hoofdstuk 6.
de zenuwtrekkingen des hemels doen de bakens in zee, de vuurtorens, ja zelfs de nachten uit- en omwaaien. het heelal vliegt als een koperen kapel door de zwarte kooi van het niets. zegt zij tot mij: ‘heerlijk, kom, laten we nu n boot nemen, n boot nemen, een eind de zee ingaan, roeien, zwemmen, deinen, heerlijk.’ ‘o, ja, zeg ik, zeker, zeker!’ en we stijgen naar omlaag, naar het strand, waar de booten van phosphoor liggen als kleine visschen, met afgehakten staart. ‘maar als het heelal uitwaait, zullen we niets meer zien’, zeg ik, om maar iets te zeggen. ‘vindt je t niet prachtig!’ ‘zeker, zeker, zeker!’ nadat we over de lijken der bootslieden, welke naast de booten zijn gestrekt en gezeten, zijn heengestapt bereiken we den onwezenlijken oeverkant en ik vraag haar: ‘welke boot zullen we nemen, die daar met den rooden of dezen hier met den groenen buik of den blauwen daar misschien’. en we gaan op den zwarten toe. nadat we daaruit een meisje en een knaap, die zich als jonge honden gedroegen, verwijderd hadden, slepen we den boot in zee. dit ging echter minder gemakkelijk dan we gedacht hadden, aangezien mijn begleidster niet zeer bij spieren was en de kadavers ons meer last veroorzaakten dan we aanvankelijk geloofden. van regen was eigenlijk geen sprake meer. we werden zonder tusschenpoozen met natte doeken om het hoofd geslagen, terwijl aan onze voeten de vuurtong der zee aanhoudend lekte. eindelijk hebben we dan den boot in zee, wat haar weer n nieuwe vreugde bereidde, doch de roeispanen der visschers, waren niet slechts in lengte verschillend, doch van een zwaarte, die onze uitgeputte krachten te boven ging. de kortste bleek te lang en de langste bleek te kort en we bezeerden ons bij elke uit-en inhaal. mijn begeleidster juichte echter om alies, hetgeen mij moed gaf den tocht in de wanorde, die aan het niets vooraf gaat te wagen. ‘nu
hebik mn sigarettekoker vergsten’, roept ze opeens. ‘en ik mn revolver, zeg ik, instinctmatig de achterzak van mn kledderpantalon betastend’. ‘heb je toch niet noodig, zegt ze, maar mn sigaretten, dat is jammer’. het laatste restant mijner sentimentaliteit weerspreekt dit: n kleine zoete kogel, van de kin, recht door den schedel en van den schedel in de baarmoeder van het niets, is altijd nog te prefereeren boven...
‘gooi weg de roeispanen, je hebt geen lor aan die dingen, die je maar hinderen en noodeloos vermoeien, zegt ze opeens, nadat we de branding gepasseerd zijn. ik smijt ze in zee en we vermaken ons er mede te zien hoe de roeispanen als luciferstokjes door de golven worden opgenomen.’ relatief toch alles, zeg ik heel wijsgeerig. ‘nu weer geen vierde dimensie of relativiteitstheorie, dat is te duitsch, beter genieten van wat er om je heen en met je gebeurt. kom geef me een zoen en zeg dat je van me houdt’. we zijn in volle zee en er bestaat geen mogelijkheid meer om aan land terug te keeren. onze bark schommelt steeds verder de zee in. ik voel dat ik met het scharlaken, zwarte heelal voor eens en altijd moet afrekenen en antwoord: ‘zonder jou was me den geheelen drek, een wereld van ontuchtige boeven, hoeren en huichelaars niets waard geweest’. ik zet mij naast haar op den rand van den boot en terwijl een golfslag zich over ons heen buigt zeg ik: ‘men is altijd nog te veel met de burgermelk groot gebracht om zich van een bepaald gevoel van veiligheid te kunnen vrijmaken’. op t zelfde moment begeef ik me naar het tegenovergestelde boord van den boot, ten einde nog zoolang als mogelijk een evenwicht te bewaren. ik versta niet alles wat ze tot mij zegt. naarmate het lichter wordt neemt het veiligheidsgevoel toe en nauwelijks hebben wij dit geconstateerd of onze bark, die reeds tot den mast met water gevuld is, stoot met een schok op een hard voorwerp,