De Stem. Jaargang 9
(1929)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Ramakrishna's terugkeer tot de mensenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 482]
| |
van de Islam eveneens God ‘verwerkelikte’. Hij verzocht hem te mogen worden ingewijd. Gedurende verscheidene dagen legde de priester van KãlîGa naar voetnoot1) zijn ambt neer; hij vergat zijn Goden volkomen, groette hen niet meer, hij dacht zelfs niet meer aan hen; hij leefde buiten de tempelomheining, herhaalde de naam van Allah, droeg zijn kleren op de Mohammedaanse manier, ja, hij was zelfs bereid - o heiligschennis! - de verboden spijzen te eten, het heilige dier, de koe! Zijn meester en patroon, Mathoer Baboe, smeekte hem verschrikt daarvan af te zien en liet in 't geheim het voedsel voor hem klaar maken door een Brahmaan, op aanwijzing van de Muzelman, om hem voor verontreiniging te bewaren. - Deze totale overgave van zich zelf aan een ander rijk der gedachte had, zooals steeds bij deze hartstochtelike kunstenaar, een zichtbare materialisatie der idee tot resultaat: hij zag een stralende verschijning, met ernstig gelaat en lange baard - het beeld dat hij zich van de Profeet had gemaakt? - hij naderde hem en werd in hem opgelost. Ramakrishna ‘verwerkelikte’ de God der Muzelmannen, ‘Brahma met eigenschappen’: waarna hij zich verloor in ‘Brahma zonder eigenschappen’: de stroom van de Islam bracht hem terug naar de Oceaan. Zijn exegeten gaven aan deze ervaring, die onmiddellik volgde op de extatiese eenwording met het Absolute, deze voor Indië zeer belangrijke verklaring, dat Muzelmannen en Hindoe's, Indië's elkaar vijandige zonen, slechts verenigd zouden kunnen worden op de basis van Advaïta, de gestalteloze God, waarvoor de Ramakrishna Mission sedertdien een heiligdom heeft opgericht in de onherbergzame oorden der Himalaya, de sluitsteen van het onmetelike gebouw, opgetrokken uit alle religies. Zeven jaar later - ik groepeer de feiten terwille van de overzichtelikheid - deed een gelijksoortige ervaring Ra- | |
[pagina 483]
| |
makrishna het Christendom ‘verwerkeliken’. Omstreeks November 1874 las een zekere Mallik, een Hindoe uit Calcutta, die een huis bezat dicht bij Dakshineswara, hem uit den Bijbel voor. 't Was de eerste maal, dat Ramakrishna Christus ontmoette. En kort daarna werd het Woord vlees. Het leven van Jezus doordrong hem ongemerkt. Op zekere dag zag hij, terwijl hij in de kleine salon van zijn vriend, de rijke Hindoe, was gezeten, aan de muur een schilderij, die de Madonna met het Kind voorstelde. De figuren begonnen te leven en toen gebeurde, wat men volgens de onveranderlike orde van zijn geest verwachten kon: de heilige verschijningen naderden hem en traden in hem binnen. En heel zijn wezen werd ervan doordrenkt. Ditmaal was't een veel machtiger overstroming van zijn wezen dan door de Islam. Zijn ziel werd er geheel door bedekt. Geen enkele slagboom was er tegen bestand. De Hindoe-gedachten werden meegesleurd. En in zijn ontsteltenis, al worstelend met de golven, riep Ramakrishna uit: ‘O Moeder! wat doet gij? Help mij!...’ Tevergeefs. De vloedgolf spoelde alles weg - de geest van de Hindoe was veranderd. Slechts voor Christus was er nog plaats in hem. Gedurende verscheidene dagen vervulde hem slechts de Christelike gedachte, de Christelike liefde. Er was geen sprake meer van, naar de tempel te gaan. Toen zag hij op een middag, in het bosje van Dakshineswara, iemand op hem toekomen met mooie, grote ogen, een rustige blik, en een blanke gelaatskleur: hij kwam onder zijn bekoring, maar wist niet, wie dat kon zijn. De onbekende gast kwam nader. Een stem zong diep in Ramakrishna's ziel: ‘Ziedaar Christus, die zijn hartebloed vergoten heeft voor de verlossing der mensen, ziedaar Degeen, die een zee van angsten heeft uitgestaan uit liefde tot hen! Hij is 't, de Meester Yogi, in eeuwige eenheid met God. 't Is Jezus, de geïncarneerde Liefde!...’ De Zoon des Mensen omarmde de Indiese ziener, de Zoon van de Moeder, en loste zich op in zijn persoon. En Rama- | |
[pagina 484]
| |
krishna verloor zich in extase. Wederom verwerkelikte hij de eenheid met Brahma, waarna hij geleidelik weer tot het normale bestaan terugkeerde. Van die tijd af behield hij het geloof in de godheid van Jezus Christus, als in een Incarnatie van de Heer. Doch niet de eenige Incarnatie. Boeddha, Krishna waren 't eveneens in zijn ogen.Ga naar voetnoot1)
Ik zie reeds onze belijders van de absoluutheid van het Christendom, trouwe bewakers van het lichaam van hem, die alleen hun God is, de wenkbrauwen fronsen en hoor hun hooghartige woorden: ‘Hoe kent hij onze God? Een vizioen. Een innerlike stem. Dat is al te gemakkelik! Hij weet niets van de leer!’ Inderdaad wist hij weinig. Hij was een Bhakta, iemand, die gelooft door lief te hebben. Hij liet zich niet voorstaan op de wetenschap der Jñânins, die geloven door te begrijpen. Maar treffen niet beide peilen doel, wanneer de boog door een sterke arm wordt gespannen? En komen de beide wegen niet samen voor hem, die ze gaat ten einde toe? Ramakrishna's grootste leerling, Vivekananda, die intellectueel hoog ontwikkeld was, zeide van hem: ‘Hij was een echte Bhakta van buiten, maar een echte Jñânin van binnen.’ En Vivekananda voegde er aan toe: ‘En bij mij is het juist andersom!’ Een andere grote Indiese denker, sterk intellektualisties en de meest vereuropeeste uit die tijd, Keshab Choender Sen, had de nobele nederigheid zich aan de voeten van de Bhakta neer te zetten, wiens innerlike intuïtie voor hem de geest achter de letter deed oplichten. | |
[pagina 485]
| |
Bij een zekere graad van intensiteit komt de grote liefde tot begrijpen en breekt de grote intelligentie de schuilhoeken open van 't hart. Het ligt overigens niet op de weg van de Christenen, de macht der liefde terug te wijzen, die van nederige Galilese vissers de uitverkoren discipelen maakte van hun God en de stichters van zijn Kerk. En aan wie anders was't vergund, 't eerst de Opgestane te zien, dan aan de berouwvolle zondares, die geen andere aanspraak op dit voorrecht kon doen gelden, dan de liefdetranen, waarmee zij Christus' voeten had gewassen, ze drogende met heur haar? Tenslotte kan de kennis van een mens niet worden afgemeten naar de boeken, die hij heeft gelezen. In het Indië van Ramakrishna wordt het beste der cultuur, evenals in oude tijden, mondeling overgedragen. En door de gesprekken met duizenden sadhoe's, monniken, pelgrims, pandit's mensen van allerlei slag, maar die zich allen met het religieuze probleem bezig hielden, had Ramakrishna gedurende zijn leven een encyclopaediese kennis opgedaan van de verschillende religies en religieuze wijsgerige systemen, die hij voortdurend door meditatie verdiepte.Ga naar voetnoot1) Eens vroeg hem een zijner leerlingen, die verbaasd stond over zijn kennis: ‘Hoe hebt ge u toch heel de wetenschap van het verleden eigen kunnen maken?’ Ramakrishna antwoordde: ‘Ik heb niet gelezen, maar ik heb naar de wijzen geluisterd, ik heb van hun kennis een krans gevlochten rondom mijn hart, en ik heb die geworpen aan de voeten van de Moeder.’
Tegen zijn discipelen zal hij zeggen: | |
[pagina 486]
| |
‘Ik heb de voorschriften van alle godsdiensten in praktijk gebracht: 't Hindoeïsme, de Islam, 't Christendom; ik heb ook de wegen gevolgd van de verschillende sekten van 't Hindoeïsme... en ik heb ontdekt, dat het de zelfde God is, naar wie zij zich allen richten, langs verschillende wegen... Gij moet eens alle vormen van geloof uit ervaring leeren kennen en langs die onderscheiden wegen gaan... Ik zie, dat de mensen met elkaar twisten in naam van hun godsdienst: Hindoe's, Mohammedanen, Brahmo's, Vaishnava's enz. En zij bedenken niet, dat Hij, die Krishna heet, ook Çiva heet, dat Hij de naam draagt van Oer-kracht, Jezus, of Allah! Eén enkele Rama, die duizend namen heeft!... De bron heeft verschillende ghauts (trappen). Op de ene putten de Hindoe's water in kruiken en zij noemen het: jal; op de andere putten de Muzelmannen water in lederen zakken en zij noemen het: pani; op een derde de Christenen, die het water noemen... Zullen wij beweren, dat dit water geen jal is, maar pani, of water? Hoe belachelik?... De Substantie is één, maar zij draagt verschillende namen. En ieder zoekt dezelfde Substantie, en alleen het klimaat, het temperament en de naam wisselen...’ Dat ieder zijn eigen weg volge! Indien hij oprecht begeert, God te kennen, moge hij gerust zijn! Hij zal hem verwerkeliken... * * * De periode, die op 1867 volgt, voegt niets wezenliks toe aan de schat van zijn innerlijk. Maar hij leert er gebruik van te maken. Hij brengt in die tijd zijn openbaringen in kontakt met de wereld der uiterlike dingen, en komt er toe, zijn eigen geestelike veroveringen te vergelijken met de vruchten van andere menselike ervaringen. En, terwijl hij daardoor nog beter de geheel enige waarde voelt van hetgeen hem zelf was geschonken, wordt hij zich bewust van zijn roeping onder de mensen, van de | |
[pagina 487]
| |
plicht, hem tans opgelegd, om handelend op te treden. Evenals de Poverello van Assisi, op wie hij door tal van trekken, morele zowel als fysieke gelijkt, voelde hij zich de tedere broeder van alwat leeft en sterft; hij was te zeer gesteld op de melk der menselike genegenheid, om genoeg te kunnen hebben aan een geluk, dat hij met niemand deelde. Op de drempel der innigste extazen, smeekte hij de Moeder, die hem trok aan haar borst: ‘O Moeder, laat mij in aanraking blijven met de mensen! Maak mij niet tot een harde asceet!’ En de Moeder wierp hem uit de diepte van de Oceaan terug op het levensstrand, en sprak tot hem (in zijn onderbewustzijn hoorde hij haar stem): ‘Blijf op de drempel der betrekkelike bewustheid, om der liefde voor de mensheid wil!’ Van die tijd af weerstaat hij vastbesloten alle verleidingen, de dood der extaze te zoeken, en vermijdt elk gevaar daarvoor. Hij ontzegt zich zelf zekere gevaarlike emoties, zooals het terugzien in 1868 van een gewijde plaats, Gaya, die voor hem te vol was van herinneringen, want hij weet, dat hij daarna niet meer in staat zou zijn, zijn geest terug te brengen tot het peil van het gewone bestaan. En hij moet nu gehoorzamen aan het innerlijk bevel: te blijven in het leven, dat allen leiden, om hen te helpen. Hij keerde dus terug onder de mensen. En hij begon met een bad te nemen in eenvoudige, warme menselikheid. In Mei 1867 ging hij, nog zeer zwak door de krisissen die hij juist had doorstaan, een zes à zeven maanden rust nemen in zijn eigen dorpje Kamarkoepoer, waar hij in geen acht jaar was terug geweest. Met een kinderlike vreugde gaf hij zich over aan de vertrouwelike hartelikheid van zijn goede dorpsgenoten, die blij waren hun kleine Gadadharra weer in hun midden te zien, wiens vreemde reputatie ook hun ter ore was gekomen en hen een weinig had verontrust. En deze eenvoudige boeren bleken in hun naieveteit ontvankeliker te zijn voor de diepte van zijn inzichten, | |
[pagina 488]
| |
dan de geleerden der steden en de vromen der tempels. Gedurende dit verblijf leerde hij ook voor de eerste maal zijn kind-vrouwtje kennenGa naar voetnoot1). Saradadevi was nu veertien jaar. Zij woonde bij haar ouders, maar kwam naar Kamarkoepoer, toen zij van zijn aankomst daar had vernomen; en dit gemalinnetje, met haar reine hart, wier geestelike ontwikkeling haar leeftijd ver vooruit was, begreep onmiddellik de roeping van haar man en de rol van toegewijde liefde, van belangeloze tederheid, die haar was toegewezen. Zij zag in hem haar gids en stelde zich in zijn dienst. Sommigen hebben - en soms op zeer grove wijze - Ramakrishna verweten, dat hij haar heeft opgeofferd. Zij zelf toonde nooit, dat dit het geval was; haar leven lang ging van haar innerlike rust en vrede een weldadige invloed uit op allen, die haar omringden. Maar wat men niet heeft gezegd, wat Vivekananda ons heeft onthuld, is het feit, dat Ramakrishna een levendig genoeg besef had van zijn verantwoordelikheid, om zijn vrouw het grootste offer aan te bieden, dat hij bij mogelikheid brengen kon, als zij er hem om vroeg: het offer van zijn roeping. ‘Ik ben, zeide hij tot haar, iedere vrouw gaan beschouwen als mijn Goddelike Moeder: dit is 't enige gevoel dat ik voor je hebben kan. Maar wanneer je mij wilt neertrekken in deze wereld (van de Schijn), dan ben ik, daar ik met je getrouwd ben, tot je dienst.’ Dat was iets geheel nieuws voor de geest van Indië. Want volgens de Hindoe-traditie was ieder, wie ook, die zich aan het religieuze leven wijdde, door dit feit van elke andere verplichting bevrijd. Ramakrishna echter erkende, menseliker, dat zijn vrouw een duurzaam recht op hem had. Zij was grootmoedig genoeg, om er afstand van te doen en integendeel haar man in zijn roeping aan te moedigen. Maar het was, verklaart Vivekananda met nadruk, ‘op grond van de toestemming zijner vrouw,’ dat hij voor | |
[pagina 489]
| |
goed vrij was, om het leven te leiden, dat hij wenste. En getroffen door deze reinheid en verzaking, trachtte Ramakrishna zo goed mogelik zijn plichten van oudere broeder jegens haar te vervullen. Met groot geduld wijdde hij zich, gedurende de maanden dat zij samen waren, aan haar opvoeding tot zorgzame, goede huisvrouw. Hij had een praktiese zin, die op merkwaardige wijze gepaard ging met zijn mystieke natuur. Als boerezoon had hij een goede leerschool gehad. Geen enkel onderdeel van het huishouden en het landleven was hem vreemd. En allen, die hem gekend hebben, hebben de ordelikheid en netheid van zijn huis opgemerkt. In dit opzicht zou de ‘poverello’ van God aan zijn intellektuele en deftige leerlingen een lesje hebben kunnen geven. Nadat hij einde 1867 te Dakshineswara was teruggekeerd, maakte hij in de volgende jaren kleine pelgrimstochten met Mathoer Baboe, zijn beschermer en de meester van zijn tempel. De eerste maanden van 1868 bezocht hij de stad Çiva, Benares - en de heilige samenvloeiing van de Ganges en de Jumna te Allahabad - en Brindabana, de ruiker der legenden, het Hooglied, het juweel der landelike romances van Krishna. Men kan zich zijn vervoeringen en verrukkingen indenken. Toen hij de Ganges overtrok met Benares vlak voor zich, verscheen hem ‘de gouden stad’, niet gebouwd van steen, maar als het Hemels Jeruzalem, als ‘een verdichte geestelike massa’. Op het veld der lijkverbranding van de heilige stad zag hij de Goddelike Moeder, met haar blanke lichaam en verwarde haren, glimlachend en hulpvaardig neergebogen op de brandstapels der doden, aan de sponde harer kinderen. Toen hij tegen 't vallen van de avond aan de oever van de Jumna kudden ontmoette, door hun herders geleid, geraakte hij buiten zich zelf van ontroering, rende voort, al roepend: ‘Krishna! waar is Krishna?...’ | |
[pagina 490]
| |
Maar al zag hij de God niet, hij had een andere ontmoeting op een van die reizen, die voor ons Westerlingen, op andere wijze belangrijk en van diepere betekenis is! Hij ontdekte het gelaat der menselike ellende. In de staat van hypnotiese extaze, waarin hij tot dit tijdstip had geleefd, in de vergulde schaal van zijn heiligdom, had Kâlî's haardos die voor hem verborgen. Toen hij nu met zijn rijke metgezel te Deoghara kwam, zag hij daar de inwoners, Santhal's, naakt en vermagerd, op 't punt van honger te sterven. Hij liet het geleide halt houden en vroeg, wat er gaande was. Een vreeselike hongersnood teisterde het land. Hij zeide tegen Mathoer Baboe, dat hij die ongelukkigen te eten moest geven, hen moest baden en kleden. Mathoer Baboe maakte tegenwerpingen, zeggende, dat zijn rijkdom niet toereikend was om de ellende der wereld te lenigen. Toen brak Ramakrishna in tranen uit, ging temidden van de stumpers zitten, en zeide, geen stap meer verder te zullen gaan, maar hun lot te zullen delen. De Croesus moest wel besluiten te doen, wat zijn kleine priester wilde. Op een andere reis, in de zomer van 1870, beging Mathoer de onvoorzichtigheid hem mee te nemen naar een van zijn goederen, juist op 't tijdstip dat de pachten werden geïnd. De oogst was twee jaar achter elkander mislukt en de pachters waren tot bittere ellende vervallen. Ramakrisna gelastte Mathoer hun de pacht te schenken, hun hulp te verleenen en een weelderig feestmaal voor hen aan te richten. Mathoer Baboe protesteerde, maar Ramakrishna bleef onverbiddelijk: ‘Gij zijt slechts de intendant van Moeder, zeide hij tegen de rijke grondeigenaar. Zij zijn de pachters van Moeder. Besteed dan ook het geld van Moeder! Zij lijden, en gij wilt hen niet helpen? Het moet!’ Mathoer Baboe moest toegeven. De herinnering aan deze ontmoetingen zou niet meer worden uitgewist. Swami Shivananda, die tegenwoordig de | |
[pagina 491]
| |
Ramakrishna-orde leidt (Ramakrishna MathGa naar voetnoot1) en Ramakrishna Mission), en die een der eerste apostelen was, en een eigen leerling van de Meester, heeft mij de volgende gebeurtenis meegedeeld, waarvan hij zelf getuige was: Eens, te Dakshineswara, sprak Ramakrishna, in een staat van boven-bewustzijn, op luide toon: ‘Jiva is Çiva (Het levende wezen is God)Ga naar voetnoot2). Wie kan er van praten, hem medelijden te betonen? Geen medelijden, maar hem dienen, hem dienen, in het besef dat de mens God is!’ Vivekananda was daar bij tegenwoordig. Toen hij die gedachterijke woorden hoorde, zeide hij tegen Shivananda: ‘Heden heb ik naar een verheven woord geluisterd... Ik zal er de levende waarheid van aan de wereld verkondigen,’ En Swami Shivananda voegde er aan toe: ‘Wie de wortel zal willen zoeken van de ontelbare werken in dienst der mensheid, die sedert dien door de Ramakrishna Mission in Indië zijn verricht, zal die hier kunnen vinden.’Ga naar voetnoot3)
In die zelfde tijd drukken verschillende sterfgevallen het merk van de wrede, doch broederlike vingers der smart in het vlees van Ramakrishna. Hij, die opging in God en voor wie het verlies van het leven de terugkeer betekende tot een eindeloos geluk, hij, die zoo vervuld was van de eeuwigheid, dat men hem bij de dood van een jonge vriend, een neef, had zien lachen van vreugde en zijn bevrijding had horen bezingenGa naar voetnoot4) - werd plotseling, de dag na dat | |
[pagina 492]
| |
sterven, door een hevige smart overvallen; hij voelt zich verpletterd, hij kan niet meer adem halen, en denkt: ‘O God! O God! Als dit zo is voor mij, wat moeten dan allen wel lijden, die hun beminden, hun kinderen verliezen?...’ En de Moeder droeg hem de taak op en bezielde hem met de macht, de balsem van zijn geloof te brengen aan hen, die rouw dragen... ‘Zij die hem niet gezien hebben, schreef Swami Shivananda mij, kunnen er zich geen voorstelling van maken, hoe zeer deze man, zelf los van de aarde, voortdurend bezig was naar het verhaal te luisteren, dat mannen en vrouwen hem deden van hun velerlei werelds verdriet, om dit te lenigen. Wij hebben er ontelbare voorbeelden van gezien; en misschien zijn er in de wereld nog enkele hoofden van gezinnen, die de gezegende herinnering bewaren aan zijn oneindig medelijden en zijn vurige pogingen om de smart der mensen te verlichten. Op zekere dag - 't was in 1883 - kwam Mani Mallick, een oud, rijk, deftig man, die zijn zoon had verloren, met gebroken hart tot hem. Ramakrishna verdiepte zich zo volkomen in zijn smart, dat 't hem was, alsof hij zelf een kind had verloren en zijn leed dat van Mallick nog te boven ging. Zo verliep enige tijd. Plotseling begon Ramakrishna te zingen...’ Geen klaagzang. Geen doodsgebed. Hij zong een heldenlied, de oorlogmars van de ziel, optrekkend tegen de dood: ‘Te wapen! Te wapen! O mens, de dood is in slagorde uw haardstede binnengedrongen. Bestijg de strijdwagen van het geloof, grijp de pijlkoker der wijsheid. Span de machtige pees der liefde, en schiet de goddelijke pijl, de heerlijke naam van de Moeder!...’ ‘En, besloot Shivananda, ik herinner mij, hoe het verdriet van de vader er door verlicht werd. Dit lied gaf hem zijn moed terug, bracht hem tot rust, en schonk hem vrede.’ Ik denk bij de vermelding van dit toneeltje aan Beethoven, die zonder een woord te zeggen aan de piano gaat zitten en door zijn spel een moeder troost in haar rouw. | |
[pagina 493]
| |
Deze goddelike eenheid met de levende, liefhebbende, lijdende mensheid, zou openbloeien in een vrome, zuivere en hartstochtelike symboliese daad. In 1872 toen zijn vrouw Saradadevi hem voor de eerste maal te DakshineswaraGa naar voetnoot1) kwam opzoeken, herkende Ramakrishna in zijn van troebele, zinnelike begeerten gezuiverde tederheid en religieuze eerbied voor haar, in haar verschijning de Godin; en hij gaf haar daar een plechtig getuigenis van. Op een Meinacht liet hij, na de voorbereidselen voor de dienst te hebben getroffen, Saradadevi plaats nemen op de troon van Kâlî; en als priester verrichtte hij de rituele ceremonieën - het Shorashi Puja - de aanbidding van de vrouw. Zij verkeerden beiden in een staat van half-onbewuste (of boven-bewuste) extaze. Toen hij weer tot zich zelf kwam, begroette hij in zijn gezellin de Heilige Moeder. Zij had zich, in zijn ogen, geincarneerd in dit levende symbool der onbevlekte menselikheid. Als eenige getuige was de priester van de naburige Vishnoe-tempel bij dit vreemde toneel tegenwoordig. Ramakrishna's verering van de vrouw beperkte zich niet tot zijn vlekkeloze gemalin. Hij erkende de Moeder zelfs in de diepst gezonkenen, in de prostituées van de straat. ‘Ik heb hem gezien in 't gezelschap van zulke vrouwen, schrijft Vivekananda, - hij wierp zich aan hun voeten, hij besproeide ze met zijn tranen: ‘O Moeder, zeide hij, Gij zijt het! in deze vorm, Gij zijt hier, in de straat. In een andere vorm, zijt Gij het Heelal. Ik groet U, o Moeder, ik groet u...’ Zo verhief zich zijn Godsopvatting langzamerhand - van | |
[pagina 494]
| |
de idee van de God, die in allen is en in wie allen zich oplossen, gelijk één enkele, in vloeibare toestand verkerende zon - tot het warme gevoel van allen, die God zijn, als even zovele kleine zonnen, in ieder waarvan Hij werkend aanwezig is. Zonder twijfel dezelfde idee, maar omgekeerd, en op deze wijze niet alleen meer beschouwd en verwerkelikt van boven naar beneden, maar van beneden naar boven, en in alle richtingen tegelijk, zoals een ononderbroken dubbele stroom, die zonder ophouden het Wezen met de wezens verbindt en de mens heiligt. Twee jaar voor zijn dood zal hij zeggen (5 April 1884): ‘Tegenwoordig kom ik tot de ontdekking van de verandering, die zich in mij heeft voltrokken. Lang geleden zei Vaishnava Charana tegen mij, dat wanneer ik God in de mens zou zien, ik de volmaakte kennis bereikt zou hebben. Tans zie ik, dat Hij het is, die zich beweegt achter de verschidenheid der vormen, - nu eens een vroom mens, dan weer een schijnheilig, of zelfs een misdadig mens. Ook zeg ik: Nârâyana in de vrome mens, Nârâyana in de schijnheilige, Nârâyana in de misdadiger en de wellusteling...Ga naar voetnoot1)’ * * * Wederom heb ik de gang van zijn leven vooruit moeten lopen, opdat de lezer de richting van de stroom niet uit 't oog verliest, en hij bij voorbaat wete, waar de rivier met zijn machtige kronkelingen, die nu eens schijnt te vervloeien en dan weer terug te lopen, heen gaat en ons leidt. En ik vat de draad weer op op het tijdstip, omstreeks 1874, toen hij, na de cyclus zijner religieuse ervaringen voltooid te hebben, volgens zijn eigen woorden de drie schone vruchten der kennis had geplukt: het Medelijden, de DevotieGa naar voetnoot2) en de Verzaking. | |
[pagina 495]
| |
Terzelfdertijd heeft hij, door zijn gesprekken met de vooraanstaande mannen uit Bengalen, zich rekenschap gegeven van de ontoereikendheid hunner wijsheid en van de hongerende leegte in de ziel van Indië - die op hem wacht. Steeds was hij voortgegaan zijn kennis te vermeerderen, overal waar hij er kans toe zag, door gesprekken met alle mogelike vrome of geleerde mannen, armen of rijken, rondtrekkende pelgrims of steunpilaren van wetenschap en maatschappij. Elk spoor van zelfingenomenheid was hem vreemd; veeleer was hij geneigd te geloven, dat ieder van die ‘waarheidzoekers’ een bepaald licht had ontvangen, dat hem ontbrak, en hij haastte zich de kruimpjes op te rapen, die van hun tafel vielen. Hij trachtte ze dus op te zoeken, waar zij zich bevonden, zonder zich ongerust te maken over de wijze, waarop hij ontvangen zou worden. Maar van zijn kritiese zin deed hij nooit afstand; en zijn verrukkelike, merkwaardig scherpe opmerkingsgave, die tinteling van kinderlike schalksheid, die flikkerde onder zijn halfgesloten oogleden, in zijn extatiese oogen, vonden gelegenheid genoeg zich te oefenen bij de vele bezoeken, die hij toen bracht, aan de erkende leiders van het religieuze denken van zijn tijd. |
|