dieping af in hoever de physieke beleving gesluierd, ‘vergeestelijkt’, gezocht of aanvaard wordt. De physieke beleving wordt min of meer in kunst verdiept door de intuitieve kracht der kunst: beeldend treedt deze verdieping op door de wijze van verwerking van het beeldingsmiddel. De verwerking van het beeldingsmiddel uit zich in elk tijdperk als een ‘systeem’ dat de tijdgeest vormt. Elke verdieping van het menschelijk zijn bouwt een nieuw systeem op: resultaat van al de voorgaande. Het oude systeem moedwillig vasthouden als het uitgediend heeft is misdadig.
Het wordt gedaan, bewust of onbewust, door de massa, die achterblijft als de nieuwe tijdgeest zich reeds in een groep heeft uitgesproken.
Het is gedaan te goeder trouw, door akademies, kunstenaars, kritici en leeken. Tegen moedwilligheid is te vechten: tegen die goede trouw moet de tijd en het voorbeeld van enkelen het doen. Na de ‘macht’ (vooral materieele) van den massa is het juist die goede trouw, welke zou doen stilstaan indien dat mogelijk was. De kunstenaar gegroeid uit het verleden, zoekt volgens zijn intuïtie...zoover die gaat. ‘De kriticus’ toetst alles aan het verleden, steunt op de kunst die gemaakt is. De leek, steunt meestal op het verleden, op kritiek en kunstenaar en staat bovendien te veel buiten de kunst om te kunnen onderscheiden. De massa begeert nog steeds een kunstsysteem, dat de natuur of het natuurlijke op een voor hem begrijpelijke en voelbare wijze min of meer ‘natuurlijk’ weer geeft. Hoe meer intens voor haar de weergave, des te grooter emotie, hoe meer ‘kunst’ voor haar.
We kunnen zeggen, dat het leven begint met het natuurlijke, physieke. Aanvankelijk, als kind, is men bijna geheel natuur, physiek. Dan ontstaat het ‘individu’: onevenwichtigheid van natuur-geest. Slechts zeer langzaam hervindt zich zijn diepste zelf en groeit het tot ‘volledig mensch’, eenheid van physiekgeest. Zóo is het dan aanvankelijk het natuurlijke systeem, hetwelk het meest ontroert. Is het leven meer abstract geworden, dan wordt een meer abstract systeem noodzaak. De zelfheid moet zich terug vinden, hoe dan ook. Zóo sterk is echter het natuurlijke in den mensch, dat door de meerderheid telkens en telkens tot het natuurlijke systeem terug gekomen wordt, zelfs ook door kunstenaars, die een meer abstract systeem hebben helpen opbouwen. Dit terugvallen, is, in lijn van evolutie gezien, een zwakheid, op zijn minst. In hoever het terugvallen van den kunstenaar aan hem, in hoever aan het publiek te wijten is, zal moeilijk te beslissen zijn.
Dat de materieele levenszijde van invloed daarop is, al is het maar indirect, ligt voor den hand.
En toch, als we nagaan hoe de zintuigen aanvankelijk ‘naar buiten gekeerd’ zijn, om zoo te zeggen, hoe zij eerst door in voortdurend contact met het natuurlijke te zijn zich ook ‘naar binnen’ gaan richten - hoeveel cultuur daartoe noodig is, dan zien we duidelijk, dat het natuurlijk systeem eigenlijk een primitief systeem is, dat zich aldoor verwijderen moet van het natuurlijke. Dat zooveel op abstract terrein werkende menschen er toch aan vasthouden is door onvolledige ontwikkeling te verklaren.
Het vasthouden aan, het bouwen op de natuurlijke verschijning uit zich niet alleen als ‘naturalisme’: het zet zich ook in abstracten vorm voort.
In de oudheid waren, de proportiewetten afgeleid van 't menschelijk lichaam; de aesthetische canons (maat en getal), op het natuurlijke gegrond. Het verstand legde den geest aan banden: schijnbaar werd de wet der kunst, inderdaad de natuurwet gevolgd. Ook in dezen tijd zoekt het intellect schijnbaar het natuurlijke ter zijde te dringen, inderdaad is het nog geheel onder de overheersching van het natuurlijke. Intuitieve mathematiek wordt door wetenschappelijke mathematiek vervangen. Dit laatste berust op ‘verschijnselen’ op ‘waarnemingen’. Zoo legt men in maat en getal het optisch of op andere wijze waarneembare slechts vast. Doet men het door