elementarisme
wat is het hoogste voor den schilder?
zich kleur te voelen, kleur te zijn. zonder dat is het werk kleurloos, ook al is het bont. kleur te zijn, wit, rood, geel, blauw, zwart te zijn, dat is schilder zijn. dat de schilder van heden en morgen in kleur denkt, is niet voldoende, doch dat hij kleur is en kleur eet en van zichzelf een schilderij maakt...als vorm is één element voldoende, b.v. het vierkant. de lijn is scheidend en verbindend tegelijk, zij geeft richting en kracht aan het werk. compositie is niet het hoogste. het is de overgang naar een universeele beeldingsvorm. tot werkelijk grootsch werk brengen slechts diegenen het, die niet aarzelen hun gezichtsindrukken te wantrouwen en tot destructie in staat zijn. volledig werk ontstaat eerst dan wanneer we ook nog onze ‘persoonlijkheid’ prijsgeven. het universeele ligt achter onze persoonlijkheid. de impuls heeft nooit een werk van blijvend belang en blijvende waarde voortgebracht, het procédé van den universeelen vorm berust op berekening van maat, richting en getal. aan de pyramide lag éénzelfde procédé ten grondslag. tot aan de compositie heeft de persoonlijkheid nog eenigen zin, over de compositie heen wordt de persoonlijkheid een paskwil en een obstakel. voorkeur voor kleur is als voorkeur voor een bepaalde spijs- zij stelt de kunst op één lijn met de keuken. zich kleur voelen beteekent de geheele scala in zich omdragen, doch niet als een schat doch als een kruis. het procédé der spontaneïteit brengt geen groote kunst voort, aangezien het op een vluchtigen inval berust. slechts wat lang verwerkt, bezonken en bestorven is, is van belang. door snel en vluchtig te werken, kan men slechts vluchtige indrukken vasthouden, doch het werk dwingt niet tot verdieping, noch tot beschouwing. het koele oppervlak is van meer belang dan de nerveuze factuur of het warme coloriet. geestelijke volheid voltooit zich eerder in het grauw, in het geel en groen,
dan in het rood of bruin. ik heb niets tegen het gebruik der okers, mits ze werkelijk als materie begrepen worden. men moet steeds tegen de natuur en zijn ‘temperament’ in schilderen. toegeven, zich in het werk laten gaan is een zwakheid, een zwakzinnigheid. zoo ge vol zijt van rood, kies dan groen of blauw, zoo ge vol zijt van geel, kies dan grauw of zwart. in deze voortdurende oppositie ligt het geheim van het echte beelden en van alle groote kunst. beelden vooronderstelt à priori een contrastverhouding van ons zelve tot de materie, tot de natuur en tot onze omgeving, anders had beelden geen zin. men moet zich klein weten te maken, opdat het werk groot zij.
wit, altijd veel wit en zwart, want slechts daardoor krijgt de kleur haar volledige beteekenis. een schilderij zou uit slechts één kleur kunnen bestaan, indien ze in staat was om door maat, richting en plaats alle andere kleuren in ons op te roepen.
het beste handwerk is dat, hetwelk niets van het handwerk verraadt. deze gaafheid is van onze omgeving afhankelijk: een absolute reinheid, een constant licht, een klare atmospheer enz. deze eigenschappen onzer omgeving worden tot kwaliteiten in het werk. uw atelier moet als een glazen stolp of als een hol kristal zijn. zelf moet gij wit zijn. het palet moet van glas zijn. uw penseel scherp, vierkant en hard, steeds stofvrij en zuiver als een operatieinstrument. men kan voorzeker meer van de dokterslaboratoria leeren dan van de schilderateliers. deze laatste zijn kooien waar het naar zieke apen stinkt.
uw atelier moet de koude atmospheer hebben van de bergen op 3000 meter hoogte; de eeuwige sneeuw moet er liggen. de koude doodt de microben.
parijs 13 juli 1930.
théo van doesburg.