De Stijl 2 1921-1932
(1968)– [tijdschrift] Stijl, De–
Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 655]
| |||||||||||
7 maart 1931Van Doesburg is gestorven - en omdat hij en ‘De Stijl’ èen en dezelfde kern vormden van een groep-beweging, hebben wij de behoefte gehad om gezamenlijk ons in dit laatste nummer te vereenigen. Van Doesburg en ‘De Stijl’ zullen, onafscheidelijk van elkaar, hun beteekenis behouden door den geest, welke van hem en zijn werk uitging. Want heel zeker was hier sprake van een geest, een zoekenden geest naar nieuwe levens-verhoudingen. Wie zich met dien geest in de bestaande verhoudingen begeeft - zooals Van Doesburg dat zoo heel sterk deed - komt daarmee dikwijls niet onzacht in aanraking. En zoo hebben Van Doesburg en ‘De Stijl’, ‘De Stijl’ en Van Doesburg, beiden, met ware standvastigheid, een veel bewogen leven gehad. We zullen hun geest lang in ons bewaren, en blijven denken aan de dagen van ons samenzijn.
R. van 'tHoff. (Davos, Maart 1931). | |||||||||||
7 mars 1931Van Doesburg est mort, et parce que lui et le ‘Style’ représentaient si intensément l' effort d' un groupe, nous sentons le besoin de nous réunir avec lui dans ce dernier numéro. Van Doesburg et le ‘Style’, inséparables, garderont leur importance par l'esprit ce manifestaient. Car bien sûr il s' agit ici d' un esprit définissant de nouveaux rapports de vie. Celui qui suit cet esprit dans le monde actuel qu'ils comme le faisait Van Doesburg risque les pires conséquences. C'est ainsi que Van Doesburg et le ‘Style’ eurent une vie mouvementée mais persévérante. Nous nous en souvenons.
R. van 'tHoff. (Davos, Mars 1931). de kleur, die het leven van van doesburg voor ons had, dankte het bovenal aan zijn altijddurend vernietigen van wat ge-ijkt dreigde te worden. zoo kan men hem niet als anderen een graf-rede wijden, waarin goede daden verheerlijkt en slechte momenten verheimelijkt worden.
zijn wezen was overdaad naar rechts en naar links: hem te herdenken in de spanning van zijn contrasten is bovendien grooter weldaad dan hem woorden na te zenden van vlakke waardeering. het zou van doesburg niet meer zijn, zooals we hem gekend hebben, terwijl we hem ondanks veel moeilijks nà stonden, juist omdat hij zóó was.
het denkbeeld op zich zelf trouwens al om van doesburg in dit laatste nummer van zijn blad te omgeven met een aureool van deugdzaamheid alleen, roept onmiddellijk bij ons, die hem kenden, het beeld op van zijn spot. wat we ook zoo nu en dan tegen hem gehad mogen hebben, ‘levend’ was hij tot in de uiterste vezelen van zijn bestaan. zóó, en niet anders willen we hem in onze herinnering houden: het was zijn groote bekoring.
van doesburg was niet alleen goed, niet alleen hartelijk, niet alleen wel-willend, niet alleen als een kind, hij kon ook kwaadaardig zijn, stug, un-fair, en eigenwijs doen als een akelig groot mensch.
hij was een ingewikkeld complex van tegenstrijdige menschelijke eigenschappen. zijn register ging van den diepsten ernst tot de brooddronkenste clownerie, van het puurste vormverlangen naar het zuiverste ‘dada’, van ‘de stijl’ tot ‘mecano’.
bij zijn leven was ons deze merkwaardige mengeling bekend, na zijn dood willen we er niet omheen praten: zóó was hij als mensch. | |||||||||||
[pagina 656]
| |||||||||||
hij was bezeten door een idee: de drang tot vernieuwing was de macht, die hem dreef. zijn leven werd erdoor gericht, zijn doen en laten waren ervan afhankelijk, zijn vriend- en vijandschappen werden erdoor bepaald.
hij heeft velen tot zich getrokken en ook velen weer van zich vervreemd.
wat mij-zelf aangaat: na veel vriendschap, heb ik herhaaldelijk met hem gestreden, maar ik heb op van doesburg nooit wààrlijk boos kunnen zijn. zijn gekrenktheid - hoe bruut in uiting soms - was altijd te verdragen, omdat zijn persoonlijk optreden een achtergrond had van algemeener aard, zijn hatelijkheid opzichzelf was nooit stabiel. ik heb steeds een zwak voor van doesburg gehad en me ook na de ergste ruzies ten slotte graag weer met hem verzoend.
we danken zijn bezetenheid ‘de stijl’ en de eerste jaren daarvan zullen ons, medewerkers van toen, wel altijd onvergetelijk blijven.
het lichamelijk bestaan van van doesburg leek wel een bijkomstigheid: geest was zijn leven. zijn kritiek - in feite niet steeds te aanvaarden - was in sfeer van een helderheid, die nalichtte; de vitaliteit van zijn wezen beperkte zich niet tot tijd en plaats. in zijn afwezigheid speurde men van doesburg haast evenzeer als in zijn aan-wezigheid: hij bleef iemand bij of men genoot hem na!
wat van doesburg in alle geschakeerdheid van zijn wezen - in de felheid van zijn verweer, zoowel als in het overstelpende van zijn invallen - bij zijn leven geweest is, zal hij ons daarom ook na zijn dood voortdurend blijven: een onuitputtelijke bron van verfrissching.
j.j.p. oud. (Rotterdam, Mei 1931). C'était un temps sombre et pénible, ce temps de la grande guerre, en Hollande aussi. De par le rapport international des peuples, ainsi que de par notre sensibilité d'homme - surtout d'artiste -, la dépression et l'angoisse de guerre s'étend inévitablement là aussi où on ne se bat pas. Malgré tout, en Hollande il existait encore la possibilité de s'occuper de questions purement morales. Ainsi l'art s'y continua, s'y développa et ce qui est surtout à remarquer est qu'il ne pouvait se continuer que dans la même voie qu'avant-guerre: c'est à dire tendre vers une expression abstraite. Il est évident que je ne parle que du mouvement culturel de l'art, c'est à dire de l'évolution plastique esthétique. Bien que rien ne soit indépendant des évènements, tout s'évolue selon la loi universelle d'évolution qui détermine le progrès. L'évolution crée les évènements, mais elle n'est pas déterminée par eux.
De passage en Hollande quinze jours avant que la guerre éclata, j'y restai jusqu' à sa fin et je continuai mes recherches vers un art délibéré de l'aspect naturel. De même que (en concordance avec l'école divisiste, pointilliste etc.) j'avais déjà supprimé l'aspect naturel de la couleur, à Paris les cubistes m'avaient fait voir qu'il y a aussi une possibilité de supprimer l'aspect naturel de la forme. Je continuai mes recherches faisant de plus en plus abstraction de la forme et purifiant la couleur. Tout en travaillant j'arrivai à supprimer l'aspect fermé de la forme abstraite en m' exprimant par la ligne droite seule en opposition rectangulaire: donc par des plans rectangulaires de couleur, de blanc, de gris et de noir. En ce temps-ci je rencontrai des artistes d'un esprit à peu près le même. D'abord van der Leck, qui, bien qu' encore figuratif, peignit en plans unis et en couleurs pures. Ma technique plus ou moins cubiste, encore donc plus ou moins picturale, subit l'influence de sa technique exacte. Peu après j'eus la joie de faire la connaissance de Van Doesburg. Plein de vitalité et de zèle pour le mouve- | |||||||||||
[pagina 657]
| |||||||||||
ment déjà international dit ‘abstrait’, tout en appréciant sincèrement mon oeuvre, il vint me demander de collaborer à une revue qu'il avait l'intention de publier et qu'il voulait dénommer ‘De Stijl’ (Le Style). Je fus heureux de pouvoir publier mes idées sur l'art que j'étais en train d'écrire: je vis la possibilité d'un contact avec les efforts homogènes. Je rends hommage aux capacités et à l'admirable courage de Van Doesburg qui, en dehors de ses propres efforts en peinture, architecture, littérature, a propagé l'art abstrait et pendant des années a su faire ‘marcher’ la revue ‘De Stijl’. Je ne parle que de la période pendant laquelle je collaborai. En relation directe avec van Doesburg et comme collaborateurs du ‘De Stijl’ je cite avec des sentiments de joie et d'amitié les architectes Oud, van 't Hoff et Wils, le sculpteur-peintre Vantongerloo, le peintre Huszar et l'écrivain Kok, dont je fis la connaissance en Hollande ou à Paris.
Piet Mondrian. (Paris, Avril 1931).
Wie strijdt uit eigen beweging verwekt beweging (strijd). Zoo is hij innerlijk en naar buiten centrum. Deze waarheid heeft zich in het leven van van Doesburg verwezenlijkt. Een maatschappelijk dan ook onhoudbaar leven. Een leven van een man, die je als vriend geestelijk en lichamelijk zeer kon vermoeien. Immers zijn belangstelling gold je wèrk. Juist die belangstelling voor wat hij zag en vond, dat enthousiasme is van Doesburg, is zijn Persoon. Het is het Onpersoonlijke: de liefde tot de Waarheid, die hij in mij heeft gesterkt. In mij is het denken der Waarheid en daarvoor ben ik het Leven dankbaar.
Evert Rinsema. (Dragten, Maart 1931). Met het heengaan van Théo van Doesburg zal nu na twaalf jaren ‘De Stijl’ ophouden te verschijnen. Dat kon niet anders, want ‘De Stijl’ was zijn schepping. Moeilijk, rusteloos en ondankbaar - een zoeken naar waarheid en een strijden voor klaarheid is zijn werk geweest. Hoe hij zijn taak volbracht heeft, wijzen voor een groot deel de jaargangen van ‘De Stijl’ uit. De inhoud dezer jaargangen zal te allen tijde het bewijs blijven leveren van Van Doesburg's groote en leidende beteekenis in de beweging, die van de groep Stijl-kunstenaars in 1917 is uitgegaan, zich baan heeft gebroken en erkend is moeten worden. Zijn vurige liefde voor het ideaal deed hem de dingen bij hun waren naam noemen. Zoo maakte hij zich vele halfgoden in de kunst tot vijand. ‘De Stijl’ bracht het eenvoudige en was daardoor voor velen te moeilijk. Van Doesburg en zijn groote medestrijder Mondriaan hebben zich geheel gegeven voor het geweldige werk dat gedaan moest worden. Zij zijn geslaagd. De taak van Van Doesburg is thans ten einde. Niet dat hij zelf meende genoeg te hebben gedaan: zijn rusteloos zoekende geest was voortdurend bezig en tot zijn laatste dagen toe arbeidde hij met de grootste toewijding aan datgene, wat zijn rijk en onuitputtelijk innerlijk voortdurend in beweging hield. De invloed van ‘De Stijl’ is thans overal groot en aanwijsbaar, zoowel hier te lande als over de grenzen. In de architectuur is de zege bevochten over de geheele linie: beeldhouwkunst, schilderkunst, literatuur en muziek toonen hoopvolle perspectieven. Het is met een gevoel van groote vreugde, dat ik deze weinige woorden hier wijd aan het streven van mijn geliefden vriend, herdenkende daarbij vol dankbaarheid wat hij geweest is voor kunst en cultuur, indachtig ook bovenal aan wat hij was voor mij persoonlijk.
Antony Kok. (Tilburg, Maart 1931). | |||||||||||
[pagina 658]
| |||||||||||
van Doesburg war ein Lebenserneuerer. Er lebte in einer Welt, die nur wenigen zugänglich ist. Van Doesburg und Mondriaan, zwei noch wenig verstandenen Figuren wollten jeder auf seiner Art der Mitwelt ‘die neue Gestaltung’ erschliessen. Mondriaan mehr still - statisch - van Doesburg dynamisch wie er sich ausdrückte, durch ‘den Mut das Leben durch Destruktion fortwährend zu erneueren unser altes “Selbst” fortwährend zu zerstören, um schliesslich unser neues “Selbst” aufbauen zu können’. Er suchte - und fand in der ganzen Welt Gleichgesinnte - erlebte viele Entäuschungen - spuckte Feuer auf Mitläufer, witterte oft Verrat an den Prinzipien, wo dieser nicht existierte. Van Doesburg war Erneuerer auf verschiedenen Lebensgebieten. In der ersten Zeit beschäftigte er sich hauptsächlich mit Malerei und Literatur, später kam er zur Architektur. Er war Vorbereiter einer Generation, welche zur Realisierung der in ‘De Nieuwe Beelding’ (der Neuen Gestaltung) formulierten Ideeen kommen muss. Blättert man in den Jahrgängen des ‘Stijl,’ dann bemerkt man, wie viele neue Versuche er richtig einschätzte und dass nur prinzipielle Äusserungen neuer Kunst, Wissenschaft und Kultur aufgenommen wurden. Der ‘Stijl’ wurde dadurch ein grundlegendes Dokument der ‘Nieuwe Beelding’. Mit wenigen Ausnahmen sehen die Holländer dies noch immer nicht ein. Wie viele andere geistigen Werte und Personen (z.b. van Gogh) musste auch ‘die Neue Gestaltung’, mit ihr van Doesburg und Mondriaan, erst im Auslande verstanden und anerkannt werden.
C. van Eesteren. (Amsterdam, April 1931). Vor ungefähr acht Jahren kam ich nach Paris. Anstatt mit Franzosen Bekanntschaft zu machen, was ich eigentlich wollte, lernte ich Doesburg und Mondrian kennen. Ich erinnere mich noch an meine erste Reise nach Clamart. In der einen Hand ein paar Ölbilder, in der anderen eine Mappe mit Linoleum-Schnitten, kam ich zu Does. Er öffnete mir die Tür und ich stotterte von ‘gerne kennen lernen wollen’ und ‘sein Urteil über meine Arbeiten hören.’ Er lud mich gleich freundlich ein und ich blieb den ganzen Tag, bei ihm und Petro. Darauf folgten noch viele Abende bei ihnen. Bei den lebhaften Diskussionen, die sich regelmässig entspannten, endete es fast immer damit, dass ich den letzten Zug verpasste und im grossen Atelier übernachtete. Am nächsten Morgen begannen die Gespräche von neuem. Diese Unterhaltungen sind mir unvergesslich, denn ich habe aus ihnen sehr viel gelernt, dass grundlegend für meine späteren Arbeiten wurde. Does' grosse Begabung im engeren Kreis Diskussionen zu entfesseln und dabei gerade junge Menschen hineinzuziehen und sie für Ideen und Ziele zu begeistern, wird nicht nur mir von grossem Nutzen gewesen sein, sondern auch vielen anderen jungen Leuten. Seine Lebendigkeit und geistige Beweglichkeit waren bewundernswert, ebenso der grosse Ernst mit dem er sich für seine Ideen einsetzte und ihnen treu blieb. Er zweifelte und korrigierte manchmal, aber die grosse Linie in seinen Arbeiten und Ideen blieb bestehen. Durch sein rücksichtsloses Einsetzen für die ‘Stijl’ Bewegung schuf er sich viele Feinde, besonders in Deutschland, wo er seine Ideen zum Kunstgewerbe herabgewürdigt sah. Er fasste das in dem Satz zusammen ‘Von aussen Quadrat, von innen Biedermeier.’ Sein Leben war eine ehrliche Auseinandersetzung mit den Problemen der modernen Malerei und Architektur. Sein Name wird unauslöschlich damit verknüpft bleiben.
Cesar Domela-Nieuwenhuis. (Berlin, Mai 1931.) | |||||||||||
[pagina 659]
| |||||||||||
Doesburg ist nicht mehr. Aber sein Nichtsein ist mehr Sein als die Gegenwart aller Neo-Architekten, Bürger und Schreiber. *
Sie haben ihn tot gemacht vor seinem Tode, die Klicken, Nebenfreunde und Schreiber; und jetzt wollen sie ihn aufrichten, um sich selbst Denkmale zu setzen. Denn die Zeit, die ihm zeitlebens Recht versagte, hat ihm letzten Endes recht gegeben.
Dieser reine Charakter war beschwert zum Gebrechen durch die Leere, die um ihn entstand. Bis auf Zwei, Drei haben die ‘De Stijl’-Profitierer ihn allein gelassen. Nachdem er zehn Jahre lang für sie und ihre Sache kämpfte: denn, wenn sie auch in gute Aufträge oder Stellungen hineingewachsen waren, sein kritischer Blick verfolgte sie, und machte alle gleich vor dem gegebenen Problem. Das haben sie persönlich genommen. Die propagierte ‘Neue Sachlichkeit’ war im eigenen Stall etwas zu Neues und unerschwinglich. Verrat war billiger. In Frankreich. In Deutschland. In Russland. Und in Holland. *
Jetzt. Eine komische Gegenwart. Und auch jetzt noch werden sie und ihre Nebenfreunde Trost für ureigene Unfïhigkeit finden: dass er nur Theoretiker war. Er war bester Praktiker, fiebernd nach Handlung! Dass er nach aussen Theoretiker schien, ist nicht seine Schuld gewesen, wohl aber die seiner Umgebung: ein Trug, der die Wahrheit einschloss: er war Theoretiker durch Zwang, nicht Wahl. Wie Wright, wie Loos. Wo ist der Fortschritt geblieben, Architekten-Erlöser? Euer Funktionalismus ist mit Selbstsucht bis an den Hals verstopft. Oder werdet ihr ewig hinter Särgen Verstecken spielen? Mir kommt Ekel vor der Wiederholung der Schicksalsgeschichte der Vorkämpfer, die nachstehen; vor Nachkommen, durch die die Verkommenheit anderer Generationen wiederkommt; und die obendrein vorgeben mehr zu geben als gutes Handwerk, nämlich soziales Erlösertum; deren Leistung aber grösser wäre, beim Leisten zu bleiben.
*
Was blieb dem schöpferischen Temperament übrig, als sich in seinen Humor zu flüchten, göttliches Narkotikum, den Spass zur Masslosigkeit zu treiben, in groteske Clownerie zu fallen, die alle Höhen und Tiefen menschlicher Tragik versteckte, bis ihm der Atem und einmal auch das Herz versagte.
* Ein Theoretiker. Das Urteil wird trotz des Todes und aller Tode, die er vorher starb, dasselbe bleiben. Denn die Vollendetheit seiner Persönlichkeit, die alles einschloss: Mensch, Metier und Theorie, war eine Totalität, die nicht zerstückelt sich verwirklichen konnte, sondern Alles beanspruchte: volles Vertrauen und volle Mittel - oder nichts.
*
Für weniger machen es nur die Nebenfreunde. Und ihrer ist und bleibt für ewig der Erfolg.
* Doesburg starb den unnatürlichsten, den besten aller Tode: den seiner Persönlichkeit.
Kiesler. (New-York, Mai 1931) | |||||||||||
[pagina 670]
| |||||||||||
Man kennt den Doesburg des ‘Stijl’ der Sammlung, der konsequenten Entwicklung, der logischen Gestaltung und nur wenige kennen seine Bedeutung für dada. Dabei hat er im Jahre 1923 mit beispiellosem Erfolge den Dadaismus in Holland eingeführt und dabei selbst ein gutes Stück dada geleistet. Schon in seiner Zeitschrift ‘Mecano’ zeigte er sich als grosser Kenner dadaistischer Dinge, und man fühlt bei jeder Zeile seine echte Begeisterung für dada, ob er das gewollt hat oder nicht. Am Ende des Jahres 1922 lud Theo van Doesburg die wichtigsten Dadaisten zu einem Kongress nach Holland ein, der 1923 stattfinden sollte. Man unterschätzte leider die Aufnahmebereitschaft Hollands, und so war ich ausser Doesburg der einzige Dadaist, der zu dem Versuchsabend im Haagschen Kunstkring erschien. Theo van Doesburg hielt eine erklärende Rede über den Dadaismus, und ich sollte als Beispiel für den Dadaismus auftreten. Dabei wirkte Doesburg auf dem Podium im Smoking mit seinem vornehmen schwarzen Vorhemd und weissen Schlips, dazu weiss gepudert, das Monokel im Auge und mit unheimlichen Ernst auf den strengen Gesichtszügen gerade dadaistisch genug; nach dem von ihm selbst geprägten Sprichwort: ‘Das Leben ist eine wunderbare Erfindung.’ Da ich nun kein Wort Holländisch kannte, hatten wir verabredet, dass ich den Dadaismus demonstrieren sollte, sobald er einen Schluck Wasser trinken würde. Doesburg trank, und ich begann plötzlich mitten im Publikum sitzend, und ohne dass mich das Publikum kannte, fürchterlich zu bellen. Das Gebell brachte uns einen zweiten Abend in Haarlem ein, der sogar ausverkauft war, weil jeder gern einmal Doesburg Wassertrinken sehen und mich daraufhin plötzlich und unerwartet bellen hören wollte. Auf Doesburgs Anregung bellte ich dieses Mal nicht. Und das brachte uns den dritten Abend in Amsterdam ein, auf dem nun schon Ohnmächtige aus dem Saal getragen wurden, und eine Frau in Folge eines Lachkrampfes die Aufmerksamkeit des Publikums eine Viertelstunde lang auf sich lenkte, während ein fanatischer Herr im Lodenmantel das Publikum in prophetischer Weise ‘Idioten’ nannte. An dieser Stelle siegte Doesburgs Feldzug für den Dadaismus entscheidend. Zahllose Abende in allen holländischen Städten waren der Erfolg, und Doesburg erreichte es für sich und die Seinen überall die energischste Opposition zu erwecken. Wir alle, Petro van Doesburg und Vilmos Huszar gehörten auch zu unserer kleinen Truppe, wagten uns immer wieder an das rasende Publikum heran, welches wir vorher selbst rasend gemacht hatten, und Does wirkte immer wieder, trotzs eines schwarzen Vorhemdes als rotes Tuch. Gerade die ausgezeichnete tief-schwarze Vornehmheit Doesburgs empfand man in Holland furchtbar aufreizend, und so konnte er das Publikum um und um pflügen und den Boden beackern, damit wichtige neue Dinge darauf wachsen konnten. Das schönste Erlebnis für mich war, als in Utrecht plötzlich, als ich gerade die grosse glorreiche Revolution vortrug, während sich Does im Künstlerzimmer befand, mehrere unbekannte und vermummte Männer auf der Bühne erschienen, um mir ein eigenartiges Blumenstück zu präsentieren, und darauf den Vortrag weiter zu übernehmen. Das Blumenstück war etwa drei Meter hoch und montiert auf ein riesiges Holzgerippe. Es bestand aus morschen Blumen und Knochen und war überragt von einer leider enttopften Kalla. Ausserdem wurde mir ein sehr grosser verfaulter Lorbeerkranz vom Utrechter-Friedhof der Bürgerlichkeit zu Füssen gelegt und eine verblichene Schleife ausgebreitet, und einer der Herren setzte sich an meinen Tisch und las aus einer grossen mitgebrachten Bibel etwas vor. Da ich ihn als Deutscher nicht recht verstand, hielt ich es für meine Pflicht, Doesburg zu benachrichtigen, damit er mit dem Herrn ein paar freundliche Worte wechsele. Aber das kam anders. Als Doesburg kam, sah und siegte er. Das heisst, als er den Mann sah, zögerte er nicht lange, | |||||||||||
[pagina 661]
| |||||||||||
sondern, ohne sich vorher vorzustellen und ohne jegliche Zeremonie, kippte er ihn samt seiner Bibel und samt seinem riesigen Blumenstück in die Versenkung für die Musik hinunter. Der Erfolg war beispiellos. Zwar war der eine Mann nun fort, aber wie ein Mann stand das ganze Publikum nun auf. Die Polizei weinte, und das Publikum prügelte sich, um nur ein kleines Teilchen von dem Blumenstück zu erhalten; überall wurden blutige Knochen herumgereicht, mit denen man sich und uns beglückwünschte. Es war ein beispielloser dadaistischer Triumpf.
Ich hätte es mir sehr gewünscht, öfter mit einem so begabten Dadaisten wie Doesburg vortragen zu können. Der Weltdadaismus hat in Doesburg einen seiner grössten Kenner und Könner verloren.
Kurt Schwitters. (Hannover, Juni 1931)
La venimeuse colique des critiques d'art qui affectèrent d'ignorer Doesbourg ou de le dédaigner, s'enfla de leur impuissance à reconnaître dans ses oeuvres, cet homme prodigieusement vivant. Quand on a réussi à faire entendre aux gens que les tableaux ne représentent pas plus l'image d'un objet ou d'un être que le grossissement d'une de leurs parties, il reste à leur ôter l'idée que les tableaux représentent l'esprit du peintre. Le public est accoutumé à mettre les peintres à la queue-leu-leu dans l'histoire: tous manipulateurs de couleurs. Il est évident que Rembrandt a peint son propre portrait sur toutes ses figures et que Gréco s'est allongé sur toutes ses toiles. Sincérité magnifique, a-t-on proclamé. Donc, les artistes non-figurateurs doivent faire leur portrait intérieur, etc...On doit les reconnaître sur la toile, selon la grande tradition de sincérité. Doesbourg manquait parfaitement de cette sincérité là. Il était bien convaincu que le tableau ne devait pas être l'expression de lui-même, ni au physique ni au moral, mais devait être la réalisation d'une pensée cultivée avec le meilleur de son esprit, dût-elle être en contradiction avec tout le reste. Heureusement pour le monde, il ne fut pas seul dans cette attitude, mais, chez lui, le contraste ‘homme et oeuvre’ fut plus évident que chez tout autre. Ce théoricien sévère et non-figurateur irréductible, ne se cachait pas d'aimer les montagnes, les arbres et les oiseaux. Il était à la fois cordial et susceptible, et se mettait en colère avec la plus grande sentimentalité. Il aimait à jeter des pierres dans la mare et des articles au nez des gens. Il prétendait aisément le contraire de ce qu'il avait dit la veille. Il contredisait tout le monde avec un parti-pris visible, et défendait ceux qu'on attaquait. Il discutait avec les fauves, les surréalistes et les cubistes, autant qu'avec les néo-plasticiens, et une discussion avec lui était toujours une bataille. Il se mêlait de tout, parcequ'il s'intéressait à tout; sur tout disait son mot et changeait parfois ce mot. Il visitait presque toutes les expositions, s'intéressait aux jeunes et lisait toutes sortes de livres et de revues. Il ne voulait s'enfermer définitivement dans aucune idée, ni se soumettre à aucune habitude. Il vérifiait sans cesse et ne voulait négliger aucune possibilité neuve. Il plaçait toute question sur le plus vaste terrain possible et la mesurait aux unités les plus diverses. Il cherchait des filiations de tous côtés et dans tous les plans. Il disait beaucoup de mots vagues à propos de ses idées, pour définir une athmosphère spirituelle dans laquelle il dégageait peu à peu les certitudes. Nul homme ne fut moins artisan que lui. Il savait que l'artisannat est la fin de l'art ‘l'objet’ est la fin de l'oeuvre, et, au dessus de cela, cherchait l'esprit. S'il parlait à tous propos de quatrème dimension, d'hyper-cube et de mathématiques nouvelles, bien | |||||||||||
[pagina 662]
| |||||||||||
qu'il n'utilisât, pour construire ses toiles, que des combinaisons numériques élémentaires, c'est que la philosophie d'Einstein est destructrice d'objets et créatrice de notions. Il attaquait les ‘idées ancrées’ avec une vivacité qui lui a fait des ennemis partout. S'il avait beaucoup de souplesse ‘dans le temps’, il en manquait souvent ‘dans l'instant’, et demeurait bloqué toute une soirée sur le même position, avec enthousiasme ou avec colère. Quand il revenait le lendemain avec une thèse modifiée, on criait à la girouette, mais c'était de la franchise. Il était toujours prêt pour un article, une conférence ou une discussion, et plein d'une inaltérable confiance dans l'avenir de la civilisation.
Cette mobilité, cet enthousiasme, cette violence, tout ce qu'on a appelé souvent le ‘mauvais caractère de Doesbourg’ étaient l'expression de son vouloir de tenir éveillée la conscience artistique. Eveillée et tendue. Il faut l'opposer à cette obésité de l'esprit qui a détruit bon nombre d'artistes arrivés à quelque gloire. Ceux qui sont demeurés les amis de Doesbourg se souviennent du cordial et joyeux compagnon qu'il fut, mais il est plus nécessaire de rappeler son mauvais, caractère empêcheur de dormir. Du reste, il laisse une oeuvre trop importante pour que sa mémoire ait besoin de sucreries.
Jean Hélion. (Paris, Avril 1931)
Par la mort du génial architecte Theo van Doesburg la révolution architectonique a perdu un de ses plus ardents pionniers. Ceux qui, comme nous, ont passé huit ans dans les études de la profession, absorbés malgré notre volonté dans le rococo, s'en souviendront toujours pour soulager l'esprit dans des moments difficiles de notre lutte - des mots convaincants de sa conférence sur ‘L'esprit fondamental de l'architecture contemporaine’, dans laquelle il nous encourageait pour lutter pour les nouvelles normes, nous exposant fortement les sains principes d'une architecture logique et pourtant fonctionnelle. Le grand Maitre et ami de la jeunesse Theo van Doesburg est mort, mais son souvenir restera vivant parmi nous et nous aidera dans notre lutte.
Miguel López, (Barcelona, Juin 1931) Presidente de la Asociacion de Alumnos de la Escuela Superior de Arquitecture de Barcelona.
Une maquette de Théo van Doesburg (‘Architecture de l'espace’, 1925, qu'il dressa avec la collaboration de l'architecte C. van Eesteren), dont j'ai toujours le souvenir, me fit découvrir, il y a quelques années, l'importance de son apport plastique dans le domaine de l'architecture moderne. J'ai eu, depuis lors, l'occasion d'analyser l'oeuvre de van Doesburg en maintes étudesGa naar voetnoot1) mais jamais, comme ce jour, je n'ai éprouvé autant de joie en constatant de quelles possibilités expansives était empreinte l'architecture du créateur de la théorie élémentariste hollandaise, à laquelle sont attachés les noms significatifs de J.J.P. Oud, en premier lieu, l'architecte de la précision et de la perfection, de Robert | |||||||||||
[pagina 663]
| |||||||||||
van 't Hoff, W. van Leusden, G. Rietveld, Jan Wils et Frédéric Kiesler. J'ai toujours pensé que Théo van Doesburg aimait l'architecture comme un aristocrate de la pensée: c'est-à-dire qu'il en avait à la fois l'enthousiasme et le mépris. Enthousiasme de l'oeuvre à réaliser, mépris de l'oeuvre réalisée. Et c'est pour cela qu'il arriva vite, (à travers la discipline de sélection que formèrent en lui les dogmes rigoureux de la peinture néo-plasticienne), à assembler avec une maîtrise prodigieuse les éléments plastiques et constructifs de sa nouvelle architecture, de son architecture de l'espace, de son architecture ä 4 dimensions. Théo van Doesburg s'est exprimé brusquement, attentif qu'il était à toutes les formes rationnelles et spirituelles de la beauté. Il a dit, en architecture, des choses d'une extrême violence, car il eut sans cesse le courage de ses opinions. Son esprit était peu enclin à l'anecdote et au symbole. Je me souviens, en effet, qu'après avoir été longuement en amicale relation épistolaire avec Théo van Doesburg, je le rencontrai, pour la première fois, un soir de décembre de l'année 1929, à Paris, où à la suite d'une ardente conférence du poète F.T. Marinetti, nous assistions au vernissage de mon exposition d'architecture et de celle d'un groupe de jeunes peintres futuristes italiens. Après la manifestation, nous allâmes à ‘La Coupole’ avec Piet Mondrian, M. Seuphor et Georges Vantongerloo. Ce soir-là, il me parla de mon architecture, de son architecture, de l'architecture, en termes si distants, si lapidaires, si élevés, que j'en sortis profondément impressionné. J'avais trouvé l'homme de son architecture, l'artiste extrêmement sensible à toutes les formes de l'activité moderne. Théo van Doesburg voulait servir l'architecture, mais non pas se servir de l'architecture. Une belle oeuvre d'art est toujours préméditée. Edgar Degas eut raison de dire qu'une belle peinture a toujours été préméditée comme un crime. Van Doesburg préméditait ses ensembles plastiques, picturaux et architecturaux dans le silence obstiné, dans le labeur assidu, dans l'émotion contenue et mesurée en des accords d'une rare puissance. Il m'importe peu de savoir, aujourd 'hui, s'il fit des études d'architecture dans sa jeunesse, car bien souvent on lui adressa jalousement le reproche de n'être qu'un artiste. Pour le moment, la question n'est pas là car, en ma qualité d'architecte, je puis le dire, Théo van Doesburg fut un grand architecte: un révélateur. Pour ma part, Théo van Doesburg fut le poteau indicateur d'une règle constructive qui eut, dès 1917, une influence considérable sur l'évolution des arts plastiques européens. Je suis persuadé que l'architecture de van Doesburg restera, comme sa peinture d'ailleurs, car elle ne s'inspira point du pittoresque, ni même du motif savant, mais de la fraîcheur de l'art vivant, de l'esprit nouveau, des valeurs caractéristiques de l'époque. Elle demeurera longtemps encore car elle s'attacha aux principes réalisateurs de l'audace et de la témérité. Elle pourra être, demain, le corollaire efficace des volontés de la présente civilisation mécanique. Lucidité extrême de la vision, van Doesburg ne demanda rien à la nature. Cette haute qualité de style régissait toutes ses compositions architecturales, dont les éléments essentiels étaient pris dans sa seule pensée. En art, il rechercha constamment ‘la transformation spirituelle de la matière’; en peinture, il posa les premiers jalons vers ‘une peinture blanche’ dans laquelle il n'y a rien à lire, mais tout à voir; en architecture, il souda les mathématiques et la splendeur géométrique à la fonction plastique. Toute son oeuvre est une renaissance de clarté. Son oeuvre entier est une condamnation spontanée de l'art ‘artistique.’ Nous aimions Théo van Doesburg. Aujourd'hui qu'il n'est plus, nous l'aimons encore. Nous l'aimons pour son courage esthétique, sa violence critique, sa clairvoyance plastique et architectonique.
Alberto Sartoris. (Genève, Avril 1931) | |||||||||||
[pagina 664]
| |||||||||||
Es war wohl vor fünf Jahren, da begegnete mir der Name Theo van Doesburg das erste Mal. In Künstlerkreisen war der grosse Kämpfer für eine neue Idee gewiss längst kein Unbekannter mehr. Für mich, den Laien, bedeutete van Doesburgs Büchlein ‘Grundbegriffe der gestaltenden Kunst’ eine wunderbare Erleuchtung. Das, was diese grundlegende Schrift sagt, was sie der Welt predigt mit einer Klarheit und zwingenden Logik, hat mich die folgenden Jahre immer wieder beschäftigt. Ich merkte auch das erste Mal, dass es in der Kunst Dinge gibt, die eben von vielen Menschen nicht verstanden werden können. Bei meinem Kunstschaffen, dem ich infolge meiner ärztlichen Berufstätigkeit nicht viel Raum in meinem Leben zu geben vermochte, liess mich alsbald der Gedanke nimmer los, dass ich mich mit der abstrakten Kunst, die van Doesburg verficht, einmal gründlich auseinandersetzen müsse. Da war es doch ein ganz besonderes Glück für mich, dass ich in den letzten Februartagen dieses Jahres den mutigen Streiter für eine neue, umwälzende Idee, den genialen Führer in der europäischen Malerei und Architektur hier in Davos persönlich kennenlernen, ja mich zu seinen Freunden zählen durfte. Seine feinsinnige, geistvolle Gattin, die berufenste Verwalterin seines geistigen Erbes, hat auch mich gebeten, einige Zeilen für diese Zeitschrift zu schreiben, da ich ‘der letzte bin, mit dem er über Kunst gesprochen hat.’ Ich komme dieser Aufforderung deshalb so gern nach, da mir van Doesburg als Künstler und als Mensch gleich wertvoll erscheint. Aber man erwarte von mir keine ausgeklügelte Kunstbetrachtung. Ueber den Künstler van Doesburg ist wohl schon viel geschrieben worden. Ich will ihn schildern, wie er mir als Mensch, als Freund gegenübertrat. Van Doesburg war ein starker Optimist; trotzdem sprach er nicht ohne Bitterkeit davon, wie sehr man seine Kunst verkannte. Aber mit berechtigtem Stolz erzählte er, wie hart er um die Anerkennung seiner Idee kämpfen musste. Vierundachtzig Vorträge habe er gehalten. In einigen Versammlungen sei es sehr lebhaft zugegangen. Man habe einmal sogar mit Stühlen nach ihm geworfen. Ich möchte das nicht bezweifeln, habe ich doch selbst im kleinen Kreise miterlebt, wie er mit zäher Energie seine Thesen verteidigte und mit scharfer, sicherer Klinge den Gegner anging. Giedion sagt in seinem Nachruf in der Neuen Zürcher Zeitung vom 11. März 1931, dass ein persönlicher Verkehr mit van Doesburg schwierig gewesen sei. Ich möchte das bestreiten. Doesburg war ein äusserst liebenswürdiger, gewandter Gesellschafter, war von rührender Aufmerksamkeit und Hilfsbereitschaft. Dagegen wandte sich sein ganzer Zorn gegen Borniertheit und Unehrlichkeit. Sein Kampf war selbstlos. Nicht für sich, nicht für seine Idee kämpfte er. Seine ganze Person setzte er ein für eine reine Kunst. Seinen begeisterten und begeisternden Gesprächen über Kunst zu lauschen war ein unvergleichlicher Genuss. Warf man irgendetwas ein, so griff er das sofort auf und gab mit herzerquickendem Temperament die rechte Antwort. Am 7. März 1931 ist van Doesburg für immer von uns gegangen. Werden sich Männer von seinem Schlage finden, sein grosses Werk fortzusetzen? Der Feinde sind viele. Nur ein starker, fanatischer Glaube kann siegen.
Dr. Kurt Schwanhäusser. (Davos, Mai 1931) |
|