De Stijl 1 1917-1920
(1968)– [tijdschrift] Stijl, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
De eene streeft naar het bizondere, bizarre, schilderachtige, zoowel in de bouwkunst als in de andere kunsten (dit is de naklank van de vorige generatiën); de andere streeft naar het algemeene en monumentale, (dit is de zich ontwikkelende nieuwe stijl). Als wij den geestelijken groei van het menschelijk zijn in het Al beschouwen, zooals die zich ontwikkeld heeft tot op heden, dan zien wij overal in het geestelijk leven het algemeene streven naar het redelijk denken of naar de bewustwording van den mensch; dit ontplooit zich steeds meer, en tracht overal zich te realiseeren en te beelden. Geheel het tegenovergestelde gebeurt bij den natuurlijken mensch, of zooals Bolland in zijn ‘Zuivere rede en hare werkelijkheid’ zegt: ‘Wat geestelijk is wil 'niet meer' zielig zijn of psychisch, en het leven is als het bezielende het zielige zelf, of liever gezegd de zieligheid is weer het leven in zijne bezielde verenkeling, in zijne verbijzondering en bepaaldheid. En de zuivere zieligheid is de zuivere dierlijkheid; de gesteldheid van het dierlijke leven is de stelligheid van het zielige leven, terwijl in den geest de zielige natuur boven zichzelve uitgaat,' om tot zichzelve weer te keeren en in te keeren’. En verder: ‘Geheel individu, of eigenlijk individu, is eerst het dier, de aandoenlijk levende zaak, die zich al niet meer eenvoudig laat gebruiken, maar in het leven zijner zinnen tot eigen zin en bezielde of eigenlijk nog zielige eigenzinnigheid ontwaakt. Want de natuurlijkheid van het dierlijke leven bevrijdt zich niet tot geestelijkheid van bewustzijn, maar blijft bevangen in eenen droom, waarin het niet ontwaakt tot eigenlijke zelf kennis; het dierlijke leven op zijn hoogst is nog meer ofte min slaapwandelarij. Zoo is de gesteldheid van het dierlijke leven de stelligheid van het zielige leven, en de zuivere dierlijkheid de zuivere zieligheid, waarom ook de mensch te minder persoonlijk en te meer zielig of individueel is, naarmate hij dierlijker heeft te heeten; zelfs of juist de zieligsten onzer willen daarom geen 'individuën' heeten. Men zal dan ook niet met begrip de menschelijke natuur, of in het algeméén de natuur, tot individu of ziel maken; de zieligheid of het psychische is nog niet alles’. Nog scherper: ‘Want de natuurlijke mensch is nog niet de ware en rechte mensch; de ware mensch is de geestelijke mensch, de wijze mensch, de mensch, die heeft leeren begrijpen wat hij beleeft of ondervonden heeft’. Hier wordt onderscheid gemaakt tusschen die menschen die door hun zielstoestanden, stemmingen, beheerscht worden (het dierlijke stadium) en den mensch die door de bewustwording tot geestelijkheid (het eigenlijke mensch-zijn) komt. Dit onderscheid in anderen vorm wordt o.a. door Spinoza in zijn Ethica gemaakt n.l. de lijdende (passieve) menschen die door hun hartstochten of affekten gedreven worden en de vrije mensch, die zijn verstand of rede gebruikt om zich van alle lijden (hartstochten of natuurlijkheid) los te maken. ‘Daarom is ook het hoofddoel van den mensch die zich door de rede laat leiden, m.a.w. zijn hoogste begeerte, waaraan hij alle overige begeerten ondergeschikt zoekt te maken die, welke hem drijft om zich zelven en alle zaken die binnen het bereik van zijn bevatting vallen volledig te begrijpen’. Men moet goed begrijpen, dat hier twee in wisselwerking zijnde deelen van het menschelijk wezen bedoeld worden; het mensch-zijn bestaat niet enkel uit dierlijkheid, natuurlijkheid, zieligheid of hartstochten, evenmin enkel uit geestelijkheid of redelijkheid, want dan zou de mensch als menschelijk levend wezen ophouden te bestaan. | |
[pagina 243]
| |
Zooals in alles, zoo moet ook hier de betrekkelijkheid der deelen tot elkaar en tot het geheel beschouwd worden. In de moderne levensbeschouwing tracht men tot evenwicht tusschen beide te komen en de tweedeeligheid tot eenheid te brengen, wat zich ook uit in de nieuwe beelding. Door vele denkende menschen wordt de groote fout begaan het aesthetische,Ga naar voetnoot1) het meest belangelooze in den mensch minder hoog te stellen dan het denken, want, beweren ze, het aesthetische wordt tot aanschouwelijkheid, dus tot verzinnelijking gebracht, waardoor het geestelijke aan waarde verliest. Maar, wordt het denken dan niet verzinnelijkt? Is het woord (geschreven of gesproken) niet de verzinnelijking van het denken? Dit beweren de Boedhisten en daarom vinden ze hun hoogste geestelijkheid in mediteeren of in zwijgen. Maar wij, Westerlingen, hebben de behoefte, door onze grootere activiteit onze geestelijke processen te manifesteeren, wat de Boedhisten tenslotte gedeeltelijk ook doen in hun kunstuitingen, wijze spreuken enz. Zoolang wij menschen in gemeenschap samen leven, hebben wij behoefte ons te uiten en hoe meer wij ons diepste geestelijke leven aan anderen openbaren, hoe nuttiger dit voor de menschheid is. De vorm waarin de uitingen zich objectiveeren is bijkomstig en het is zeer onjuist te meenen, dat de eene objectiveering van ons geestelijk leven hooger staat dan de andere. Hoogstens kunnen wij constateeren dat voor de eene uiting een grooter quantum materie noodig is dan voor de andere, wat met het wezen der uitingen niets te maken heeft. Zoo vermindert de gebondenheid aan het materiaal bij bouw-, beeldhouw-, of schilderkunst de geestelijke of aesthetische waarde der kunstuitingen niet, vergeleken bij muziek of dichtkunst, wat sommigen beweren. Er zijn b.v. gedichten die meer gebondenheid toonen aan de prosodie dan een bouwwerk aan zijn materiaal. De vrijheid in de beelding, evenals in ons menschelijk zijn, bestaat niet in bandeloosheid of losbandigheid, maar in redelijke wettelijkheid. Want de bandeloosheid voert tot het dierlijke of de hartstocht, waarin ze bevangen wordt en waaronder ze lijdt en het redelijke, d.i. het tot bewustheid gekomene voert tot vrijheid. Als wij nu van aesthetisch standpunt deze twee uiterste uitingen van het menschelijke leven beschouwen, dan kunnen wij zien dat alle mogelijke uitingen van het menschelijk voelen en denken hierin zijn geobjectiveerd. Het is de vraag hoe het subject zich tot het object verhoudt. B.v. de eenzijdige zinnelijkheid in het waarnemen der objecten is gesubjectiveerd in de impressionistische kunsten en de eenzijdige geestelijkheid bij de primitieve en eenzijdig spiritualistische kunsten. Behalve deze twee uitersten zijn nog andere modulaties van de menschelijke eigenschappen in beeld of woord gebracht, maar al deze uitingen zijn niet zoo gemakkelijk te kategoriseeren. De bekrompenheid van het menschelijk voelen en denken heeft de behoefte grenzen vast te stellen, wat uit paedagogisch oogpunt heel nuttig kan zijn, maar tevens tot dogmatiek voert. Wij kunnen alleen over minder of meer en over het eene ten opzichte van het andere spreken; steeds volgen reacties op iedere actie, ongemerkt gaat 't een in 't ander over. Toen het impressionisme in vollen bloei was, ontstond een reactie door de eenzijdige | |
[pagina 244]
| |
spiritualisten en daartusschen kwam een strooming om het evenwicht te herstellen. Zoo kwam na een tijdelijke indommeling van de kunst de reactie der futuristen en kubisten met hun uiterste bewegelijkheid, wat de nieuwe beelding weer in evenwicht brengt door de rust in de beweging. Alles vloeit en beweegt, het een neemt van het ander over, soms zonder zich daarvan bewust te zijn. Het is ook niet toevallig, dat in een rationalistischen (redelijk bewusten) tijd, een irrationalistische (hartstochtelijke onbewuste) beweging opkomt als reactie en tegelijk terugval. Het is een strijd, waarbij men het oude wil vasthouden om het nieuwe niet tot zijn uiterste te laten komen. Zoo zijn ten slotte de schijnbaar tegengestelde richtingen indirecte steunpilaren voor elkaar; de eene vindt zijn evenwicht pas, als de andere vernietigd en tevens opgenomen is in de groote en ware, nieuwe strooming. Het een staat in oorzakelijk verband met het ander, wat begrijpelijk is daar alles ten slotte zijn oorsprong heeft in het menschelijke zijn. Wij zullen trachten deze beschouwing door reproducties aanschouwelijk te maken. |
|