Graft is echter opvallend. Wat den Bestens poëzie zo geloofwaardig maakt, is dat juist deze verwantschap zijn volstrekte eigenheid sterk doet uitkomen.
Beiden doorleven de spanning tussen dood en leven, mythe en bestaan, water en aarde; beiden zijn weggeroepen uit het ritme van de natuur, om mens te worden. Maar waar van der Graft al ver landinwaarts is, tot in het beloofde land, staat Ad den Besten als het ware nog aan het strand, op de scheidslijn van twee werelden, daar waar het mens-zijn aarzelend begint; en drijfzand trekt en zuigt hem mee, terug de zee in, weer verloren in de stromingen van het oergegeven. En hij moet zich schrap zetten, krampachtig, om niet met ‘ogen dicht’ terug te willen in dat ‘erogeen gebied, waarin mijn leven / zich overal verloren kan begeven, / waarin het zelfs mijn naam verliezen zou’. En daarom: ‘water dat om mij werft, - ik moet weerstreven’.
Als de poëzie van Guillaume van der Graft een discussie is met de mythe, die van den Besten is een twistgesprek, een fel en bijtend bekvechten, vertwijfeld vaak. Want hij staat voortdurend op het punt te bezwijken; ‘ik vloek en ik tier’, zegt het laatste gedicht van zijn bundel. ‘Maar dat is genoeg om te zijn’. De strijd tussen mythe en menselijk bestaan verhevigt zich tot, - neen, ìs uiteindelijk een gevecht om zijn of niet-zijn. Hij is, hij bestaat, genoemd en geroepen, weggetild uit zijn ‘diepste nood’ en ‘met stille vaste ogen / staat God de Vader nog, een boom zo groot, / overal naar mijn oorsprong toegebogen’. Sindsdien is de mythe de dood, en zich aan haar gewonnen geven is sterven, wegzinken in het niet-zijn.
Maar tevens is de mythe de moederschoot waarin hij werd gevormd, zijn oorspronkelijk heelal; de mythe zit hem in het bloed, en een onweerstaanbare kracht trekt hem terug in haar duisternis. Het is de doodsdrift die hij zelf is. Hij is ten dode toe. Hij kan niet anders dan sterven willen, want de mythe is hem vertrouwder dan het bestaan, de nacht is dieper zijn natuur dan dag en licht. Sterven is daarom:
zinken, wie weet bezinken in de dood
misschien niet anders dan het zalig slinken
tot wat men wordt in de vertrouwde schoot
Dit niet-zijn, deze dood, omgeeft, omstolpt hem als een heelal, hij is er
- - - op stok in de glazen
van voor zijn eerste verbazing
van voor hij nog kiekenkaal
de levenswind van de taal
vlak over zich voelde blazen.
Niet-zijn, want: niet weten wie hij is, onvindbaar en blind zijn, ‘diep in mijzelf verscholen’, en tegen zichzelf in smeekt hij zijn ‘kinderen’, zijn toekomst, zijn leven:
Kinderen, roep mij uit mijzelf naar buiten,
roep met de stem van God die werd gekruisigd
mij uit mijn wereld die zichzelf vervult.
Naast het water staat als symbool voor zijn situatie de herfst. Zijn bestaan ‘valt samen’ met de herfst: in de doodsgeur, de stervende kleuren van het laatste getijde beleeft hij zijn doods-driftige natuur:
Ik ben die ik ben: al - een,
een huid van herfst om mij heen.