.
G. Bekaert
| |
Varia
J.P. Thornton-Duesbery
Open kaart over Morele Herbewapening
Vertaling uit het Engels door D. de Loor. - A.W. Sijthoff, Leiden, 1964, 164 pp.
De Anglikaan Tom Driberg ageert al jaren lang tegen de Morele Herbewapening, in Engeland meer bekend als ‘Oxford Group’. J.P. Thornton-Duesbery, Rector van St. Peter's College te Oxford, weerlegt op zakelijke wijze de vaak onbillijke kritiek van zijn geloofsgenoot. Al gaat het dus eigenlijk om een Engels dsipuut, toch kan dit boekje ook voor Nederlanders interessant zijn, omdat men in ieder geval nader kennis maakt met de Morele Herbewapening, die zeker de kritiek van Driberg niet verdiend heeft, hoe men verder ook over deze beweging moge oordelen.
A. van Kol
| |
| |
| |
Lionel Kochan
Het ontstaan van het moderne Rusland
Aulapocket nr. 254, Uitg. Het Spectrum, Utrecht, 1966, 352 pp., f 4,50.
Er zijn al heel wat geschiedenisboeken over het oude en moderne Rusland geschreven. Het merendeel is sterk geromantiseerd of op zijn minst historisch niet geheel en al betrouwbaar. Lionel Kochan blijkt een zeer bekwaam historicus te zijn die zelfs de verwarde contouren van de Russische geschiedenis kan blootleggen. De auteur heeft de geschiedenis van het oude Rusland beschreven in het perspectief van de moderne Sovjet-Unie. Een dergelijke opzet is niet helemaal nieuw, aangezien ook Russische - communistische - geschiedschrijvers dit reeds jaren lang doen. Met geschiedschrijving heeft dit echter weinig van doen. Zo niet Lionel Kochan, die er wèl in slaagt een perspectivisch historisch beeld van Rusland te beschrijven. Bij een dergelijke opzet vallen natuurlijk veel details onder tafel. Kochan geeft dit ruiterlijk toe. Desondanks heeft hij een handzame geschiedenis van de Sovjet-Unie kunnen samenstellen. Het is een boekje, dat ondanks de drukfouten - met name in de Russische namen - van groot belang is voor hen die zich in een of ander verband met het Sovjetrijk bezig houden.
J.P. Schuyf
| |
J. Hemleben
Teilhard de Chardin
Vert. Dr. J. Tillema-de Vries. - Lemniscaat, Rotterdam, 1966, 170 pp., f 8,50.
Wanneer een bioloog Teilhard in beschouwing neemt, mag men een analyse verwachten van de positie die T. inneemt binnen de palaeontologie: waar hij tekort geschoten is (bijv. bij het integreren van de evolutiemechanismen), waar hij radicaal fout is of waar hij veel betekend heeft. Inzoverre stelt S. ons teleur, zowel omdat hij de wetenschappelijke capaciteiten van Teilhard niet duidelijk weet af te tekenen, als omdat de gehele studie geen elementen wezenlijk anders in het licht stelt. Daarom kan men zich afvragen, wat dit zoveelste boek op de Teilhard-markt nog wil bieden. Toch dachten wij wel degelijk positieve punten te moeten onderscheiden in deze biografie. Objectiviteit vermeldt wat anderen dwepend meenden te moeten beschermen; in juiste proporties zien we Teilhards strijdbaarheid; de geschilderde vrijheidsdrang geeft een vermoeten van de doorgemaakte gewetensconflicten....
Een tweede prestatie schuilt ongetwijfeld in de beschrijving van zijn (jeugdige) levenservaringen, die de latere natuurwetenschappelijke kaders relativeren. S. toont hiermee overtuigend aan dat T. de christelijke Eindvoltooiing etc. nooit vanuit de evolutie heeft willen bewijzen - hij zag integendeel disparate gegevens in eikaars verlengde liggen. Hartstocht voor de Wereld, de Mens, de Christus, heeft de auteur shot-achtig willen illustreren met tot nu toe weinig doordachte briefcitaten. Meer vertrouwd vinden we dat terug in het hoofdstuk ‘het Verschijnsel Mens’, waarin wij evenwel een dualistische trend dachten te bespeuren tussen ‘binnenkant’ en ‘buitenkant’ - wellicht vanwege hun verschillend benaderingskarakter. Al met al blijft de gevolgde lijn erg acceptabel.
G. Verschuuren
| |
A.G.F. Lindeijer
Fiscaal ondernemersbeleid
Marka, Utrecht - Antwerpen, 1965, 218 pp., f 2,90.
Algemeen inleidend boekje waarin een aantal fiscale zaken van actueel belang aan de orde wordt gesteld. De titel is juist gekozen. De belastingwetgeving laat vaak een keuzemogelijkheid en dan is het een kwestie van ondernemersbeleid geworden, welke van de alternatieven men prefereert. Die alternatieven worden in dit boekje aangeduid en soms uitgewerkt. Op deze wijze is een handleiding ontstaan, die bij doelmatig gebruik waarborgt dat men geen belangrijke consequenties van zijn beleid over het hoofd ziet. Bij het geven van verwijzingen en in het taalgebruik is soberheid betracht, hetgeen een leesbaarheid doet ontstaan zoals die in de fiscale lectuur dikwijls ontbreekt. De lezer legt er zich aldus graag bij neer voor allerlei detailkwesties eventueel op andere bronnen te moeten terugvallen.
Een greep uit de inhoud. Een eerste groep hoofdstukken is gewijd aan de vaststelling van de winst en de daarmede samenhangende instrumenten van fiscaal ondernemersbeleid. Ook de mijlpalen in het leven van de onderneming (stichting, overdracht, herkapitalisatie, liquidatie etcetera) worden met de ermede verweven fiscale problematiek helder besproken. Dan is er een reeks hoofdstukken over de verschillende ondernemingsvormen. Een belangrijk hoofdstuk behandelt de bedrijfsconcentratie. Voorts worden raakpunten met Successiewet en Registratiewet
| |
| |
belicht. Tenslotte enige capita betreffende toekomstvoorzieningen, auto, investeringsaftrek, bijzondere tarieven en dergelijke.
Ten behoeve van het vormen van een fiscale achtergrondkennis bij de ondernemer een nuttig boek.
J.J. Meltzer
| |
H. Th. Rooswinkel
Zestig Jaar Volkszang
Tijdschrift Volkszang, 9de jaargang, 1966, no. 5/6, 40 pp.
Op 5 juni 1966 herdacht de Nederlandse Vereniging voor de Volkszang haar zestigjarig bestaan. Ter gelegenheid van dit feit verscheen een jubileumnummer van het tijdschrift Volkszang, waarin H. Th. Rooswinkel de ontwikkelingsgang van de jubilaresse beschrijft. Hij laat zien hoe de vereniging in tijden van voor- en tegenspoed haar doelstelling: de bevordering en verbetering van de Nederlandse volkszang, heeft nagestreefd en hoe in de laatste jaren geprobeerd wordt door propaganda en modernisering van repertoire en instrumentatie een betere greep op de jeugd te krijgen. Het accent valt vooral op de vereniging; over de ontwikkeling van het volkslied zelf wordt naar verhouding weinig gezegd. Een aanhangsel met een tiental welgekozen liederen uit oude en nieuwe tijd geeft evenwel een goede indruk van de grote verscheidenheid in het repertoire.
R.S.
| |
Wil Huygen
De dokter en Diana
(Ziekbed en jachtveld) - Ambo, Utrecht, 1966, 198 pp., f 8,90.
In dit Amboboek geeft de auteur in bonte afwisseling een dertigtal dokterservaringen en jachtbelevenissen, opgeschreven in rustige middernachtelijke uren. Het samengaan van deze literaire categorieën is terug te voeren op de omstandigheid dat Huygen-Nijmegen (zoals hij in de wandeling wordt genoemd ter onderscheiding van zijn broer en collega Huygen-Lent die aan de overkant van de Waal praktizeert) van beroep huisarts is, in zijn vrije en vrij gemaakte tijd een fervent jager, en dat hij de gave heeft over beide activiteiten boeiend te vertellen. Prof. F. van der Meer laat zich in zijn inleiding tot dit boek bespiegelend uit over bedoeld samengaan, haalt de godin Artemis erbij, de spelregels die voor dokter en jager gelden, en het gemeenschappelijk veld van leven en dood waarin beiden zich op eigen wijze begeven. Het is overigens opmerkelijk dat een relatief groot percentage van de artsen liefhebberen op het jagerspad. Een verwantschap van dokterslatijn en jagerslatijn kan hierbij geen rol spelen, althans niet van het latijn als taal. Huygen bedient zich rijkelijk van het jargon der jagers - een lijst jagerstermen met verklaring is toegevoegd- en niet of nauwelijks van het jargon der dokters. Of hij ‘jagerslatijn’ heeft laten insluipen, kan ik niet beoordelen, maar als dit zo zou zijn, kwam het de weergave van zijn avonturen in gezelschap van jachthond Diana alleen maar ten goede. Al met al een plezierig leesbaar, licht verteerbaar boek.
J.J.C. Marlet
| |
Max Bense
Ungehorsam der Ideen
Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1965, 96 pp., DM. 8,50.
Geen idee is gehoorzaam. Zij is objectief, in tegenstelling tot de subjectiviteit van de macht. Zij alleen kan waarachtige persoonlijkheden scheppen, wiens produktieve immanentie door geen transcendentie wordt belast of beschadigd. Door de onderwerping van de rationaliteit aan de irrationele machten wordt de evolutie van de idee onmogelijk gemaakt en wordt de idee zelf onproductief. Met een onverbiddelijke, fanatieke rechtlijnigheid poneert Max Bense als enige waarde van het bestaan het rationele intellect, waarmee de mens bewust zichzelf en zijn (technische, kunstmatige) wereld opbouwt. Een kritiek op dit filosofisch pamflet is hier niet mogelijk. De gratuïteit, de tegensprekelijkheid en zelfs de historische onjuistheden van sommige beweringen nemen echter niet weg dat de lectuur van dit boek stimulerend blijft.
S. Heester
| |
Alexander Mitscherlich
Die Unwirtlichkeit unserer Städte
Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 1965, 162 pp., DM. 3.
‘Dit boek’, zegt de auteur, ‘behoort tot het in vergetelheid rakende genre van het pamflet. Het grijpt geen enkele misdadiger afzonderlijk aan, maar richt zich tegen de verdwazing van de tijd betreffende een toestand waar ingegrepen kan worden, - met een beetje moed tot inzicht’. Die toestand is de stedebouw. De auteur, professor en
| |
| |
directeur van de psychosomatische universiteitskliniek van Heidelberg, wil geen nieuwe stedebouwkundige oplossingen voorstellen. Hij wil alleen maar - en dat is van het allergrootste belang - een aantal valse premissen en verkeerde voorstellingen, waarmee ons beeld van de stad en stedebouw bezwaard is, opruimen door te laten zien hoe weinig die nog aan de werkelijkheid van vandaag aangepast zijn. Hoewel het de zaak van een geheel andere zijde benadert, kan dit boek toch vergeleken worden met Jane Jacobs The Death and Life of Great American Cities (Streven, okt. 1964, p. 101).
G. Bekaert
| |
Molly Brearley, Elisabeth Hitchfield
A teacher's guide to reading Piaget
Routledge and Kegan Paul, London, 1966, XII, 171 pp., sh. 18.
De kinderpsycholoog Piaget begint zijn boeken meestal met een moeilijk te volgen theoretische uiteenzetting, waardoor hij menig lezer afschrikt. De voorbeelden en experimenten die hij anhaalt, zijn echter buitengewoon helder, fris en eenvoudig, en spreken boekdelen voor zichzelf. Het is daarom een goed idee van de schrijfsters ons enkele der meest suggestieve gegevens van Piaget aan de hand te doen, keurig ingeleid en van commentaar voorzien. Zo kan elke onderwijzer of onderwijzeres van froebel- of lager onderwijs, die in de praktijk te maken heeft met de vorming van rekenkundig inzicht, ruimtelijke voorstelling, moreel oordeel en dgl., rechtstreeks contact nemen met de tekst van een der grootmeesters uit de ontwikkelingspsychologie zonder zich een weg te moeten banen door de taaie filosofie van Piagets radicaal behavioristisch evolutionisme.
F. Cuvelier
| |
Lionel Brett
Landscape in distress
The Architectural Press, London, 1965, 159 pp., geïll., 30 s.
Dat het Europese landschap in nood verkeert en binnen de kortste tijd door een ongecontroleerde bouwexplosie verwoest dreigt te worden, gaat meer en meer tot het besef van de publieke opinie (en hopelijk ook van de verantwoordelijken) doordringen. Dit besef blijft echter meestal zo vaag, dat het niet tot een effectieve en constructieve bezinning leidt. Boeken als die van Lionel Brett zijn er nodig om de ogen te openen. Aan een concreet voorbeeld - Oxfordshire tussen Oxford en Londen - laat de auteur zien hoezeer deze prachtige streek sinds de jongste oorlog werd aangetast door alle mogelijke vormen van een wilde bodembezetting. De feiten die hij aanklaagt, kan men zo overplaatsen in de meeste gewesten van het Europese vasteland. Laat de reacties van Brett hier of daar iets té romantisch-clean zijn, het probleem dat hij aansnijdt, is er niet minder urgent om. Zijn betoog is niet enkel literair opgebouwd. Op elke bladzijde wordt het met sprekende illustraties, foto's en schetsen onderstreept.
G. Bekaert
| |
Marianne Thalmann
Romantiker entdecken die Stadt
Nymphenburger Verlagshandlung, München, 1965, 146 pp., DM. 9,80.
Door haar grondige kennis van de Duitse romantiek werd Marianne Thalmann op het spoor gebracht van een nogal onverwacht en verrassend thema: de ontdekking van de stad, juister van de grootstad, door de romantische dichters. Slechts in de internationale, geseculariseerde grootstad voelen dezen zich op hun plaats, vrije individuen in de mensenmassa. De grootstad betekent voor hen een bewustzijnsverruiming en -differentiatie, waardoor de werkelijke vragen, die een nieuwe toegang tot het wezen van de dingen openen, kunnen en moeten gesteld worden. De stadservaring van de vroegromantiek beschrijft de auteur met citaten uit verhalen van Brentano, Tieck, Novalis en Hoffmann in een aantal hoofdstukken over de door de verstedelijking vernieuwde begrippen: allereerst van de stad zelf, verder van de straat, het huis, de tuin, ruimte en tijd, natuur. Het enige wat men dit suggestieve boek kan verwijten is dat het een (té) grote vertrouwdheid met de vroeg-romantische dichtkunst veronderstelt.
G. Bekaert
|
|