Inderdaad is de mensch in het aesthetisch aanschouwen een middel gegeven om zich met het universeele abstraet, d.i. bewust, te vereenigen. Alle aanschouwen, als belangelooze comtemplatie, zooals Schopenhauer het omschrijft, verheft den mensch reeds boven zijn natuurlijken aard. Volgens dezen aard doet hij alles wat hij doet om er beter op te worden, om zijn individualiteit te handhaven. Ook zijn geestelijke aspiraties zijn niet om het universeele...want dit kent hij niet. Maar in het aesthetisch moment der aanschouwing valt het individueele als het individueele weg. Het universeele nu dat dan naar voren treedt inderdaad beeldend te verzinnelijken in kleur en lijn, is het wezen aller schilderkunst geweest. En waar de schilderkunst van den komenden tijd zich kenmerkt door het universeele meer in-bepaaldheid naar voren te brengen in de beelding, zich daarin losmakende van de natuurlijke verschijning, moeten we dit zien als de werking van den nieuwen tijdgeest, welke, meer en meer bewust wordende, ook meer en meer in staat is de momenten der aanschouwing tot één moment, tot per manente aanschouwing, te doen verkeeren.
Y. Dat lijkt mij het ideale, want dàn zou het leven één voortdurend geluk zijn!
Z. In het abstracte is het dat ook.
Y. Maar in het werkelijke?...
Z. Is het abstracte niet het werkelijke, als we kunnen aanschouwen?
Y. Al aanschouw ik het universeele eigenlijk nog niet, ik begin toch te begrijpen dat het zich inderdaad beeldt...ja, en dàn moet het toch ook reëel zijn!
Z. Doordat het zich in de natuur zoo gesluierd beeldt, is het daarin voor ons die zoo natuurlijk zijn, ook moeilijk te herkennen.
Y. U zeide, het is beeldend de manifestatie van het onveranderlijke als verhouding, gebaseerd op de verhouding van het rechthoekige...deze oerverhouding leerde ik in het landschap van zooeven, dat met enkel maan en land, aanvoelen, maar thàns? Is de oerverhouding in deze sterrenlucht nu ook zoo domineerend? Z. Ik zal probeeren U aan te toonen dat zij nog evenzeer daarin domineert en zelfs, om zoo te zeggen, begrijpelijker voor ons wordt, juist door de veelheid der sterren. Zij treedt thans in veelheid naar voren: de ééne verhouding behoeven we ons nu niet meer als veelheid tedenken maar wordt als zoodanig zichtbaar. Zoo treedt zij universeel-in-bepaaldheid op. De éene verhouding, welke we, uitgaande van het bepaalde punt, de maan, slechts in bepaaldheid zagen, is nu als eenheid inderdaad opgeheven. Want nu hebben we zoovele vaste punten in het onbepaalde luchtvlak als we sterren daarop zien en nu worden even zoovele verhoudingen geprononceerd. Y. Ik moet dus op de sterren toepassen hetgeen U mij van de maan zeide?
Z. Juist, want de sterren zijn evenzeer lichtende bepaaldheden als de maan. Daarbij hebben de sterren dan nog voor, dat zij als punt verschijnen en niet als vorm zooals de maan. De veelheid der sterren dan brengt een vollediger verhoudingsbeelding voort. Ik zeide U vroeger reeds, dat de oerverhouding in veelheid moet gebeeld worden om ons levende werkelijkheid te doen zijn. Het staande en liggende in de oerverhouding als eenheid en zonder meer te beelden zou natuurlijk geen kunst, hoogstens symbool kunnen zijn. En ook: de oerverhouding-op-zich-zelve beeldt weder, voor òns althans, een betrekkelijk door ons zelve bepaald iets, terwijl de Nieuwe Beelding juist niets