13 Juni 1928.
Wanneer de Aubette ook al mislukt is ten opzichte eener ongegronde verwachting van respect voor geestelijk werk, zoo ligt de consequentie niet in het steeds meer uitschakelen van het ‘doelloos’ geestelijke in de architectuur...als beelding nl. Dat zou toch slechts een toegeven zijn, een bevestiging en erkenning van de overheersching van het natuurlijke, het bestiale en misdadige.
De Aubette heeft me geleerd (uitgezonderd wat ‘snobisme’) dat een overleggen naar den tegenovergestelden kant der consequentie heilzaam werken moet.
Alzoo: een architectuur als zoodanig, een ruimte- en kleurbeelding als zoodanig, noch theater, noch concertzaal, noch gebouw, noch woning, maar een beeldingsgeheel, dat geen andere functie heeft of hebben kan dan zichzelf te zijn, ontplooiende in zijn onaantastbare eenheid het supra-materieele, wat in onzen tijd door de scheppende initiatieven en de techniek bereikt is.
De vorm van dit beeldingshuis zal zoo moeten zijn, dat het door materiaal en compositie onbezoedelbaar is. De ruimten, die vrije beelden en dingen van groote abstracte realiteit kunnen bevatten zullen slechts vanaf een gaanderij te zien zijn.
Vrije baden zullen het mogelijk maken alle stof van zich af te wasschen, terwijl aan de vestiaire eenzelfde kleurlooze mantel verkrijgbaar zal zijn, om alle uiterlijke storende verschillen, door kleeding veroorzaakt op te heffen. De bezoekers zullen van vilten schoeisel voorzien worden, zoodat ook het hinderlijke stappen wegvalt.
Hoe verder tot in details het Beeldingshuis functioneert, laat zich slechts door een afzonderlijke studie toelichten. De tijd is rijp de gedachte daartoe te uiten. De realisatie hangt van factoren af, die we nuchter onder de oogen moeten zien.
Onmogelijk is de verwezenlijking niet.
Ze eischt offers - doch deze zijn de proef op de som of het den rijken ernst is, zich met nieuwe kunst bezig te houden.