| |
| |
| |
[1956, nummer 10]
De kadaver-gehoorzaamheid van Sint-Ignatius
door Dr. W. Peters
DE heilige Ignatius van Loyola stierf op 31 juli 1556. Het herdenken van zijn dood roept als vanzelf te binnen wat voor menigeen het meest typisch ignatiaanse is: zijn ideeën omtrent de gehoorzaamheid. Dit onderwerp bezit een zekere actualiteit, nu er vaak gesproken wordt van een gezagscrisis, die mede heet voort te komen uit een ouderwetse, verouderde en afgedane gehoorzaamheidsopvatting, die juist met Ignatius als vereenzelvigd wordt, te weten, de blinde gehoorzaamheid, ‘als van een lijk dat zich overal heen laat dragen’. Deze zou iedere eigen mening veroordelen, eigen verantwoordelijkheid elimineren, vaak het geweten verwringen, en aldus de persoon doden. Bittere ervaringen uit de tijd van de bezetting roepen als voorbeeld van een dergelijke gehoorzaamheid op het afgrijselijke Befehl ist Befehl; en een dictatoriale eis tot gehoorzaamheid wordt als mensonwaardig van de hand gewezen. Maar nog afgezien van dit natuurlijk verzet tegen iedere vorm van despotisme en tyrannie, schijnt deze blinde gehoorzaamheid ook hierom de waardigheid van de mens aan te tasten, dat deze zich nooit mag laten hanteren door zijn oversten ‘als ware hij een lijk’, zich nooit op zulke wijze mag laten gebruiken, zich nooit mag laten reduceren tot een nuttigheidsfactor bij het tot stand brengen van onverschillig welk werk, hoe vruchtbaar of belangrijk dit ook zij. Ieder utilitair uitbuiten van de mens moet ten strengste veroordeeld worden; iedere gelofte van gehoorzaamheid die gericht zou zijn op de mogelijkheid dat nu de mens, vaak met zeker fanatisme, kan worden ingezet voor een bepaald doel, lijkt een degradatie in te houden van het mens-zijn zelf, en het feit dat een dergelijke gehoorzaamheid uit vrije wil verkozen zou worden, verbetert de situatie niet, omdat de gezagsverhouding reeds op onverdedigbare wijze vertroebeld is.
De christen mens zal, zo vertrouwen wij, toegeven dat een dergelijke opvatting omtrent de gehoorzaamheid niet ignatiaans kán zijn, omdat zij onchristelijk is. Maar hoe komt het dan dat het meedogenloze van een blinde gehoorzaamheid op rekening geschoven wordt van St.-Ignatius? Enerzijds is dit te wijten aan het sprookje dat Ignatius slechts één ideaal kende: het à tout prix bestrijden van de reformatie; hierbij zou hij te werk zijn gegaan als een legeraanvoerder die de situatie nauwkeurig verkent, zijn troepen zo economisch mogelijk inzet, en daarom
| |
| |
een onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en volgzaamheid moet eisen: in deze heiligt dergelijk nobel doel alle middelen. Anderzijds vindt de misvatting haar oorsprong in een al te vlotte interpretatie van Ignatius geest in zake de gehoorzaamheid. Menigmaal wordt geen of te weinig aandacht besteed aan de wijze waarop Ignatius zelf het gezag uitoefende; een belangrijke factor om tot een juist inzicht te komen van zijn gehoorzaamheidsopvatting wordt dan verwaarloosd; vaak ook benadert men de geest van deze heilige teveel vanuit een natuurlijk, pragmatisch standpunt, daarbij vergetend dat de grondslag van gezag en gehoorzaamheid bij hem rust op het geloof, van bovennatuurlijke aard is.
St.-Ignatius' uitgangspunt bij het beschouwen van iedere gezagsverhouding, niet alleen binnen de sociëteit die hij stichtte, maar ook binnen de kerk, de staat, het gezin, is dat alle gezag de mens wordt meegedeeld door God (Rom. 13). Om deze reden moet men ook aan een wereldse meester gehoorzamen, ook aan schriftgeleerden en farizeeën, die, hoe onwaardig ook, gezeten zijn op de leerstoel van Mozes en de profeten. Er is steeds slechts sprake van één gehoorzaamheid: aan God zelf, Die echter door zijn gezag mede te delen het lagere leidt door het hogere. Reeds bij zijn intrede maakt Ignatius de jonge Jezuïet duidelijk dat er geen gehoorzaamheid geschonken wordt aan de overste, noch om de overste, maar dat er enkel aan God, de Schepper en Heer, gehoorzaamd wordt. In de gehoorzaamheid maakt de mens zijn wil gelijkvormig aan die van God, want de wil Gods wordt ons - mede, niet exclusief - bekend gemaakt door de overste. De heilige gebruikt hier bij voorkeur het Spaanse interpretada, hetgeen mijlen verwijderd is van ‘vastgesteld’. Nooit is, volgens Ignatius, iets Gods wil juist omdat de overste dit oplegt; maar omdat het Gods wil is, daarom legt de overste dit op. Hiermede is reeds aanstonds overduidelijk aangegeven dat de sfeer waarin de gehoorzaamheid beoefend wordt, geheel en al die is van het ‘zoeken en vinden van de wil Gods’. Deze uitdrukking beheerst niet alleen de Geestelijke Oefeningen van Sint-Ignatius, zij beheerst zijn gehele leven: in veruit het grootste gedeelte van zijn zes duizend bewaarde brieven eindigt hij met het verzoek te bidden dat allen steeds Gods wil zouden zoeken, kennen of aanvoelen, en ten uitvoer brengen. Dit zoeken en vinden van Gods wil geldt zowel van de onderdaan als van de overste. Wij spreken hier verder niet van het verlangen van de onderdaan om Gods wil te vernemen: we volstaan met er op gewezen te hebben dat St.-Ignatius dit
vóór-onderstelt, en dat gehoorzaamheid betrekkelijk zinloos wordt indien men zich niet of niet voldoende interesseert voor Gods wil.
Ignatius wijdt zijn aandacht aan de geenszins benijdenswaardige
| |
| |
positie van de overste. Diens verantwoordelijkheid is zo groot dat Ignatius zelf vervuld werd van huiver en van iets wat op angst gelijkt, wanneer hij het overste-zijn van eigen stichting op zich moet nemen, en na enige jaren tracht hiervan ontslagen te worden: een vlieger die echter niet opging! Het is geen sinecure het instrument te moeten zijn waarlangs God Zijn wil mededeelt aan de mens. Ging het daarbij alleen om beslissingen van concrete aard als het opdragen van een ambt, een verplaatsing, e.d., dan zou de verantwoordelijkheid nog wel te dragen zijn: gezond inzicht in dergelijke zaken, ingewonnen advies, de omstandigheden zelf, zijn hier vaak een grote hulp Gods wil te vinden. Lastiger is de opdracht en zwaarder de verantwoordelijkheid, wanneer Gods gedetailleerde wil betreffende het leven van de onderdaan in het geding is, wanneer het gaat over die eigen volmaaktheid door God voor ieder bestemd en aangepast aan diens aard en persoon, en deze bereikt langs een weg die ook weer voor ieder verschillend is. We mogen hierbij niet vergeten dat God doorgaans allerminst zijn toevlucht neemt tot uitzonderlijke middelen als verschijningen, of ‘stemmen’. Het tegendeel is waar. Het is steeds een naarstig zoeken, zonder buitengewone voorlichting Gods, terwijl bovendien de overste nog menigmaal gehandicapt wordt doordat hij maar moeizaam onderscheidt waar beschouwingen van zuiver menselijke, wereldse, en vooral praktische aard hem er toe neigen Gods wil aan te passen aan omstandigheden.
Het is dan ook geenszins verwonderlijk dat Ignatius, in het diepe besef van de grote verantwoordelijkheid die iedere overste te dragen heeft, hem te hulp komt, en wel door middel van een drievoudige eis, indien hieraan voldaan wordt, zal de overste zich heel wat veiliger en geruster voelen bij het zich kwijten van zijn taak. Op de eerste plaats zal hij duidelijk voor ogen houden dat hij zich bij het zoeken naar de wil van God steeds moet bewegen binnen het raam van de Constituties en de geest van de orde. Deze eis is logisch. De onderdaan toch is geroepen tot een orde, en bijgevolg zal Gods wil betreffende deze persoon steeds gericht zijn op diens volmaaktheid in de orde. De overste zal dus, als praktische illustratie, de onderdaan geen Franciscaanse armoede of het Benedictijnse opus Dei opleggen. Vandaar dat uitdrukkingen als conforme al instituto sancto de la compania, nuestro modo de proceder, segun reglas herhaaldelijk voorkomen in de geschriften van Ignatius. Het bijna klassieke voorbeeld van een bevel gegeven vanuit de geest van de orde vinden we in Ignatius' leven, wanneer hij de paters Onfroy en Oviedo vermaant op te houden met hun excessief lange gebedstijden, en niet toestaat meer dan één H. Mis per dag te lezen of zich in de woestijn terug te trekken, dit alles als niet zijnde
| |
| |
in overeenstemming met geest en wijze van doen in de Sociëteit.
De tweede eis gesteld door Ignatius is dat de overste zich met zijn onderdaan zal verstaan omtrent bevel, opdracht, e.d. Hoewel deze eis misschien enigszins onverwacht en bevreemdend mag klinken, is hij toch voor de hand liggend. Iedere mens heeft zijn eigen gaven en talenten, iedere mens ook is geroepen tot zijn eigen graad, en vooral kleur, van heiligheid, binnen kader en geest van zijn orde; iedere mens blijft een origineel, en mag geen zielloze onpersoonlijke copie worden. Dit alles is basis van Gods wil. Welnu, om te voorkomen dat allen zonder onderscheid volgens een zelfde plan behandeld worden, mag geen overste ooit zijn onderdaan enkel als onderdaan beschouwen of behandelen. Hoe dit indruist tegen de leer en geest van Ignatius blijkt overvloedig uit de getuigenissen van zijn eerste gezellen en tijdgenoten (vooral Ribadeneira en Gonsalvez zijn hier zeer expliciet), maar ook uit eigen correspondentie. Steeds informeert hij naar zijn onderdanen; herhaaldelijk laat hij weten dat hij van al hun verlangens, neigingen, ambities enz. op de hoogte gesteld wil worden. Hij verlangt ook dat de oversten met zorg nagaan waartoe de onderdaan zich getrokken voelt, welke geschiktheden hij bezit, enz. De overste zal deze kennis bij zijn zoeken naar Gods wil ook betrekken. Hoe ver Ignatius in dezen wel gaat, hoe voorzichtig tastend hij optreedt, blijkt b.v. uit het geval waarbij tien van zijn volgelingen naar Sicilië gestuurd moeten worden. Aan zes en dertig leden van zijn orde zet hij schriftelijk de Siciliaanse kwestie uiteen; hij legt hen dan op gedurende drie dagen God bijzonder om licht te vragen en te overwegen of zij gelijkelijk bereid zijn naar Sicilië te gaan of niet te gaan, daar eenmaal zijnde te studeren of in de keuken te helpen; daarna zullen zij Ignatius in alle oprechtheid schrijven wat zij menen te moeten schrijven. Eerst daarna gaat hij over tot keuze van deze tien (brief aan Araoz, van 27 maart 1548).
Wanneer een overste in een bepaald geval een onderdaan iets weigert, m.a.w. wanneer de overste van mening is dat hetgeen de onderdaan oordeelde Gods wil te zijn in feite Gods wil niet is, dan zal hij de redenen van zijn weigering meedelen, hem duidelijk maken waarom hij meent dat Gods wil elders ligt. Omgekeerd, wanneer de overste iets oplegt, zal de onderdaan zijn bezwaren naar voren mogen brengen. Wanneer dit met bescheidenheid is gebeurd, en de overste, nu van dit alles op de hoogte, blijft bij zijn beslissing, is er voorlopig geen grond meer voor bezwaren. Blijft de onderdaan echter overtuigd dat iets anders beter is, dan kan hij - na een uur of vier, of de andere dag - opnieuw naar de overste gaan en hem iets anders voorstellen. Wordt de suggestie weer van de hand gewezen, dan kan hij later, na een maand
| |
| |
b.v., de zaak nog weer eens te berde brengen (aldus in een brief aan de leden van de Sociëteit, van 29 mei 1555). Ignatius merkt hierbij op dat de onderdaan een en ander in gebed, met gemoedsrust en overgave zal doen: natuurlijk, hieruit blijkt immers dat ook hij serieus de wil Gods zoekt, en niet tracht Gods wil naar eigen wil te verwringen. Voor Ignatius is geen lid van zijn orde een min of meer bruikbare mens; de nuttigheidsfactor domineert nimmer, en de taak van de overste is primair de onderdaan te helpen bij diens zoeken naar Gods wil. Deze diepe eerbied voor de persoon en diens geleid worden door God en door God alleen, maar dit por obediencia, karakteriseert de gezagsverhouding binnen de stichting van Ignatius. Zodra de onderdaan een nummer wordt, een pion in een ingewikkeld spel, staat men mijlen af van de verhouding: vader-kind, die de ignatiaanse gehoorzaamheid typeert. Het bestuur is vaderlijk, en mist de dictatoriale, militaristische inslag van de tyran en potentaat die voor een taak staat en coûte que coûte deze taak tot stand moet brengen. Het is nu ook duidelijk waarom Ignatius zo veel belang hecht aan de ratio conscientiae, de rekenschap van geweten, die de onderdaan op geregelde tijden aan zijn oversten zal geven zonder daarbij iets te verzwijgen. Dit is niet op de eerste plaats bedoeld als een oefening van nederigheid, ook is het geen contrôle-maatregel; zij is een onmisbaar hulpmiddel voor de overste, wil hij zich kunnen kwijten van de verantwoordelijke taak om de onderdaan Gods wil mede te delen. Het is nu ook gemakkelijker te begrijpen waarom Ignatius huiverde voor een turba de hombres: hoe zou een overste van zoveel onderdanen hen allen goed kunnen kennen, laat staan hun aller wil Gods vernemen en doorgeven?
De derde door Ignatius gestelde eis overtreft de twee genoemde in belangrijkheid. Wanneer de overste het werktuig is waarmee en waarlangs God Zijn wil mededeelt aan de mens, is het naast menselijke wijsheid vooral het afgestemd-zijn op goddelijke wijsheid dat de deugdelijkheid van het instrument garandeert. Indien het woord van de overste uitdrukking is van Gods wil of verlangen, wanneer de onderdaan in de overste God moet zien en horen, wanneer hij God gehoorzaamt in zijn gehoorzaamheid aan de overste, dan rust op de overste de plicht Gods vertegenwoordiger, Gods zichtbaar-wording te zijn. Dit vereist een innige verbondenheid met de Schepper en Heer. Hier ligt de reden waarom Ignatius met de uiterste klem er op insisteert dat de maxima familiaritas, de allergrootste vertrouwelijkheid van omgang tussen de overste en God, de eerste voorwaarde is voor iedere gezagsuitoefening, en grondslag hiervan. Wanneer de overste deze eis ter harte neemt, zal hij bij zijn beslissingen steeds de zekerheid ervaren van
| |
| |
geleid of geïnspireerd te worden door de H. Geest: het en el Senor, de unction del santo spicitu, de devocion, discretion o discreta devotion zal de veiligste leidraad zijn bij het zoeken naar Gods wil. We raken nu een der meest wezenlijke elementen van de ignatiaanse geest en spiritualiteit. Hier hebben we de diepste reden waarom hij steeds gebed vraagt om Gods wil aan te voelen (cognoscer y sentir), waarom hij als overste het meest geschikt acht de mens die vol is van de H. Geest en heilige verlangens, eerder dan de geleerde of de uitgesproken bestuursman, de reden ook waarom hij zelf drie duizend missen liet lezen om Gods wil zuiver te vernemen betreffende de armoede, waarom hij de kwestie van Borgias' kardinaalshoed tot een oplossing bracht door intens veel te bidden, de reden ook waarom hij in zijn Geestelijke Oefeningen iedere onveranderlijke levenskeuze wil zien geschieden in wat hij noemt de tweede tijd: d.w.z. de houding die allerminst gekenmerkt wordt door een rustig afwegen van voor en tegen, of door een verstandelijk analyseren van voor- en nadelen, maar geheel beheerst wordt door devocion en discrecion, of, met zijn eigen woorden, door de ervaring in het onderscheiden van verschillende geesten en door de ervaring van vertroostingen of troosteloosheid.
Genoemde drie eisen bevatten zin en verantwoording van een ‘blinde gehoorzaamheid’, die niet, zoals men menigmaal meent, een zelfstandig denken uitsluit, maar in tegendeel voortspruit uit zeer diep en scherp denken, dat geworden is tot een schouwen in de structuur van Gods wijze om de mensen te leiden. Hiermede is reeds indirect aangegeven hoe gehoorzaamheid nimmer kan zijn een gemakkelijke uitweg bij moeilijke beslissingen, met voorliefde door een slap type mensen, die eigen verantwoordelijkheid schuwen, gekozen en omhelsd. Dat er van een gemakkelijke uitweg geen sprake kan zijn blijkt voorts maar al te duidelijk, indien we zien hoe ook de gehoorzaamheid als iedere andere deugd een vrij broos iets is. Uit het bovenstaande is immers aan het licht getreden dat de verhouding van overste en onderdaan is als van een zeer gevoelige, fijn-afgestemde machine, waaraan niets mag haperen, of stroefheid van beweging wordt onvermijdelijk. Helaas blijft de verhouding er steeds één van gevallen mensen. De onderdaan blijft, niettegenstaande alle edelmoedigheid waarmede hij zich door zijn geloften geeft aan God en aan Diens zaak, behept met gebreken: egoïsme, eigenzinnigheid, een vertroebeld oordeel, enz. De overste, al verwezenlijkt hij de drie door Ignatius gestelde eisen, houdt zijn tekorten, en bijgevolg kan hij nooit op volmaakte wijze het instrument zijn in de hand Gods, de vertolker van Diens Wil. Zelfs in het allergunstigste geval, waarin hij zich niet laat leiden door voorkeur of antipathie, wanneer iedere
| |
| |
ambitie hem vreemd is, wanneer hij iedere onderdaan kent en behandelt als persoon en niet primair als een nuttigheidsfactor of een verzameling talenten, wanneer hij vader is en niet werkgever, enz., dan nog zal het menselijke zijn rol spelen en iets wegnemen van het goddelijk-intacte dat het volmaakte instrument zou moeten kenmerken. Dit betekent dat Gods wil dus nooit geheel zuiver wordt doorgegeven - en we weten dat in bepaalde gevallen deze zelfs in zeer vertroebelde vorm wordt meegedeeld. Is hiermede niet iedere redelijke grond voor het gehoorzamen weggenomen? Indien men nimmer geheel zeker kan zijn dat hetgeen de overste beveelt de zuivere wil Gods is, ja, indien men moet toegeven dat in veruit de meeste gevallen het door de overste opgedragene niet de zuivere wil Gods perfect uitdrukt, volgt dan niet dat het bevel van de overste geen zuiver criterium is, en heeft de onderdaan nu niet de plicht zelf op zoek te gaan? hij mag zich toch immers niet tevreden stellen met een verminkte wil Gods.
Inderdaad: maar men vergete niet dat God dit alles steeds voor ogen heeft: God kent zijn instrument, God weet dat Hij aangewezen is op een onvolmaakt werktuig; toch kiest Hij het, toch gebruikt Hij het. Het feit dat Hij Zijn wil mededeelt door en langs een falende mens is Hij Zich bewust, en Hij heeft dit - indien we een moderne uitdrukking mogen gebruiken - als het ware in het proces verdisconteerd. Dit niet omdat Hij, almachtig zijnde, ook met een gebrekkig instrument het volmaakte kan bewerken: dan gebruikt hij het instrument dat de mens is, niet op de mens aangepaste wijze, maar omdat Hij aanvult wat bij de overste aan wijsheid, inzicht, eventueel goedheid, enz. ontbreekt. Dit aanvullen moet niet verstaan worden in de zin dat Hij de gebrekkige mensendeugd zal verheffen tot engelendeugd; de aanvulling zal in de meeste gevallen de vorm aannemen van een voorkomen dat Zijn wil in het doorgevingsproces al te zeer verwrongen wordt. God verrekent dus bij het hanteren van het instrument reeds diens tekorten.
Deze oplossing zal menigeen geen volledige bevrediging brengen: ze vinden het lastig en veel gevraagd aan te nemen dat God Zich werkelijk tevreden zou kunnen stellen met wat in wezen onvolmaakt blijft, Inderdaad, de juist vermelde aanvulling is o.i. van ondergeschikt belang. Ook mogen we de aanvulling niet zoeken in de goddelijke kunst van uit het kwade het goede te trekken. We bedoelen dit: Gods wil komt onvolmaakt door, maar door de gehoorzaamheid aan een dergelijke onvolkomen wil Gods, die voor de onderdaan dan doorgaans een zwaar offer betekent, vergaart hij verdiensten voor de hemel. Het is immers duidelijk dat gehoorzaamheid geen middel is om verdiensten te verzamelen - dit is van bijkomstige aard. We moeten ons voor 'n dergelijke
| |
| |
devaluatie van de gehoorzaamheid wachten, zoals we ook op onze hoede moeten zijn voor iedere gehoorzaamheid hoofdzakelijk gezien als middel tot een effectief bestuur, als disciplinaire maatregel die de vruchtbaarste coördinatie garandeert tussen een groep religieuzen en het werk waarvoor deze zich geplaatst zien. De eigenlijke aanvulling ligt op geheel ander terrein.
De gehoorzaamheid van Christus tot in de dood steunde op de zekerheid dat de kelk van het lijden hem door zijn Vader werd voorgehouden. Christus' lijden en dood, hoe onrechtvaardig ook, was de wil van Zijn Vader. En hier raken we het diep geheim van gezag en gehoorzaamheid in het leven van de mensgeworden God. Dit mens-worden betekende mede het zich onderwerpen aan alle wettig gezag, hoe onbillijk dit ook werd uitgeoefend, hoe weinig overeenkomst er ook mocht zijn tussen de profeten van eertijds en de priesters uit Christus' eigen tijd, hoe onwaardig zij ook waren die de leerstoel van Mozes en de profeten bezetten. We mogen wel zeggen dat er nooit gebrekkiger instrument was, met Gods eigen gezag bekleed om Zijn wil mede te delen, dan die over Christus als oversten waren aangesteld. Bijgevolg werd Gods wil nooit meer en zwaarder verminkt. Toch greep de Vader niet in, nam Hij de kelk niet weg. Dit betekent en impliceert dat God de vrijheid van de in gezag gestelden respecteerde, hoe schandelijk deze vrijheid ook misbruikt werd juist bij het uitoefenen van het gezag. Hier treffen we dus van de ene kant aan een uiterst geval van totaal falend gezag in diens verantwoordelijke functie van Gods wil te verkondigen, van de andere kant bespeuren wij in het niet-ingrijpen Gods duidelijk dat Zijn alles-transcenderende wil is dat men zich aan ieder gezag, hoe onwaardig ook uitgeoefend, moet onderwerpen, mits er geen sprake is van een in zich zondig bevel of taak. Dit brengt met zich mee dat het vaak de schijn kan hebben alsof de wil Gods op het niveau van de tastbare concrete feitelijkheid geheel gefrustreerd wordt of slechts hoogst onvolmaakt gerealiseerd wordt; op het vlak van de zuivere gerichtheid van de mens op zijn Schepper en Heer geschiedt echter Diens heilige Wil. We weten dat dit, zoals in het geval van Christus zelf,
kan betekenen de vernietiging van de mens in lijden en dood, maar zien dan tegelijkertijd dat de ‘gehoorzaamheid tot in de dood’ ook het propter quod is van verrijzenis en heerlijkheid: let u wel, dit niet als beloning, maar als gevolg intrinsiek verbonden met het volbrengen van Gods diepste en laatste wil: Hem te gehoorzamen, ook in onbillijk uitgeoefend gezag.
We geloven niet dat er een wezenlijk verschil is tussen de gehoorzaamheid van Christus en de gehoorzaamheid van de christen, om
| |
| |
reden dat, zoals we hebben aangetoond, alle uitoefenen van gezag geïnfecteerd is door 's mensen onvolmaaktheid, en deze kan graduele verschillen vertonen. Ieder gehoorzamen behelst dus een element van zich uitleveren aan een andere mens met gezag bekleed, een brandoffer van zichzelf. Maar evenzeer ligt in alle gehoorzaamheid - zo deze zich niet beperkt tot de uitvoering, d.w.z. 't bevolene niet losmaakt van de gezochte en nu meegedeelde wil Gods - ‘een handelen als Christus deed’, of, om met Paulus' woorden te spreken, een ‘omgevormd worden naar het beeld van de lijdende Zoon’. Ignatius spreekt met zekere voorkeur van ‘de livrei van Christus aantrekken’, en in het dragen van deze livrei ligt de laagste en hoogste aanvulling van de tekorten die het uitoefenen van door God gegeven gezag nu, in de gevallen toestand van de mens, aankleven. We proeven hier iets van de triomf waarmede de waarlijk gehoorzame mens steeds van overwinningen spreekt, naar het woord van de H. Schrift. Inderdaad, aan de buitenkant kan het er allemaal uitzien als mislukking, onrecht, domheid en wanbegrip; de diepere werkelijkheid is die van het kruis, het teken van overwinning. Dit is een troost voor elke overste: verdrietig onder eigen tekorten die afbreuk doen aan de gaafheid waarmede hij de wil Gods moet overbrengen, kan hij zich enkel bovenmate verheugen dat God niet gedoogt dat in laatste instantie zijn zwakheid en domheid zouden domineren.
We schreven aanvankelijk over de kadaver-gehoorzaamheid binnen de Sociëteit door Ignatius gesticht, maar geleidelijk aan hebben we ons bewogen naar alle gehoorzaamheid en de onderliggende structuur. Hiermede doen we uitkomen dat er geen wezenlijk verschil is tussen de gehoorzaamheid binnen een religieuze gemeenschap en de gehoorzaamheid binnen de kerk, of binnen het gezin. Er is natuurlijk een groot verschil wat betreft de uitgestrektheid van het door God meegedeelde gezag aan ouders of leraren, aan bisschoppen en priesters, aan religieuze oversten. Het gezag van deze laatsten bestrijkt een zeer wijd terrein. Maar de blinde gehoorzaamheid heeft direct niets te maken met het levensgebied dat als het ware door het gezag van de oversten bestreken wordt, het heeft alles te maken met de visie dat God Zijn wil mededeelt langs degenen die Hij in gezag gesteld heeft, en wel in deze vorm en in deze mate van gezag. Blinde gehoorzaamheid is dan ook geenszins iets specifiek religieus, maar het is kenmerkend voor de christen, misschien nog juister, voor de mens van echt geloof. Dan herhalen wij dat blinde gehoorzaamheid het denken niet uitsluit, maar dit juist verscherpt, dat de kadaver-gehoorzaamheid niet met zich meebrengt het verdringen van eigen persoonlijkheid, maar juist het voltooien hiervan door de meest volledige onderwerping aan God.
|
|