De Stijl 1 1917-1920
(1968)– [tijdschrift] Stijl, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 627]
| |
Het Picasso'sche kubisme en de stijlbeweging.
| |
[pagina 628]
| |
Het gaat niet op in dit verband ‘menschheid’ en ‘massa’ te identificeeren, zooals Alma doet. Het verlangen van de menschheid, d.i. zoowel het verlangen van de menschheid-als-geheel, als van de individu, manifesteert zich altijd in elken nieuwen kunst- en levensvorm. Dit verlangen wordt eerst door enkelingen, daarna door groepen en ten slotte door de massa gerealiseerd. De heer Alma moet mij eens een nieuw inzicht noemen, dat wèl gesteund werd door het verlangen van een massa. Meent de heer Alma, die al zeer slecht met het ontwikkelingsproces der menschheid op de hoogte moet zijn om dergelijke meeningen te lanceeren, soms dat de christelijke en socialistische gedachten in den tijd van hun opkomst gesteund werden door het verlangen van een massa? We behoeven de historische feiten maar na te gaan om van het tegendeel overtuigd te worden. Ofschoon de dragers van een nieuw inzicht steeds, intuïtief, door het verlangen der menschheid (dat altijd berust op: de verlossing uit het natuurlijke, individueele en gebondene, om te komen tot het ongebondene en universeele) waren bezield, was de massa, - steeds chaotisch en oerconservatief, - òf onverschillig voor, òf vijandig aan de nieuwe gedachte. Slechts door deze nieuwe gedachte in het materieele te verleggen (in den godsdienst: de belooning, in het socialisme: de stoffelijke welvaart) was de massa voor de pseudo-nieuwe-gedachte in beweging te brengen. Het verlangen van de massa als maatstaf te nemen voor de waarde van een kunstinzicht of kunstuiting, - een fout die ook de orthodoxe dogmaticus Tolstoi in z'n geheel ongerijmd werkje ‘Wat is kunst?’ beging en waarvan ons de heer Just Havelaar een slap aftreksel bezorgd heeft: ‘Humanisme’, - moet altijd een conservatieve kunstuiting ten gevolge hebben. Wil de heer Alma aan het verlangen der reeële massa (niet de ideeële, die alleen in de hoofden van enkele sentimenteele dwepers bestaat) voldoen, dan raad ik hem aan prentbriefkaarten of sensatiefilms te fabriceeren. Wat echter het verlangen naar abstratie betreft: De beweringen van den heer Alma, worden driedubbel weerlegd door de feiten: de toenemende drang naar een radicaal abstracte, vormloozeGa naar voetnoot1) schoonheidsbeelding over de geheele linie der avant-garde, juist het sterkst in Rusland, waar Kandinsky reeds in 1910 het verlangen naar bevrijding uit het bindend gezag van den vorm (in driedubbelen zin) realiseerde; de ontelbare periodieken der avant-garde, waaruit de behoefte naar de bevrijding van de menschheid uit de klemmende banden van het renaissancistisch-individualisme, duidelijk spreekt: het steeds toenemende dadaisme, dat zich keert tegen de gemeenschappelijke bekrompenheid (die van z.g.n. revolutionairen incluis) op het gebied der kunst, een beweging, die, zooals Renée Dunan in een artikel in ‘Bleu 2’ zeer juist opmerkt: ‘niet is ontstaan uit de consequentie van een esthetische theorie zooals het Futurisme, maar uit het verlangen van den tijd naar ruimte en abstractie...uit het leven’. Wanneer Alma zijn reactionaire kunstpropaganda wil doorzetten, wanneer hij succes wil hebben met zijn verdachtmaking der moderne kunst ter wille van een descriptieve nieuwe beeldings-Ersatz, dan dient hij zich eerst ter dege met den toestand op de hoogte te stellen.
Als schilder diende Alma te weten, dat de kunstenaars de organen der menschheid (en | |
[pagina 629]
| |
niet der massa) zijn en dat het steeds de kunstenaars geweest zijn en zullen zijn, die de latente verlangens der menschheid, actief hebben gemaakt, door deze beeldend te verwerkelijken. Als mensch van zijn tijd, diende Alma te weten, dat de bevrijdingsgedachte op economisch gebied ontspringt uit dezelfde zucht naar esthetische bevrijding (óók van de tendenz) op kunstgebied. 't Zelfde geldt voor de andere terreinen van geestelijke werkzaamheid: wetenschap, techniek, filosofie enz. Het feit, dat de menschheid niet aanstonds luistert naar die organen, waardoor hare eigen verlangens tot uitdrukking komen, behoeft nog geen reden te zijn, zich te richten naar de concrete, practisch-maatschappelijke verlangens der massa. Het staat ieder vrij met zijn kunst aan de concrete, practische verlangens der menschheid tegemoet te komen en de kunst weer dienstbaar, ondergeschikt te maken aan de propaganda voor de overwinning van een bepaalde klasse. Dit willen ook onze cultuurparia's, (b.v. Havelaar, Roland Holst e.a.) die de kunst alleen in knechtschap kunnen aanvaarden. Maar werkelijke gemeenschapskunst en communisme dóór en in de kunst zijn twee geheel verschillende dingen. Het is en blijft een bewijs voor eigen onzekerheid in de keuze tusschen deze beide, wanneer men de laatste wil propageeren door de eerste (anti-symbolische, beeldende) te bestrijden zonder vasteren grond onder de voeten dan het feit, dat een der initiatoren van een reeds overbodig geworden, nationale kunstuiting, puur uit sarcasme een gepronceerd-naturalistische schilderij maakt. Wat ons in het reactionaire stuk van Alma in de ‘Nieuwe Amsterdammer’ het meest treft is de groote tegenstrijdigheid in zijn beweringen: De heer Alma stemt toe een gemeenschapskunst te willen. Welnu die moet ergens beginnen. Aangezien nu onze samenleving gegrond is op de overheersching van het individualisme, kan een gemeenschapskunst slechts beginnen in contrast met een samenleving, die als de onze een gemeenschappelijk ideaal tegenstaat. Aan een gemeenschapskunst gaat noodwendig een gemeenschappelijk inzicht vooraf: zij vangt aan in den geest van enkelen. Welnu Alma bestrijdt, zonder argumenten alweer, de mogelijkheid van een gemeenschappelijk kunstinzicht. In het artikel in kwestie komen wel herhaaldelijk uitlatingen voor als: ‘algemeene kunst of stijl’, ‘gemeenschappelijke wil’, gemeenschappelijke gedachte’, gemeenschappelijk doel’, welke hij als ideaal stelt en waarmee hij voorgeeft het individualistisch karakter der moderne kunst te bestrijden, maar uit het volgende blijkt duidelijk, dat Alma voor elk kunstenaar weer een aparte kunstuitdrukking opeischt. Zoo ontkent en bestrijdt hij het streven van ‘De Stijl’ als volgt: ‘Het werk van Mondriaan, is als persoonlijke uiting van groot belang en om zijn kunstwaarde tot het schoonste van dezen tijd te rekenen. De theorie, die hij op dit werk bouwt, is een algemeene theorie en als zoodanig juist, maar alleen als algemeene theorie van één persoon, als wereldkijk van één persoon. Wanneer zij de draagster wordt van een groep, dan wordt het een verstandelijk sectarisme. (“De Stijl”-beweging).’ [spatieeringen van mij. v D.]
Men behoeft maar weinig hersenen te hebben, om de zinloosheid van deze bewering in te zien. Blijkt hieruit niet duidelijk dat Alma nog geheel volgens renaissancistisch-individueel inzicht oordeelt? Dat hij voor elk kunstenaar een afzonderlijke kunstuitdrukking opeischt? | |
[pagina 630]
| |
Stel u voor: een juiste, algemeene theorie, een wereldblik van en vóór één persoon - geborneerd tot eén persoon. Een algemeene theorie, - gesteld dat wij met ‘De Stijl’ niets anders bedoelden, dan theoretisch, stijlrecepten samen te stellen, - die als draagster van een groep in een verstandelijk sectarisme zou verstrammen! Zoo geredeneerd zou het socialisme b.v., gebaseerd op de ‘juiste’ en ‘algemeene’ theorie of de wereldblik van Marx-Engels, als draagster van een groep en tenslotte van een massa, niets anders ten gevolge hebben, dan een verstandelijk sectarisme. Een dergelijke redeneering, die gelijkstaat met de meest burgerlijke, levensontkennende journalistiek, waarmee de heer Alma zijn eigen communistische ruiten ingooit, is ook nog uit een ander inzicht weinig steekhoudend, aangezien de ‘theorie’ van Mondriaan de synthese is van een kunstopvatting, die het gevolg was van een nieuwe, meer abstracte levensverklaring, welke nu al gedurende 13 jaren door schilders van verschillende nationaliteit werd ontwikkeld, (o.a. ook door mij) maar die door Mondriaan consequent werd doorgevoerd en geformuleerd. Nog zoo goed als onbekend met de nieuwe kunstinzichten en geheel onafhankelijk van Piet Mondriaan, die ik eerst later leerde kennen, proclameerde ik in 1913 de rechte lijn als het universeel uitdrukkingsmiddel der nieuwe kunst. In mijn ‘Onafhankelijke Bespiegelingen over kunst (Avondpost 1913-'14) schreef ik o.a.: ‘want waar op den grondslag der schoonheid de golvende lijn overheerschend was (Phidias, Michel-Angelo, Rafaël, Rubens enz.) daar versoberde zich de lijn op den grondslag der waarheid (Millet, Monet, Cézanne), totdat zij op den nieuwen grondslag in de rechte lijn eindigen zal. Dit zal de kunst der toekomst in staat stellen een internationalen vorm te scheppen, een vorm verstaanbaar voor allen.’ In hetzelfde artikel bestrijd ik het individualisme als volgt: ‘Alles wat de menschen scheidt zal in de toekomstige kunst opgeheven worden. De kunstenaar zal zijn een éénmaker en wel omdat de grondslag zijner werkzaamheid niet langer een gevoelen is voor allen verschillend....maar omdat die grondslag een gevoelen is voor allen hetzelfde. Hij zal alle grenzen, die hem belemmerende deze diepste gevoelens spontaan uit te drukken verbreken’. Van een verstandelijk sectarisme zou slechts dan sprake kunnen zijn wanneer de theorie in dit tijdschrift ontwikkeld geen levende realiteit was in verschillende menschen, die onafhankelijk van elkaâr door het algemeene geestelijke verlangen, gedrongen werden uit de ontwikkeling van hun diepst innerlijk en het werk het nieuwe tijdsbewustzijn te formuleeren.
Leiden, 13 October 1920. |
|