| |
| |
| |
Historische kroniek
L.A. v.d. Linden
Waarheid en Piëteit
Uit een binnenkort verschijnende brochure: Ultramontaans Pleidooi; bezwaren tegen Katholieke Herleving van prof. Rogier.
PROF. ROGIER plaatst ons in Katholieke Herleving herhaaldelijk voor de vraag, of er nu waarlijk tegenspraak moet zijn tussen de eis, die het doel der geschiedenis stelt in ‘het openbaar maken van de waarheid’, en die andere, vanouds daarnaast gestelde eis van piëteit jegens de Kerk en jegens het voorgeslacht. Een pijnlijk tekort in R.'s boek is het gemis aan bezinning op dit punt. Zodra het in zijn gezichtskring komt, maakt hij een korzelig gebaar van afweer; als hetgeen hij schrijft, in de bronn ente vinden, en dus waar is, zijn, naar het schijnt, de wet en de profeten vervuld.
Piëteit is iets anders dan het streven om
de feilen van het voorgeslacht, vooral van paus en kerk, te bedekken met de mantel van een vergroeide liefde, die eigenlijk valse schaamte is (p. 506).
De hier bedoelde afdwaling komt voor en geeft terecht ergernis: het zij volmond igerkend. Maar liefde hoeft niet altijd ‘vergroeid’ te zijn: er is ook volgroeide en echte liefde! In het verhaal van hetgeen onze eerbied en onze liefde verdient, moeten deze gevoelens tastbaar aanwezig zijn, zelfs in de wijze waarop over de fouten gesproken wordt. Piëteit behoort zelfs tot het wezen van de historische waarheid. Omdat dit besef bij R. niet blijkt, schiet zijn werk in een belangrijk opzicht als geschiedschrijving tekort.
Om dit duidelijk te maken, kies ik de aanhef van het centrale hoofdstuk ‘Troebelen’. De eeuw van het herstel (1853-1953), zo zegt de schrijver daar, is te verdelen in twee helften:
De eerste wordt gekenmerkt door het overheersen van de overtuiging, dat het zelfbehoud onze eerste en laatste plicht is; de tweede door het veldwinnen van het tevoren slechts sporadisch aanwezig besef, dat nationale rechten ook nationale plichten onderstellen. Was tot dusver voor de meesten niet-katholieke volksdeel in hoofdzaak slechts een front, waartegen wij ons te verdedigen hadden, langzaam wordt het inzicht, waarnaar vooral Alberdingk Thijm placht te handelen, meer algemeen: het besef dat wij aan andersdenkende landgenoten ook wat te geven hebben (p. 425).
Inderdaad, wij kunnen het ons veroorloven, meer werk te maken van het direct en algemeen nationaal belang. Maar wij hebben geen recht tot deze toon van afkeuring tegen geheel een periode waarin Katholiek Nederland dringender zorgen had. Onze vaderen, die opkwamen voor het herstel der hiërarchie en voor de katholieke school, vervulden daarmee, zij het indirect, óók nationale plichten. Zij moesten vóór al het andere, de geloofsgemeenschap consolideren, wilden wij in de volksgemeenschap de gelegenheid krijgen tot nuttige functie. In de tijd van de ernstigste verdachtmaking en achterstelling, bovendien van een
| |
| |
aanzienlijke culturele achterstand, moest het juiste niveau niet gezocht worden in een doorbraak van dijken, maar in het versterken daarvan, en in een voorzichtig openen van sluizen. Wij danken onnoemelijk veel aan het waakzaam en strijdbaar ultramontaans isolement van destijds, ook al had het zijn grote nadelen (en zijn bekrompenheden, waarmee we nu zo genoeglijk kunnen spotten). De grote verdiensten van Alberdingk Thijm hoeven daarom niet te worden ontkend: het is goed dat een medaille twee kanten heeft. Trouwens ook hij had zijn krachtig ultramontanisme, en R. laat niet na, hem daarover een paar maal te berispen (pp. 239, 243 e.a.).
De geschiedschrijving heeft iets beters te doen, dan de verwatenheid te stijven van een later geslacht, dat zich verbeeldt, het zo heerlijk ver gebracht te hebben; in plaats daarvan moet ze ons waardering bijbrengen voor de geloofstrouw en de offers van degenen die ons zijn voorgegaan.
Ook R. huldigt voorgangers, maar de tweede helft van de herdachte eeuw - de periodedie hijzelf heeft meegemaakt - geniet een al te grote voorkeur. De kwarteeuw van 's schrijvers eigen onvergetelijke jeugdjaren is dan begrijpelijkerwijs, ‘de kwarteeuw der ontluiking’, ja zelfs de ‘voor katholiek Nederland beslissende kwarteeuw’ (p. 313). Hoe kan men dat zeggen van een tijd die eigenlijk nog geen geschiedenis geworden is, zolang degenen die hem beleefd hebben nog zo luid ervan getuigen? Een jonger geslacht staat klaar, dit tijdsgewricht van het midden der twintigste eeuw, hún tijd, als beslissend, en als een tijd van ontluiking voor te stellen, met even veel of even weinig recht.
Hoe dit zij, R.'s toon verandert bij het aangloren der twintigste eeuw; het is of hij dan uit een bedompt vertrek in de vrije lucht komt. Nu eerst komt de tijd, dat geestdrift en verontwaardiging geen belachelijk tintje meer hebben, tenzij bij de tegenpartij. Want eerst nu wordt echt hevig partij gekozen! Wat R.'s liefde heeft, wordt met leeuwenmoed, althans leeuwenhartstocht, verdedigd, en fel worden degenen gebrandmerkt die van de zijne afwijkende inzichten hadden. In die eerste eeuwhelft was alles te schemerig voor zulke lichtpartijen en diepe schaduwen; alleen waar de latere tegenstellingen zich aankondigen, kan het even gaan spannen. Overigens zijn de mensen te onbeholpen en belachelijk om levendige gevoelens op te wekken; dat geldt niet alleen voor de ultramontanen, maar zelfs voor de ‘vooruitstrevenden’, die trouwens toch meestal ook weer onverwacht ultramontaans voor den dag kunnen komen. Bewondering, stichting kunnen we er niet veel halen. Grote figuren uit die periode blijven soms in het halfduister gehuld; o.a. Roothaan, enkele malen in het voorbijgaan met obligate lof, maar een zeer duidelijke maal (natuurlijk weer als ultramontaan) met uitdrukkelijke blaam vermeld (p. 108).
Zolang we niet kunnen vergelijken met de twintigste eeuw, weet een fijn kenner als R. ons intussen wel met interessante bijzonderheden bezig te houden; ook als meester der ironische vertelkunst toont hij zich op zijn best. Bovendien zorgt hij voor afwisseling in het zwaar-op-de-handse dat de personages veelal eigen is. Dat b.v. Jan Wap van paragraaf tot paragraaf even uitbundig slaag krijgt als de Dood in het Jan-Klaassenspel, is een kwestie van tijdverdrijf. Beter treffen het de priester-apostaten, die veel ruimte en aandacht krijgen - historisch interessant, maar kerkhistorisch te zeer ten koste van andere, positieve factoren. Het geval wil, dat R. in de periode na Waterloo een toenemend geloofsleven constateert, en zelfs met begrip en meegevoel de ‘ontgoocheling’ (p. 158), de ‘wrede ontgoocheling’ (p. 159) weergeeft van de weg-ebbende
| |
| |
Verlichting. Tussen de uitgebreide bespreking van onwaardigen hadden we graag iets meer vernomen over priesters, ‘die bij hun parochianen als heiligen golden’ (p. 156) en waarom moeten we alleen in de levensloop van een apostaat even een kijkje krijgen op de devotie te Kevelaar (p. 163)? Symptomatisch is ook de wijze, waarop het aandeel wordt weergegeven, dat Nederland nam in de verdediging der wereldlijke onafhankelijkheid van de paus. Juist in Nederland toonde zich toen een ontwaken van de katholieke geest, een innerlijke emancipatie, in het daadwerkelijk ultramontanisme, dat gevolg gaf aan de pauselijke oproep om mannelijke hulp. Men moet landen die minder deden niet veroordelen, zolang men niet ingelicht is over de omstandigheden, maar men dient Nederlands gehoor geven aan de pauselijke oproep niet als een beschamende achterlijkheid voor Nederland te gaan voorstellen door een vergelijking, waarbij die anderen ‘het vereenzelvigen van de Kerkelijke Staat met de Kerk blijkbaar te machtig’ genoemd wordt (p. 106), en een deel der zouaven wordt voorgesteld als ‘palstaanders voor een door gelovigen en ongelovigen verworpen ideaal de l'ancien régime’. Gelukkig geeft R. dan weer goediglijk toe, dat o.a. de Nederlandse deelneming ‘uit ongecompliceerde religieuze geestdrift (schijnt) voortgekomen te zijn....’.
Het is niet toevallig, dat hetzelfde land, waar die geestdrift opvlamde, en waar het voor die tijd en dit volksdeel verbazingwekkend getal van 3000 jonge mannen bereid gevonden werd om in de geest van een nieuwe kruistocht op te trekken, later het land van zoveel missieroepingen bleek te zijn. Daar is nauw verband tussen. We moeten ons waarlijk niet schamen over de rol die onze dappere zouaven hebben gespeeld, en in de geschiedenis van onze kerkprovincie hun gedachtenis niet met een verlegen verontschuldiging in een allerkleinst hoekje wegstoppen.
* * *
Men kan moeilijk, zo niet onmogelijk een stellig oordeel uitspreken over verschillen in godsdienstig niveau tussen verschillende tijdperken. Er waren te allen tijde vurige en vrome zielen, er was te allen tijde veel lauwheid en traagheid. Bijgeloof kan zo op de voorgrond dringen, dat uitingen van werkelijk geloof moeilijk te onderscheiden zijn. Toch zijn er tekenen van godsvrucht die een betrekkelijk en menselijk oordeel toelaten, en naar die tekenen dienen we uit te zien. Is elk historisch oordeel niet menselijk en betrekkelijk? Zeker onjuist is het, een vorige generatie te veroordelen, omdat ze niet wist wat wij nu weten (of menen te weten) en niet over onze methoden beschikte, die juist door de vroegere fouten gevonden zijn. Ook R. spreekt een enkele maal een soortgelijke gedachte uit (p. 38) maar zijn gehele behandeling van de eerste emancipatoren is er mee in strijd. Vooral de tijd, waarin de geloofsverliezen door urbanisatie begonnen op te treden, krijgt harde verwijten achterna. Is ons geslacht vroom en apostolisch genoeg om zich dat te veroorloven? De Kerk verliest haar gelovigen in groter getal dan ooit tevoren, ondanks alle kerkelijke bloei op bepaalde terreinen, en ondanks wetenschappelijk geleide (en van harte toe te juichen) bekerings- en vormingsacties. Zij die na ons komen, zullen ons wel heel wat ergere dingen te verwijten hebben.
Wie zich geroepen voelt tot aanklagen, moet het doen in brandende ernst, zonder de oppervlakkige geest van eigen tijd in het gevlij te komen. Een geschiedschrijver die zich hieraan wijdt, zal het niet doen met joviale aardigheden over treurige dingen, met schamperheden over achterlijkheid in cultureel op- | |
| |
zicht, met allerlei vrolijke achterklap. Wie de Kerk grote verwijten meent te mogen doen, schrijft vanuit een dieper bezieling.
Wanneer iemand aan zijn kinderen vertelt over hun groot- en overgrootouders, die hem en hun een eerzaam geestelijk erfdeel hebben nagelaten, maar die in kleiner en bekrompener verhoudingen leefden en over de dingen van hun tijd de ideeën van hun tijd hadden, dan zal hij in zijn verhaal niet - zich geestelijk bij het jonge onbegrip aanpassende - de spot mogen drijven met al wat die kinderen dan bespottelijk moet voorkomen. (Dat is wel de gezelligste manier, en een goed verteller kan er veel succes mee hebben). Hij dient daarentegen hun aandacht te vestigen op het eerbiedwaardige, en hun voor het overige het nodige begrip bij te brengen. Als hij dat nalaat, verraadt en verloochent hij degenen, aan wier nagedachtenis hij ondelgbare verplichtingen heeft, en hij vervreemdt zijn kinderen van wat hun vertrouwd moet zijn. Ondanks alle ware feiten die meegedeeld worden, komt deze manier van vertellen neer op geschiedvervalsing. Het verhaal over een vroom voorgeslacht verlangt, om de historische waarheid zelf, een sfeer van piëteit. Wij stammen van zulk een voorgeslacht, ondanks alle menselijke zwakheden die het eigen waren, en zijn nog met hen verbonden in de gemeenschap der heiligen. Voor we hen oordelen, dienen we ons met schroom af te vragen, hoe zij het ons zouden doen.
Ook R. beseft de betekenis die de vroomheid voor de geschiedenis der Kerk heeft; hij besteedt een uitgebreide paragraaf aan dit onderwerp, en vertelt daarin veel wetenswaardigheden. Op een voornaam punt schiet hij hierbij echter tekort. Het mag interessant zijn, over de stijl der vroomheid te worden onderricht, maar vroomheid is zonder aanzien van stijl (waarover straks nader!) het enig belangrijke. Nederland is tot diep in de 19e eeuw cultureel een stuk achter bij de ons omringende grote landen, en in Nederland stond de katholieke gemeenschap dan nog weer (historisch onvermijdelijk) ver van de voorste rijen; onze voorouders uit die tijd leefden, cultureel gezien, in een schamel gehucht. Veel onbeholpens is mensen in zulke situatie eigen. Dat mag hun niet ten laste gelegd worden. Al hebben we in enige opzichten moeten leren, ook in de vorm der devotie, andere voorbeelden te volgen dan die onzer voorouders uit de 19e eeuw, we blijven niettemin met innige banden aan hen verbonden en hun tot dank verplicht om de zorg, waarmee zij het geloof overbrachten aan onze ouders en daarmee indirect aan ons. Voor hun geschiedenis moeten we ons met warmte inleven in hun omstandigheden. De historicus die de geschiedenis van een schamel gehucht vertelt, moet er zich niet voor schamen dat hij uit het gehucht stamt; het is zijn beste legitimatie. Slechts met liefde en toewijding zal hij erin slagen, de geest van die gemeenschap weer op te roepen, omdat die zich niet in duurzame werken heeft gerealiseerd. De kerkboeken uit de vorige eeuw waren misschien niet veel zaaks; hieruit volgt niet, dat de gebruikers ervan niet vroom waren; ze waren het buiten de kerkboeken om, waarvan misschien alleen de beduimelde bladzijden een kleine aanwijzing geven. Maar zoals men ten aanzien van overleden ouders graag de rechtschapenheid en godsvrucht in authentieke trekjes bewaart en overlevert, zo moet men dat ook doen van gehele generaties die in moeilijke omstandigheden het geloof hebben bewaard.
De kleine, lachwekkende bijzonderheden mogen een bescheiden plaatsje op de achtergrond hebben als lokale kleur.
Een zekere billijkheid, wat piëteit tevens, moet ook gevraagd worden ten opzichte van degenen, die zich tegen afzonderlijke stadia verzet hebben van een
| |
| |
feitelijke ontwikkeling, die we graag als vooruitgang willen zien. Er bestond van verleden naar heden geen rechte weg, waar sommigen voor en anderen tegen waren. De tegenwoordige situatie, waarin de Kerk zoveel uitwendige mogelijkheden heeft, kon door niemand voorzien worden, en de weg daarheen nog minder. Hij was vol grillige en onvoorziene bochten; conservatieve en liberale katholieken hebben hem onder allerlei vergissingen, grotendeels als bij toeval, samen gevonden. Het verzet hoorde ertoe, en is in de uitslag verdisconteerd. Zonder een taaie ultramontaanse aaneengeslotenheid geen katholiek eschool, geen katholiek epers, organisaties, partij, en zeker geen katholieke universiteit, dat door alle anti-ultramontanen verafschuwde toppunt van star isolement. Op het platform van dit katholieke blok konden de politici hun combinaties maken, enige slagen verliezen, en andere, waaronder de voorlaatste, winnen. De motieven van de tegenstanders verdienen als achtbaar te worden beschouwd, en niet op grond van partij-inzichten verdacht gemaakt. Het is gemakkelijk, uit lange debatten een paar zinnetjes te kiezen en daarop de tegenstander vast te nagelen, zonder naar zijn gezindheid verder onderzoek te doen. Tot beschaming strekt het, in een zgn. standaardwerk over de geschiedenis der Kerk, een katholieke gemeenschap te zien veroordeeld, niet omdat ze godsdienstig lauw was, niet omdat ze geen geestdrift had voor heilige zaken, maar omdat ze een bepaald politicus, die geenszins als een heilige kon worden beschouwd, niet kon volgen in de tactische wendingen van zijn staatsmanskunst.
Kerkgeschiedenis hoort anders te zijn. Gelijk of ongelijk der partijen in politiek of maatschappelijk opzicht vormt hier niet de juiste maatstaf der waarderingen. Minstens zozeer als men in vrije, wereldlijke kwesties een eigen standpunt in mag nemen zonder ‘verketterd’ te worden, heeft het religieuze leven (d.i. het eigenlijke leven der Kerk) er recht op, te worden besproken onafhankelijk van het standpunt dat de historicus inneemt op politiek of cultureel terrein. En zelfs onafhankelijk van zichtbare nederlagen of successen. Ook paus Leo XIII (die in het boek van R. alle pausen van deze en de vorige eeuw ver overstraalt) heeft de toenemende ontkerstening ‘geenszins kunnen voorkomen’ (p. 276); het is ijdel daarover diens voorganger verwijten te doen (p. 278) of andere zondebokken aan te wijzen (p. 427, 428): ook tijdens de laatste pontificaten is de toestand slechts zorgwekkender geworden. Wanneer het voorlaatste hoofdstuk in R.'s boek De Kwarteeuw der Ontluiking wordt genoemd, is het zeker niet, omdat toen in deze droevige gang van zaken een keer zou zijn gekomen; integendeel. Het laatste is dan ook niet, zoals consequent zou zijn, als Volle Bloei betiteld, maar zeer neutraal De Laatste Dertig Jaren.
Zo zijn we langs het vraagstuk der piëteit tot diepere vraagstukken over wezen en geschiedenis der Kerk gekomen. Hier rijst enig uitzicht op het geheimzinnig leven der Kerk. Een voortdurend wonder voor wie ogen heeft om te zien, maar met dat al bijna geheel een verborgen leven. Haar heiligheid verloochent zich niet, hoe onvermoede wegen de Voorzienigheid ook kiezen mag om die te leiden. Welke ongedachte krachtlijnen openbaren zich - en doen toch grotere geheimen vermoeden - in de herderinnen van La Salette, Lourdes en Fatima?
Op enkele, helaas te weinige plaatsen toont R. hiervan enig besef.
Een benadering van de godsdienst, die niet verder komt dan de stijl, gaat, zoals al even werd opgemerkt, aan de diepte der dingen voorbij: de stijl immers haalt zelf zijn grootste diepte uit de daaronder liggende lagen van het zieleleven,
| |
| |
en niet omgekeerd. De vroomheid van haar kant wordt door de stijl slechts in de periferie beroerd. Oppervlakkig zijn dus constateringen als: ‘Op de verlichte katholiek is de sentimentele gevolgd’ (p. 110) of ‘de religieuze renaissance, waarvan de romantiek de blijde boodschap bracht’ (p. 101).
En de schrikkelijke les van de ijdelheid aller menselijke instellingen en menselijke grootheid, het satanisme dat God openlijk uitdaagde, het bloed der martelaren, de hekatomben der verre slagvelden en de gewetensnood van miljoenen, dat alles is wel zwak vertegenwoordigd in:
Het geslacht, dat de grauwe steppe van het nuchtere Aufklärungsgeloof achter zich had gelaten en zich door de beproevingen van de Revolutie en de tirannie van Napoleon heen naar het licht had geworsteld, greep naar het geloof terug.... (p. 101).
De kracht van dat geloof: de innige deelname aan Christus' liefde en lijden, de mystieke openbaring daarvan in heilige tekenen, dat alles is wel fraai romantisch omspeeld, maar niet in zijn wezen getroffen, als de zin vervolgt:
.... om erdoor overstelpt te worden, om met Clemens Brentano aan de sponde van Anna Katherina Emmerich te Dülmen de huivering te beleven van het met ogen geziene en met handen betaste wonder.
Een volgende zin heeft het dan ook weer over de ‘romantische jeugd’.
Het diepste thema van de kerkgeschiedenis in de moderne wereld wordt door R. aangeraakt, waar hij schrijft:
Hier staan wij dan inderdaad voor de diepe tragiek van de negentiende eeuw: alle innerlijke versterking der kerk, alle verhoging van haar religieuze standaard heeft niet belet, dat zij tot een eiland werd in een vijandige wereld, een belegerde vesting, een reservaat in een geseculariseerde samenleving (p. 113).
De tragiek van de twintigste eeuw, zo moeten we hier opmerken, zet die van de negentiende voort: de secularisatie dringt in de Kerk zelf door; ‘Gods Afwezigheid’ is de vorm waarin die meer en meer wordt beleefd. Zo stelt R. de titel van zijn werk zelf in twijfel, als hij zegt:
Wie dit inziet, moet de negentiende eeuw voor kerk en godsdienst een eeuw van achteruitgang noemen, een eeuw van verval en afbraak. Zij is het zelfs zozeer en in zo toenemende mate geweest, dat men bij een terugblik op haar evoluties in het geestelijke leven steeds weer wordt bekropen door de vraag, of al wat wij ‘herstel’ noemen, niet te mooi gezien wordt (t.a.p.).
Die eeuw van verval en afbraak was niet toevallig de eeuw, waarin de mens door wetenschap, door vermenigvuldiging van stoffelijke goederen en door macht over ‘alle koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid’ bekoord werd als Jesus in de woestijn. Over een groot deel der wereld heeft zich de rijkdom uitgebreid, waartegen het evangelie waarschuwt. Hij is niet zo zeer gelegen in het bezit van goederen (geestelijke van lager rang en stoffelijke) als wel - en eigenlijk alleen - in de gehechtheid daaraan. De zucht naar deze rijkdom is de rijkdom zelf die door het evangelie wordt veroordeeld. Deze begeerte die de mensheid meer dan ooit heeft aangeraakt, vormt de eigenlijke woestijn van Gods Afwezigheid.
Vandaar een toestand waarin
de kerk.... van het marktplein naar de stille zijstraat verdrongen (is), waar zij in volle vrijheid haar gewijde taak mag verrichten voor de vrome, zij het wat achtergebleven schare, die haar nog trouw is gebleven (t.a.p.).
| |
| |
Het zou teveel verlangd zijn, dat die schare ‘bij’ bleef in een vooruitgang, waarvan het tempo nooit bepaald werd door een verlangen naar het éne nodige, nooit zelfs verminderd door enige bezorgdheid voor hoger belangen die door zulk een razende vaart konden worden geschaad; alleen aangedreven immers door ongebreideld streven naar stoffelijke en geestelijke macht (‘kennis is macht’), door onbetoomde winzucht in dienst van onbetoomde begeerten.
Laat die achtergebleven schare ook betreurenswaardig achtergebleven zijn in datgene wat in zich goed en nuttig is, en alleen verkeerd wordt door het gemoed dat er zich overmatig op richt, - wij mogen het haar niet tot schuld rekenen, wanneer zij ook die overmatige begeerte heeft weten te beteugelen. Het is nuttig, ballast uit te werpen om te stijgen, en desnoods om niet te zinken! Laat zij ook iets behouden hebben van dat ‘kinderlijke’, waarover het evangelie zo hoge lof uitspreekt, maar dat bij R. - als het in de nieuwe tijd door Nederlanders wordt geprezen - ongeduld of spot opwekt (pp. 116, 194, 460); het is haar ware grootheid. Mogen ook degenen haar dankbaar zijn die op allerlei gebied ertoe bijdragen haar achterstand bij te werken; een prijzenswaardig werk, als er de juiste geest niet bij verloren gaat. Het is een voorrecht, zulk werk te mogen verrichten. Het is een groter voorrecht, te behoren tot de kleine kudde, aan welke het de Vader behaagd heeft, het Koninkrijk te schenken (Luc. XII, 32).
|
|