| |
| |
| |
Conjunctuur en lot
Door Jo Otten
Uit den roman in voorbereiding ‘Drijvend Casino’
‘Weer honderd dollar naar de haaien’, zegt Claudius Topolansky geërgerd, terwijl hij als teeken van protest een sigaret opsteekt en de rook Stephen Woolf in het gezicht blaast.
‘Doe als ik,’ spot Stephen. ‘Zie je mij ooit één dollar wagen?’
‘Neen, maar voor jou is het spel geen strijd op leven en dood, geen worsteling met een onzichtbare macht.’
‘Welke macht, beste Claudius?’
‘Het Noodlot.’
Zij staan over de reeling gebogen. Er zijn veel sterren, vlak ligt de zee, ginds drijven de lichten van Santa Monica.
‘'t Is hier beter dan in die benauwde speelzaal,’ zegt Stephen. ‘Ik zou toch eens eindelijk ophouden met dat vervloekte spel. Hoe kun je ooit rust hebben wanneer je weet, dat je iederen dag hetzelfde risico loopt? Verliezen, iets winnen, opnieuw verliezen...’
‘Ik heb nooit rust. In mijn hoofd draait het roulette-wiel: perpetuum mobile. Als een witte muis in doodsnood rent het ivoren balletje onophoudelijk over de gladde baan. Er is geen ontwijken mogelijk: gereed zijn de genummerde vallen. Het is maar de vraag voor welke val de muis is bestemd, zijzelf weet het niet, de toeschouwers evenmin. Maar wij willen toch, dat zij in een zeer bepaalde val zal loopen, of tenminste in een val, wier nummer in ons speelveld ligt. Wij trachten de rennende muis met onze oogen te bezweren, haar hypnotisch te dwingen te struikelen op de gewenschte plaats, maar met een laatste inspanning van al haar krachten rent zij door. Opeens is er versagen, struikelen, maar de wand van een van de vallen werpt haar weer de baan in. Vooruit, vooruit, muis, laat mij niet verliezen... De zenuwen
| |
| |
trillen, fluïdale flitsen flikkeren tusschen muis en oog. Dáárheen, muis dáárheen, weet je dan niet, dat ik “en plein” op veertien heb gezet? Maar de noodlotsmuis houdt geen rekening met onze wenschen, zij rent volgens onbekende bestemming. Weer struikelt zij, weer wordt zij teruggeworpen in de baan, maar de kracht was minder, het einde nadert, uitgeput laat de moede muis zich door de dichtst nabijzijnde val grijpen. 't Is natuurlijk val-veertien niet; weer heeft de muis ons bedrogen. En toch hadden wij alle hoop op haar gezet... en wederom, altijd weer, stellen wij in haar vertrouwen. Iederen dag rent de muis in de circusbaan en iederen dag geloof ik, dat zij eindelijk naar mij zal luisteren. Luister, lieve muis, luister, maar zij luistert niet... Tegen het Noodlot kan niemand vechten. Toch zijn er dagen, dat de muis een beetje luisteren wil. De Schikgodinnen, die zóóveel draden spinnen, hebben aan een van zijn pooten een onzichtbaar draadje vastgebonden. Je ziet het draadje niet, maar aan een weerstrevende beweging van een achterpoot bemerk je dat de muis ditmaal ànders gehoorzamen moet. Reeds bij het binnenkomen van de zaal zag je dat de croupier, die altijd ongeluk brengt, vrij van dienst heeft. Er staan ook nieuwe bloemen in de vazen, de spiegels weerkaatsen het licht in vertrouwde hoeken. Er zijn geen onheilspellende flitsen, geen vrouwen die storen met blik of gebaar: het Noodlot is mij gunstig gezind. Maar op een anderen dag is er alleen maar druk: zware, onzichtbare lasten drukken op hoofd en schouders, als een stuk graniet hangt het hart in de borst. 't Is beter om de groote zaal niet binnen te gaan, de lusters branden zoo vreemd, de spiegels vervormen ieder voorwerp. Onraadzaam is het om het lichaam aan het gladde vlak bloot te geven: een gek met vertrokken gelaatstrekken staart uit den spiegel. 't Is beter een behoedzamen boog om de speeltafels te maken en ergens
onopgemerkt in een stoel te zitten. Laat de muis maar voor anderen loopen; 't Noodlot is vandaag niet gunstig. Laat ik vanavond alleen een whisky drinken en tijdig naar bed gaan... Dan komt de hoogmoed. Waarom zou ik mij laten uitschakelen, waarom moet ik als een nutteloos vod terzijde worden geschoven, waarom wordt mijn wil genegeerd? Waarom moet ik mij laten dwingen door het absurde lot, waarom mij de wet laten voorschrijven?
| |
| |
Ik wíl niet gedwongen worden; ik wil zèlf dwingen, zelf de muis volgens mijn wenschen laten loopen. Ik wil spelen en geen macht zal het mij beletten. Weer, voor de honderdste, voor de tienduizendste maal, zal ik trachten het Noodlot te dwingen. Ik ga naar de bekende tafel; weer rent de witte muis over de gladde houten baan, maar het goede draadje zit niet aan zijn poot... De Schikgodinnen hebben geen medelij; onherroepelijk rent de muis naar de verkeerde val. Verloren, wéér verloren en wéér een nieuwe opzet, weer een nieuwe, onheilspellende ren. 't Is vandaag niet goed, de verkeerde croupiers zitten aan tafel, de edelsteen aan den arm van mijn buurvrouw schittert zoo vreemd, de lusters zwaaien boven mijn hoofd, de spiegels beginnen te wankelen, het plafond dreigt ineen te storten. Ophouden, zegt telkens een innerlijke stem... gehoorzamen is niet mogelijk. Toch weer geld inwisselen en met nieuwe, gekleurde schijven naar de groene renbaan gaan. Zeker weten dat het Noodlot mij steeds wreeder zal straffen en toch de donkere machten trotseeren, toch de witte muis laten loopen... 't Is dwaasheid met het Noodlot te vechten; toch tracht de mensch het telkens weer...’
‘Je weet eenvoudig niet gebruik te maken van de conjunctuur, beste Claudius. Vooropgesteld, dat je van het spel niet volledig afstand kunt doen - hetgeen natuurlijk het beste zou zijn - mis je de zelfbeheersching om een bepaalde conjunctureele situatie voordeelig te gebruiken.’
‘Je spreekt in raadselen, waarde philosoof.’
‘Ik zal je probeeren uit te leggen wat ik bedoel. Wij beiden, Claudius, gelooven in een noodlot; wie zou er niet in gelooven? Bij jou echter vertoont dat noodlot een min of meer ouderwetschen vorm. Je ziet het als een uiterlijke macht, die volgens eigen goeddunken in de levensgebeurtenissen der stervelingen ingrijpt. Tegen die macht - je spreekt zelfs als een oude Griek van de Schikgodinnen - staan wij machteloos; aan het noodlot kan niemand zich onttrekken. Ik nu zie de fataliteit als iets innerlijks, iets dat besloten ligt in de psychophysieke structuur van een mensch. Er is geen uiterlijke macht, die den menschen haar wil oplegt; de macht, die ik bedoel, ligt in het individu besloten. Dat is de opvatting van het innerlijk noodlot, een noodlot, dat voor ieder
| |
| |
anders is. Dat noodlot, bepaald door ons psychophysieke wezen in bewusten en onbewusten zin, laat ieders witte muis loopen. Maar die muis, beste Claudius, is niet het balletje van de roulette, die muis is ons eigen ik. Het is ons karakter, onze eigenschappen in den meest uitgebreiden zin des woords, die ons noodlot bepalen. En naarmate die eigenschappen geprononceerder naar buiten treden, is iemands noodlot voor de wereld duidelijker. Nietzsche wees er terecht op, dat ieder mensch zijn eigen “typisches Erlebnis” heeft. Inderdaad zijn er in ieder leven typische gebeurtenissen, wier oorzaak niet gezocht moet worden in uiterlijke omstandigheden, maar in het eigen ik. In dat licht moeten wij ook den “Wiederholungszwang” van Freud zien, in casu de neiging van den mensch om bepaalde gebeurtenissen op dezelfde wijze te herhalen. Dat is begrijpelijk: er zijn een zeker aantal psychophysieke determinanten, die slechts een bepaald aantal combinaties mogelijk maken. Die combinaties, die het individu telkens weer repeteert, karakteriseeren zijn noodlot. Ieder mensch schept zich een eigen ruimte, waarin zijn eigenschappen het best tot ontplooiing kunnen komen. Het is dan ook niet juist te beweren, dat door uiterlijke omstandigheden een leven in een bepaalde richting wordt gedreven. De mensch zoekt zijn eigen omstandigheden en die omstandigheden vertoonen altijd groote onderlinge overeenkomst. Zijn plaats en sfeer in de wereld wordt door het individu zelf bepaald: dit is zijn innerlijk noodlot.’
‘Je wilt zeggen dat ieder mensch een eigen melodie heeft, een melodie, waarin zich bepaalde tonen regelmatig herhalen.’
‘Dat is een zeer gelukkig beeld... het innerlijk noodlot is niet anders dan een melodie. Altijd weer is de mensch gedwongen die melodie te spelen; andere melodieën liggen buiten zijn bereik. Hij moet daarom niet trachten van zijn melodie los te raken; wie zijn melodie verliest, is verloren. Een mensch moet kunnen berusten in het feit, dat zijn melodie zich altijd weer herhaalt. Hij moet leeren inzien, dat opstand niet baat, dat hij nooit los kan komen van het eigen ik. Ieder menschelijk wezen heeft een innerlijk plan, dat volgens noodwendig bepaalde genzen moet worden verwezenlijkt. In de verwerkelijking van dat plan ligt het doel van ons leven.’
| |
| |
‘Jouw visie van het noodlot lijkt me aantrekkelijk en vol zin, Stephen, maar wat heeft dat alles te maken met de conjunctuur, waarover je sprak?’
‘Het zal je niet onbekend zijn, dat in de economie veelvuldig met het begrip conjunctuur wordt gewerkt. Gelijk je weet verstaat men daaronder het complex van periodiek optredende golfbewegingen, waardoor het economisch leven wordt gekenmerkt. De genoemde periodieke bewegingen kunnen worden voorgesteld in een golflijn, waarvan ieder punt den algemeenen economischen toestand op een bepaald oogenblik representeert. De golfbeweging van de economie is ons allen min of meer vertrouwd; wij kennen de periode van opgang met haar toenemende productie en haar groeiend optimisme. Wij kennen de hausse, waarin de optimistische mentaliteit haar hoogtepunt bereikt, maar waarin tevens de eerste teekenen van verval zichtbaar worden. Die teekenen zijn de voorboden van de naderende crisis, die onvermijdelijk volgt op een periode van snellen opgang. De crisis is het dieptepunt van de economische golfbeweging; zij kenmerkt zich door overproductie, pessimisme en verminderde activiteit. In den crisistijd echter groeien de kiemen van een nieuwe hausse; in diezelfde crisis worden de grondslagen van een nieuwe conjunctuur gelegd. Zoo is het te begrijpen, dat men spreekt van gunstige, minder gunstige en ongunstige conjunctuur. Sommige economisten hebben voor de ontwikkeling der conjunctuur een bijzonder fijnen neus; aan tallooze teekens voorspellen zij de komende golfbeweging...’
‘Ik zie nog steeds niet wat die conjunctuur met jouw innerlijk noodlot heeft te maken...’
‘Heb even geduld en luister. Ik sprak van de economische conjunctuur, een begrip dat, gelijk gezegd, iedereen min of meer vertrouwd is. Niets echter belet ons het conjunctuur-begrip in meer algemeenen zin te gebruiken. Golfbewegingen toch zijn bekende, biologische verschijnselen; wij allen kennen min of meer onze psychophysieke conjunctuur. Wij kennen de periode der depressie, waarin alle psychische en physieke krachten schijnen weggeëbd. Dat is de toestand der stagnatie, waarin de wereld zwart en onherbergzaam lijkt. Reeds echter begint nieuw leven te kiemen en langzaam
| |
| |
wordt de wereld weer gekleurd. Er komt eenig licht in de duisternis, de levenslijn gaat zich weer naar boven bewegen; nieuwe geestelijke en lichamelijke krachten breken zich baan. Er is een groei, een groei naar breeder en voller leven, een groei naar het licht. Maar als de zon eindelijk is bereikt, worden wij door haar stralen verzengd: uit het hoogtepunt van onze grafische lijn storten wij neer op den grond. Een golfbeweging heeft zich in haar periodiciteit voltrokken; wij kunnen weer opnieuw beginnen. Je zult nu misschien hebben begrepen, beste Claudius, dat die golven in ons leven de golven van ons innerlijk noodlot zijn. Gelijk in de economie bepaalde verschijnselen zich noodwendig herhalen, herhalen wij onze “typische Erlebnisse”.
Gedreven door den “Wiederholungszwang” reproduceeren wij in korte of lange tijdsruimten onze eigen conjunctuur. Indien het gelukt ons met die conjunctuur vertrouwd te maken, wanneer wij haar leeren beschouwen als een intieme vriendin, dan groeit de mensch samen met zijn noodlot. Dan kent hij de periodieke golfbewegingen, die zich in één uur, één dag of meerdere jaren kunnen voltrekken. Dan kent hij ook de teekenen van komende stagnatie en depressie, maar tevens de teekenen van opbloei van geest en lichaam. Hij herkent de kiemen van een hoogere potentie, hij voorvoelt de zon in de duisternis. Zulk een mensch zal die teekenen gebruiken om zijn innerlijk plan in de grootst mogelijke harmonie te verwezenlijken. Hij weet immers door de teekenen van zijn lot wanneer het onwenschelijk is veel daden te wagen. Hij weet, dat het niet wenschelijk is in stille meren veel bewegingen te maken; aan de heerschende eb past hij zich aan. Eensklaps echter gaat hij, na slechts voor hem kenbare teekenen te hebben waargenomen, tot daden over. Dan worden in een kleine tijdsruimte zóóveel gebeurtenissen samengeperst, dat de buitenstaander zich verwondert. Want die buitenstaander weet niet, dat een mensch op zoo'n moment zijn hoogconjunctuur in daden en gedachten uitleeft.’
‘Ik begrijp nu wat je hebt willen zeggen toen je verband legde tusschen de voor mijn spel gunstige en ongunstige teekenen en mijn conjunctuur. Ik begrijp nu ook dat in jouw visie de door mij waargenomen uiterlijke teekenen van goed en kwaad niet anders dan projecties van mijn psychischen en
| |
| |
physieken toestand zijn. Ook besef ik, dat jij het moet afkeuren, dat ik van mijn eigen conjunctuur niet beter profijt weet te trekken.’
‘Inderdaad: als de teekenen slecht zijn, als zij “disharmonisch zijn geaspecteerd,” is het beter je met de witte muis niet te bemoeien. Neem een boek, drink een whisky in de bar, maar blijf uit de buurt van de groene tafel.’
‘Dat alles is heel fraai, Stephen, maar als mijn innerlijk noodlot nu eens was, dat ik ondanks die slechte teekenen tóch handelen moet, dat ik de witte muis niet alleen kàn laten loopen, dat ik ondanks alle onheilspellende voorgevoelens tóch spelen, tóch verliezen moet? Als mijn “typisches Erlebnis” nu eens de onmogelijkheid was om van de slechte conjunctuur geen gebruik te maken, als ik toch altijd weer dezelfde geste, denzelfden inzet herhalen moet? Want dàt moet ik, Stephen, ik moet spelen tegen God en Duivel in; het is mijn noodlot in alles een hoogere macht buiten mij te zien. Hoe staat mijn eigen lot tegenover die andere macht of is die macht alleen een projectie van mijzelf... Ik weet het niet, ik weet alleen dat ik spelen moet, spelen totdat ik mijn laatste cent zal hebben verloren.’
‘'t Is treurig, Claudius.’
‘'t Is treurig, Stephen. Vind je overigens ook niet dat het koud begint te worden?’
‘Je wilt zeker naar de speelzaal terug?’
‘Om je de waarheid te zeggen, ja. Kun je me misschien vijftig dollar leenen? Ik kan morgen eerst naar de bank in Los Angeles.’
‘Dan wacht je maar tot morgen, de muis loopt niet weg. Wees wijs en ga naar bed.’
‘Iemand zal me het geld wel leenen.’
|
|