| |
| |
| |
[1954, nummer 7]
Het woord des Levens
door Dr J. van Heugten S.J.
DOOR geen boek ter wereld gaat zo innig de adem Gods, hangt zo bekorend en bedwelmend ‘le parfum des mains divines’ als in dat viertal verhalen van Jesus' woorden en daden: de Evangeliën. Het is of de schaduw van de Godmens, in wiens voorbijglijden de zieken genazen, nog over deze bladen valt en zijn kracht oefent op ieder, die Hem voelt voorbijgaan. Zoals de grashalm moet hebben neergebogen onder het zachte gebaar van zijn hand, wanneer Hij neerzittend in Gods open natuur het verbijsterde volk onderrichtte, zo buigen nog de hoofden in stille nadenkendheid bij het lezen van wat Hij deed en sprak. En het heuvelland tussen de Jordaan en de zee wordt als een fata-morgana-gezicht van zuivere werkelijkheid, waarin de Godheid omwandelt in zichtbare lichamelijkheid, zo rein, zo onaards, zo bovenmenselijk wijs, zo aantrekkelijk en onmiddellijk van eenvoud, dat zuiver voelenden en oprecht willenden spontaan hun harten voelen opvlammen in dit contact met de Godheid.
‘Verschenen is de goedertierenheid en menslievendheid van God onze Zaligmaker’, kunnen wij met geringe zinswijziging Paulus nazeggen. De machtigste visie, vastgelegd in kleur of klank of woord, het grandiooste concept dat een mensengeest vormen kan, de hoge zieningen van Dante, de alles-durvende ontwerpen der Renaissance-heroën zijn kinderspeelgoed bij de werkelijkheden, die hier door weinig-geschoolde handen staan opgetekend. Hier staan wij voor een vermenselijkte Godheid en een vergoddelijkte mensheid. Wat het in heimwee omgedragen verlangen der Antieken of de met zorg gekweekte droom van antiekiserende nieuweren, van mensen als Keats of Hölderlin of Goethe, zich als mogelijkheid dacht of wenste, een verkeren van Goden onder de mensen: dat alles was zo fragiel van aardsheid, zo vleselijk van menselijkheid, dat het in de nabijheid van het Evangelie nauwelijks mag vermeld worden.
Welk een hoogheid van richting, welk een adel van beginselen in Jesus' ethische vorderingen! Hij grijpt het mensenhart telkens weer van zijn edelste zijde, Hij treft het van de kant zijner hoogst-mogelijke opvoerbaarheid. Niet één keer buigt zich de lijn zijner zedeleer naar de aarde, niet één keer sluit Hij vrede met zwakheid of menselijkheid, en toch is deze gebodenverkondiger de vriend van tollenaars en zondaars, vergeeft Hij aan overspeligen en geneest de voor hun zonden gestraf- | |
| |
ten; maar voor zulken moet de vrede met hun zonden worden gebroken en het zwaard ter hand genomen: ‘Ga heen, en zondig niet meer’.
Hoe louter van harmonie zijn Zijn woorden en daden! ‘Aanschouw de leliën des velds, zij maaien en spinnen niet en toch was Salomon in al zijn pracht niet gekleed als één van deze’ zegt Jesus en zie! Hij is de reinste lelie, die er bloeien kan en al zijn woorden hebben nog het aroom van een veld in de morgen. ‘Aanschouwt de vogelen des Hemels, zij zaaien en maaien niet, en verzamelen niet in voorraadschuren en toch God voedt hen allen’ en zie! met de licht-gewiekte natuurlijkheid van een vogel heeft Hij alle dagzorg afgeschud en wandelt in nooit onderbroken verenigd-zijn met de Vader. Zijn lichte ziel leeft in een meer dan menselijke vrede; Zijn blik en zijn gebaar raken aan de dingen der aarde als een zonnestraal, alles adelend en verlichtend. En Hij mag alles aanraken, ook het meest kiese, het liever-vermedene zelfs; in zijn mond loutert zich alles tot goud van heilige wijsheid. En naast die nimmer-ontwijde vrede zijn er ogenblikken van wonderbare ontroering, van aangrijpend medegevoel met de smart van anderen, zo zelfs dat er tranen vloeien uit die steeds lichtende ogen. Van ontroering ook, door de uitbrekende jubel der ziel veroorzaakt, ogenblikken van heilige verrukking, als dat serene hart opjuicht in een davering van vreugde en een stijgend dank- en lofgevoel het stille vlak van zijn wezen breekt.
Zo geschiedde het bij de terugkeer der discipelen na hun uitzending twee-aan-twee, toen Hij hun over zijn Godheid ging spreken: ‘Ter zelfder ure juichte Hij in de Geest en zeide: Ik zeg U lof, o, Vader, Heer van hemel en aarde, dat Gij deze dingen verborgen hebt voor wijzen en schranderen en ze geopenbaard hebt aan kinderen! Ja, Vader, dat het aldus welbehagelijk was voor uw oog’. Wel hebben de leerlingen in sprakeloze verbazing naar Jesus opgezien, als Hij zo over Zich en de Vader sprak. En dat grote mysterie zijner verhouding tot de Vader, die geheel nieuwe wijze, waarop Hij van God sprak, die innige vertrouwdheid, dat voortdurend bewustzijn van met de Vader te leven, van zijn uitgaan uit de Vader en zijn terugkeren tot Hem, is langzaamaan geworden tot een vast en sterk geloven in Hem als de natuurlijke Zoon Gods.
Hoe onnaspeurbaar, hoe grillig haast van onnavolgbaarheid is Jesus' wijsheid en zijn Zijn wegen. Altijd weer valt zijn oplossing buiten het vermoeden der leerlingen, is zijn handelwijze niet die der mensen. De leerlingen willen de scharen naar huis sturen, en Jesus spijzigt ze. De opdringerige moeders, die hun kinderen bij Jesus brengen, willen zij terugdringen, doch Jesus wil juist de kinderen bij zich hebben. Zij verwachten elke dag een soort koningsproclamatie van Hem, maar Hij
| |
| |
gaat naar Jerusalem om er te sterven en er vallen zelfs harde woorden, als Petrus het verstandiger vindt, dat Hij zou omkeren. En toch gaven zij zich gevangen met ziel en zin en bogen voor de niet te weerstane hoogheid Zijner gezichtspunten.
Als zij willen weten, hoe zij bidden zullen, stellen zij Hem de simpele vraag: ‘Heer, leer ons bidden’, en Jesus antwoordt met dat gebed van de zuiverste eenvoud en de hoogste Godserkenning, verstaanbaar voor de geringste en overzinrijk voor de geleerdste, dat gebed van de elementairste verlangens en van de verborgenste behoeften. Ook dit was een nieuwe wijs, waarin gevraagd werd om behartiging der belangen van God, van de evenmens en van zichzelf. ‘Moge komen Uw rijk’, dit was het kort begrip van heel Zijn zending.
Een hoog-gevestigde blik eist Jesus' Leer, een naar-boven-gerichte stemming van gemoed. Het klonk als een trompetstoot, die ten strijde roept, toen Hij Zijn Zaligheden verkondigde voor die uit-het-spoor-geslagen menigte Galileeërs en Joden en Overjordaansen, wie het bijzonder trof, dat Hij geen voorgangers napraatte, zoals hun Rabbijnen. Hij wist, dat dit nieuwe geluid niet zou wegsterven in de verre valleien van Galilea, maar dat het zou voortgedragen worden landen en zeeën over, tijden en eeuwen door, tot de voleinding der wereld. Wat Hij zeide in het duister, zou verkondigd worden op klaar-lichte dag, en wat gehoord werd in de oren zou verkondigd worden van de daken. Het was een Godsoordeel over alle natuurlijke wijsheid. Wegschrijdend over alle verstandelijkheid van louter-menselijk ijksel, ontplooit Jesus in Zijn bergrede het vaandel van een hoogst-opgevoerd idealisme. Het is meer dan filantropie, dan welwillende humaniteit, wat Hij in de drie Matthaeus-kapittels (V-VIII) aan de begrips-arme schaar en in hen aan de gehele mensheid voorhoudt. Het is de hoogste leer van zelfverloochening, van zelfvergeten, van naastenliefde, terwille van de Vader in de hemel. Want dit is de kern van al Jesus' lessen, de ene alles-beheersende Vader des Hemels, van wie alles komt en naar wie alles heengaat, in wie alle draden van het veel-bewogen en verschijnselrijke leven der mensen uitlopen. Geen mensenliefde terwille der mensen, geen verloochening met het doel van zelfvernietiging: de graankorrel sterft niet tot onvruchtbaarheid, maar om in tien- en twintigvoudige vermenigvuldiging weer op te bloeien.
Hier wordt het zaad gestrooid, dat te zijner tijd ontkiemen zal en waaruit in kleurige veeltalligheid de Heiligen zullen opschieten. Ieder Heilige zal een bijzondere zaligspreking van Jesus tot bewuste lijfspreuk kiezen of ongeweten in zijn vaandel voeren: deze zijn lofspraak der armoede, een tweede die der vervolging, een derde der barmhartig- | |
| |
heid, en allen zijn levende getuigenissen voor de waarheid van het verborgenste zelfs Zijner woorden. Het is een kenmerkend voorrecht der Kerk, dat zij niet een van Jesus' wonderlijkste uitspraken liet verkwijnen en dat het in haar boezem nooit aan begenadigden heeft ontbroken, die de volle romantiek van het Evangelie aandurfden. Alle richtingen, die haar weg buiten de Kerk zochten, vervielen op den duur, hoe extatisch soms ook begonnen, tot een zeer verstandelijk beperkte geestdrift in haar Christus-navolging.
In de dagen van Elias was de Heer in het geruis van een zachte wind aan die wonderbaarste der profeten voorbijgegaan, en ook thans was God in het vlees verschenen in oneindige menslievendheid en aantrekkelijkheid: ‘Hij zou immers het geknakte riet niet breken, Hij zou niet roepen en Zijn stem zou op de pleinen niet gehoord worden’. Maar zijn leer viel als een stormvlaag op de ontstelde harten der hoorders en schudde ze als bomen in de herfst, dat de oude blaren van voorbije tradities wegdwarrelden in de wind. Wie niet hecht genoeg stond geworteld en de ruk Zijner woorden ‘te hard’ vond, zoals de leerlingen in het VIde Hoofdstuk van Joannes, stortte onherstelbaar neer. Deze lieftalligste der mensenkinderen was in Zijn leer een zwaard komen brengen, dat scheiding sloeg, en een vuur, dat brand moest verwekken. Zo was Hij ook aangezegd door de wegbereider St. Joannes: ‘Hij zal U dopen met de H. Geest en met vuur. Hij heeft zijn wan in de hand en Hij zal zijn dorsvloer zuiveren en de tarwe verzamelen, maar het kaf verbranden’. Sinds het Evangelie verkondigd werd, is er ongetwijfeld een grote rustverstoorder onder de mensen opgetreden. Waar men het ook opslaat, overal stoot men op uitspraken die prikkelen, wakker schudden, tot verzet aansporen, dynamisch geladen zijn. Jesus Christus is nooit en nergens tevreden met de mensheid en hen mensenbedrijf: geen ogenblik sluit deze vredelievende bij uitstek vrede met de mensennatuur. Het is de paradox van het Evangelie, dat het vrede belooft door onvrede, dat het rust brengt door rustverstoring, dat het harmonie schept door dissonanties te wekken. Jesus gebruikt graag dynamische termen en vergelijkingen. Zijn uitspraken over het vuur en het zwaard, over het ‘vijandschap brengen onder huisgenoten’, kunnen zelfs verontrustend klinken. Maar ook zijn voorkeur voor ‘zuurdesem’ en ‘zout’ als voorbeelden in symbolen van de werking zijner boodschap
wijst op het scherpe, bijtende, aantastende en omvormende zijner leer. Het Evangelie predikt de onrust, een bepaald soort onrust en het woord dat Newman graag herhaalde, zou uit het Evangelie genomen kunnen zijn: to be at ease is to be unsafe.
Er is geen beminnelijker, maar ook geen verschrikkelijker mens dan
| |
| |
de Godmens Jesus-Christus, wie alle macht is gegeven in de hemel en op aarde. Want als het woord Gods naar Paulus' getuigenis ‘levend is en werkend, en snijdender dan een tweesnedig zwaard en indringend tot de scheiding van ziel en geest, van merg en gewricht, doorgrondend de gedachten en gevoelens der harten’, wat moet dan het Eeuwig Woord van de Vader zijn, diens afstraling en weergave?
Geen sterfelijk mens heeft een omwenteling, een geestesvernieuwing liever, in het leven geroepen als de Leraar van Nazareth, de brenger ener leer, die aanvangend van onder met het verbod van doodslag, ontucht en geldgier, in de zuiverste heldhaftigheid, de hoogste verreining, de innigste Gods-benadering uitloopt. In geen woorden te vangen is dat goddelijk aroom van Jesus' woord, die maagdelijke klank van Zijn stem, zoals zij nog door het Evangelie trilt: er hangt een wijding als in de prille vroegte van de eerst-geboren dag: Hij is de Middelaar en bindt de harten met de draad-van-boven en alle blikken maakt Hij één in het opzien naar de Vader des Lichts en alle lichten der aarde dovend en alle banden-van-beneden verbrekend maakt Hij de aarde tot een grote Godstuin waar allen zullen wandelen in de warmte van Gods vaderliefde.
Nooit heeft een leraar zulk een ernst gemaakt met zijn leer: Hem werd het bloedige ernst in de letterlijkste zin. Elk Zijner gezegden, ook het minste gelegenheidswoord, een groet bijvoorbeeld of een opmerking naar het toeval, heeft een eigen diepte, een persoonlijke waarde, die het opheft uit de sfeer van alledaagsheid. Er ligt een zo innige en heilige ernst in de lijning van Zijn gelaat, in de diepte van Zijn toon, in de overtuiging van Zijn hart, dat het de eerlijke Evangelie-lezer gaat als de Emmausgangers: de harten worden brandend, als Hij spreekt op de weg. Waar het gaat om de eeuwige belangen, om waarheden, die boven de aarde uitwijzen en de koers der zielen bepalen, verstomt de lach en wordt schertsen een ontwijding, Jesus lacht niet in het Evangelie, maar de glimlach ener onverwelkbare jeugd heeft Hij erin achtergelaten.
Van een zo edele vergeestelijking en loutering is Jesus' liefdeleer, Zijn nieuwe boodschap van het Vaderschap Gods over alle mensen en van aller mensen onderlinge verbroedering, dat velen, die met ontroerde eerbied naar Hem opzien en in Hem de Leraar boven allen vereren, in deze boodschap geheel het ‘Wezen des Christendoms’ konden leggen. Jesus' Godheid wordt geloochend en ter vergoeding wordt van zijn mensheid des te hoger opgehaald. En toch! een nog veel hoger en geheimnisvoller goed bracht ons de Godmens, een bruidsschat aan iedere ziel, die in geloof en liefde Hem wil aanhangen, van zo goddelijke waarde en mystieke luister, dat menselijke termen zijn wezen niet
| |
| |
benaderen kunnen. Dit is het ‘heilige der heiligen’ van de leer des Meesters, waarin slechts binnendringt wie ‘niet uit de wil des vleeses, noch uit de wil des mans, maar uit God geboren is’. Hier moet het Evangelie van de geliefdste der leerlingen ons geleiden, de enige Apostel, die het warme bloed uit Jesus' Hart mocht zien vloeien. Wij staan hier aan de voorhang, die het oeverloze eindeloos-rijke leven der Drie-eenheid Gods verhult.
De Godmens Jesus-Christus, de volle, onverdeelde is niet slechts de verkondiger van het Goddelijk Vaderschap, zelfs niet enkel de Christus der Hervorming, leraar en Verlosser, die door Zijn dood de zonden der uitverkorenen kwam ‘bedekken’: de Christus-in-zijn-volheid is de ‘Christus Mysticus’ der Kerk, die met Zijn Leer en door Zijn Verlossing aan de mensen een nieuw en allerwerkelijkst leven heeft gebracht, een leven zo mysterieus van bloedsomloop en polsslag, van een zo hoge vitaliteit, dat het gevormd en gevoed wordt daar, waar de eeuwige bronnen ruisen, in de boezem der H. Drie-eenheid. ‘Geef ons door dit geheim van water en wijn Zijn Godheid deelachtig te zijn, die zich gewaardigd heeft de deelgenoot onzer mensheid te worden’ bidt de priester in de H. Mis bij het mengen van wijn met water.
Gods mysterievol leven is van een nooit-eindende vruchtbaarheid. Zo rijk is zijn natuur en zo alomvattend, dat de Vader zonder de Godheid te vertweevoudigen, eeuwig Zichzelf kennend en uitdrukkend de Zoon voortbrengt en Vader en Zoon als één beginsel de Geest, die beider Liefde is, uitademen. Dit is de tijdeloos-vitale kracht der Godheid, de heilige bloei van Zijn wezen, de geheimzinnige vreugde van Zijn transcendent bestaan, het souvereine geluk van de onveranderlijk Ene-in-drievoudigheid, die zonder aanvang of einde het blijvende hoogtij dezer allerverhevenste generatie viert.
En deze is Jesus' hoogste zegening, dat Hij de mens weer in verbinding stelde met het verborgen leven der Godheid, dat Hij de dorst der mensenziel kwam lessen aan het ‘levend water, dat eenmaal genoten de dorst zal stillen tot in eeuwigheid’. Want ‘door Hem werd de scheidsmuur omvergeworpen en met Hem heeft God ons ten leven gewekt: door Hem dan hebben wij allen toegang tot de Vader in een en dezelfde Geest. Geen vreemden meer of toevalsgasten zijn wij, maar medeburgers der Heiligen en huisgenoten Gods, opgebouwd als wij zijn op het fundament der Apostelen en Profeten, waarvan Jesus Christus de hoeksteen is. Heel het welgeordend bouwwerk groeit in Hem tot een heilige tempel in de Heer: in Hem zijn wij opgebouwd tot een woning Gods in de Geest: en vervuld moeten wij worden tot de gehele volheid Gods’ (Epes. III. IV).
| |
| |
Zoals Hij één is met en leeft door de Vader, zegt Jesus zelf bij Joannes, moeten de Zijnen één zijn met Hem en leven door Hem. Hij is de wijnstok, die het leven deelt met de ranken: een rank, die geen deel heeft aan het leven van de wijnstok, verdort en wordt afgesneden: men neemt ze op en werpt ze in het vuur. Een nieuwe geboorte is er nodig om dit Goddelijk Leven deelachtig te worden, een geboorte uit God: want wat uit het vlees geboren wordt, is vlees, maar wat uit de Geest geboren is, is geest. En de spijze tot onderhoud van dat mysterieuze leven is het Brood, dat uit de hemel daalt, het Vlees en het Bloed van de Mensen-Zoon, zonder welke het Goddelijk Leven niet blijvend is. Zoals de levende Vader Hem zond en Hij leeft door de Vader, zo zal ook wie Hem eet, door Hem leven. Indien iemand Hem bemint, dan zal ook de Vader deze beminnen en de Vader en de Zoon zullen tot hem komen en verblijf bij hem nemen. De Evangelist heeft de luister van het Vleesgeworden Woord aanschouwd, een luister als van de Eniggeborene uit de Vader, vol genade en waarheid; van deze volheid hebben allen, wie Hij vermogen gaf Gods kinderen te worden, de uit God geborenen, ontvangen. Het is de nieuwe gave van de Godmens: want de Wet, die Jesus kwam volmaken, was reeds ‘door Mozes gegeven’, ‘doch de genade en de waarheid kwamen door Jesus Christus’. En de genade is dat mystische ruisen van Gods geest in het heiligdom der ziel, het hoge festijn van de drie-persoonlijke God in de gesloten kern van 's mensen wezen, de inwoning der Godheid.
Een ‘Goddelijk zaad’ is er nodig, een ‘zalving’ en een ‘zegeling’ van de H. Geest, een nieuw ingestort ‘leven’, opdat de geschapen mensenziel, die voor Gods natuur van een te lage orde is, in staat zij de drie-enige God op nieuwe wijze te huisvesten. Zo, door een nieuw ingeschapen gave opgeheven tot aan de drempel der Godheid, in haar wezen vergoddelijkt en geheiligd, en opgenomen in de bovennatuurlijke orde, de adelstand Gods, is zij waardig bevonden de levende Heer des Hemels in zich om te dragen. Deze ‘genade’ is de nieuwe geboorte uit God, uit water en de Geest, waarvan Jesus tot Nicodemus sprak. Daardoor zijn wij kinderen Gods, want ‘wie uit God geboren is, in hem blijft het zaad der Godheid’. ‘Deelhebbend aan de goddelijke natuur’ is nu de mens, ‘bevestigd in Christus, door God gezalfd en gezegeld, en de Geest is als onderpand gegeven in zijn hart’. Nu weet de ziel haar God te bereiken, te omhelzen langs een hoger en volmaakter weg, in Geloof en Liefde: als een nieuwe ark van belofte staat zij doorgeurd van Gods bijzondere aanwezigheid. ‘De Vader en Ik zullen tot hem komen en ons verblijf bij hem nemen’. De ziel is het eigen leven van God deelachtig geworden.
| |
| |
Deze goddelijke deugd van geloof - het geloof dat een bovennatuurlijk erkennen is - verbeeldt enigszins de eeuwige voortbrenging van de Zoon, de tot persoon uitgedrukte kennis des Vaders van zich zelf: de liefde, die bovennatuurlijke drang van de wil naar het Hoogste Goed, is gelijkenis van de eeuwig uitgeademde Geest, de liefdeband tussen de Vader en Zijn Eniggeborene. ‘De wind waait waar hij wil en ge hoort zijn gedruis, maar weet niet vanwaar hij komt en waar hij heengaat: zo is alwie uit de Geest geboren is’, getuigde Jesus.
Dit leven der Godheid in de ziel is een wonderbaar omsluierde realiteit, waarbij de zintuigen geen toegang vinden en die het Geloof alleen te openbaren weet. De Geest der Liefde, aan wie bijzonder Gods innerlijke werking wordt toegeschreven, bezit de sleutel van deze ‘gesloten Hof’. Hij weet de geheimenissen van deze ‘verzegelde bron’ en vult deze met ‘het water, dat ten eeuwigen leven springt’. Hij stort de balsem Zijner hoge gaven uit in het begenadigde hart, zodat de nieuwe tempel Gods van een bovenaards aroom doortrokken staat.
‘Deze dingen heb ik tot U gesproken, opdat mijn vreugde in U zij en uw vreugde volkomen worde’, is wederom een woord van Jesus. De ‘volkomen vreugde’ is de voltooing van het Godsleven der ziel, als God haar zal opnemen in zijn eigen tijdontheven Wezensschouwing. Maar reeds nu is de ‘vreugde van het Woord’ in ons, en de bijzondere uitverkorenen, die wij als de grote mystieken kennen, hun vooral heeft de ‘vreugde van het Woord’ de zielen vervuld als jonge wijn: zij waren dronkenen van Gods-vreugde, dragend in de broze vaten hunner sterfelijkheid iets van die ingehouden verrijzenis-jubel, die door al St Paulus' brieven siddert. Die verborgen werking Gods, die uitstorting van Zijn leven in 's mensen ziel is het ‘eeuwig leven’ in zijn aanvang, de onzichtbare zijde van het ‘rijk Gods’ op aarde. Hierdoor ook gaat de vermaning van Jesus in gestadige vervulling, die Hij in Zijn laatste troostrede tot de Apostelen sprak: ‘Blijft in Mij en Ik in U. Wie in Mij blijft en Ik in hem, hij draagt rijke vruchten’. De Godmens heeft dit verworven niet slechts voor de Twaalf, ‘maar ook voor wie door hun woord aan Hem zouden geloven, opdat ze allen één zijn’, zo bidt Hij tot de Vader, ‘gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn, teneinde de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt’.
Jesus Christus is een gemeenschap komen stichten, waarin alles, van de Vader uitgaande, ook tot de Vader terugvoert, doch noodzakelijk door Jesus Christus heen: niemand toch komt tot de Godmens ‘tenzij de Vader hem trekke’, zoals ook niemand tot de Vader komt ‘tenzij door de Godmens’. ‘Een andere grondslag kan niemand leggen, buiten de gelegde, die is Christus Jesus’. Deze levenseenheid en geheimzinnige
| |
| |
verbondenheid met en in Christus van alle gelovigen is een der stuwende gedachten, die Paulus' machtige geest beheersten. Het bijzondere voortleven van de Mystieke Christus in de Zijnen moet de vervolger reeds op de weg naar Damascus getroffen hebben, toen de Heer hem in zijn verplettering vroeg: ‘Saulus, waarom vervolgt gij Mij?’ In later tijd is dit de blijde bekroning, de apotheose van zijn dierbaar Apostolaat geworden. ‘Zovelen immers als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangetrokken... Allen immers zijt gij een in Christus’, schrijft hij aan zijn Galaten. In gelijke zin mocht de wankelmoedige kudde van Corinthe, Paulus kind van zorgen, de blijde waarheid vernemen: ‘Want in één Geest zijn wij allen gedoopt tot één lichaam,.... en allen zijn wij in één Geest gedrenkt.... Gij echter zijt het lichaam van Christus en ledematen onder elkander’. ‘God heeft Apostelen en Profeten en Evangelisten aangesteld, herders en leraren, alles tot opbouw van Christus' Lichaam. Want Christus is gesteld als opperste hoofd over de Kerk, die zijn lichaam is en de voltooiing van Hem, die zich geheel in allen voltooit’, zo leert Hij de Ephesiërs, wie hij zijn dierbaarste Christus-geheimen heeft onthuld. Vanuit zijn gevangenschap te Rome verheugt hij zich in zijn lijden voor de Christengemeente van Colosse, en ‘wat er aan het lijden van Christus in zijn eigen vlees ontbreekt, vult hij aan voor diens lichaam de Kerk’. En hij bezweert hen, de verrezenen met Christus, het hemelse te zoeken, niet wat op aarde is: ‘want gij zijt gestorven en Uw leven is verborgen met Christus in God; als Christus, uw leven, zal verschijnen, dan zult ook gij verschijnen met Hem in heerlijkheid’.
Dit alles is de zuivere echo van de leer des Meesters in het Evangelie van Joannes. Het Bloed van Christus is niet tevergeefs gestort: overal heeft het zielen bevrucht, en het nieuwe leven kiemt en spruit en bloeit zowel in de ‘Verstrooiing’ als in het land der belofte. Het Evangelie wordt gepredikt ‘aan alle schepselen onder de hemel’, en hij, Paulus, roemt er op, tot bedienaar der blijde boodschap te zijn aangesteld. Het Evangelie!.... Dit woord heeft een gouden klank in Paulus' mond, zoals er meer op zijn tong liggen, die het hem een weelde is te herhalen. Het Evangelie immers is de boodschap der genade, der medebegrafenis met Christus door het Doopsel, der mede-opstanding ook met Hem om voortaan te ‘wandelen in nieuwheid van leven’, te ‘leven voor God in Christus-Jesus’.
Het was een overblijde genieting voor Jesus' leerlingen, het stage gedijen, de altoos rijkere groei van Christus over de gehele aarde gade te slaan. De ‘volheid der tijden was gekomen’, het ogenblik om ‘Christus tot hoofd van alles te stellen, wat er in de hemel en op aarde is’.
| |
| |
‘'s Avonds zegt gij: het zal mooi weer zijn, want de hemel ziet rood, en 's morgens: heden slecht weer, want somber rood is de hemel. Het uitzicht der hemelen weet gij te beoordelen, maar kunt gij het de tekenen der tijden niet?’ - zo had de Heer tot de Joden gesproken.
Nu stond het Kruis boven het mensdom geheven, als het grote, het enige, het koninklijke teken des heils: nog gloeide de avondhemel rood van de pas voorbije verduistering der zon en voortaan zouden de volken moeten wandelen in de kracht van dat teken des Kruises. Dat alle, alle mensen zouden deelhebben aan deze eenheid en nieuwheid van leven in Jesus Christus, aan de geheimzinnige laving met de Geest van de Pinkstermorgen, opdat er een niet te stillen storm van geestesvreugde zou losbreken over de aarde, die alle harten zou bevangen, die alle heidense smart en droefenis, de smart zonder hoop, zou wegvagen, dit was de vleiende droom, de teergekoesterde illusie der leerlingen. In woorden, even energiek van overtuiging als plechtig van bewustzijn, vat de geweldige leerling der liefde, St Joannes, in zijn eerste brief alles wat het Vlees geworden Woord hem voor zich en anderen toevertrouwd had, samen, aanvangend: ‘Wat was van den beginne, wat wij gehoord hebben, wat wij gezien hebben met onze ogen, wat wij aanschouwd hebben, wat onze handen hebben aangeraakt van het Woord des Levens - want het Leven is geopenbaard, en wij hebben het gezien en leggen getuigenis af, en wij kondigen u het eeuwig leven aan, dat was bij de Vader en ons geopenbaard is - wat wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij U, opdat ook gij gemeenschap hebt met ons en onze gemeenschap zij met de Vader en Zijn Zoon Jesus Christus: en dit schrijven wij U, opdat Uw vreugde volkomen zij’.
|
|