De Stem. Jaargang 4
(1924)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De kluizenaar
| |
[pagina 2]
| |
Achter het altaar drie zwartbeslagen iconen; trossen nieuwe bastschoenen hangen aan de muren, andere repen kurk liggen op den grond; een kruidige geur van droge grassen vervult de grot. De meester van dit verblijf is een grijsaard van gemiddelde grootte, sterk van bouw maar als 't ware geheelenal gekreukt en geschonden. Zijn steenrood gezicht is leelijk; een diep lidteeken in de linkerwang, dat van het oor naar de kin loopt, trekt zijn mond scheef en geeft hem een uitdrukking, die tegelijk spottend en smartelijk is; zijn kleine sombere oogen, door een oogziekte aangetast, zijn bijwijze van wimpers omrand met een rooden zoom; bij plaatsen is het hoofdhaar uitgevallen, zoodat er twee kale plekken op zijn gebulten schedel zichtbaar zijn, een kleine plek bovenop het hoofd, en een andere die het linkeroor ontbloot. Toch is de grijsaard vlug en lenig als een fret; zijn monsterlijk naakte oogen zien u met welwillendheid aan en als hij lacht, verdwijnen de verminkingen van zijn gezicht bijna in den zachten overvloed van zijn rimpels. Hij draagt een goed hemd van ruw linnen, een broek van blauwe hennep, touwschoenen, en zijn beenen zijn tot aan de knieën omwikkeld met hazenvel. Op een vroolijken middag in Mei kwam ik bij hem en wij werden dadelijk vrienden; hij hield me dien nacht bij zich. Bij zijn tweedebezoek begon hij mij zijn leven te vertellen. - ‘Ik ben houtzager van mijn vak’, verhaalde hij mij, terwijl hij achterover in de schaduw van een wilgenstruik lag. Hij had zijn hemd uitgetrokken en warmde zijn gespierde borst, die niets van die van een grijsaard had, in de zon. - Ik heb tien jaar lang beukenplanken gezaagd en 't is de zaag die mijn tronie zoo heeft toegetakeld. Men noemde me nooit anders dan Savel de zager. Dat is geen makkelijk vak, vriend; je beweegt je armen op en neer naar den hemel, je hebt een masker | |
[pagina 3]
| |
op je gezicht, beukenstammen boven je hoofd en je kunt niets zien; het zaagsel stroomt op je neer, och een ellende! Maar ik, ik was vroolijk en lustig, ik leefde als de duifjes; je weet wel dat er duifjes zijn die heel hoog in den hemel stijgen, hoog tot in de onzichtbare diepten, dan de vleugels sluiten, hun kopje eronder leggen, en roef, naar beneden! Velen slaan op de daken of tegen den grond te pletter. Nu: zoo een was ik er ook. Ik was vroolijk en vreedzaam, een echte onnoozele. Vrouwen en meisjes waren zoo dol op me, als op suiker. Ja waarachtig, wat er al niet gebeurde! Het te bedenken alleen is nog een genot... En zich heen en weer wendend, lachte hij met een welluidenden en jongen lach, met lichte reutelingen diep in zijn keel, - het was of de beek dit lachen voortzette. De luwe wind zuchtte, kleine gouden stralen gleden over het teeder fluweel der lentebladeren. - ‘Laten we wat drinken, vriend,’ stelde Savel voor. ‘Breng hem hier.’ Ik ging naar de beek, waar een flesch wodka te verkoelen stond. Wij dronken ieder een klein glaasje. Terwijl hij daarbij wat brood en gerookte visch at, verklaarde de grijsaard met bewondering: - ‘Prachtige uitvinding, die wodka!’ En terwijl hij de grijze haren van zijn verwarde snor aflekte, zeide hij: - ‘Dat was goed. Ik kan er niet veel van hebben, maar bij kleine beetjes heb ik er achting voor. Men zegt dat het de duivel was, die de eerste wodka heeft gebrouwd. Dank aan al degenen die een goed werk doen, dank zelfs aan den duivel...’ Een oogenblik bleef hij met gesloten oogen stil, dan plotseling leefde hij weer op: - ‘Maar met dat alles hebben ze me beleedigd, tot op 't bloed beleedigd! Och, vriend, wat toch de menschen | |
[pagina 4]
| |
een gewoonte hebben elkaar te mishandelen, - 't is om je te schamen. Bij ons heeft het geweten een leven als een getrapte hond; het heeft 't niet behagelijk. Enfin, laten we er niet bij stilstaan. - Ik ben getrouwd geweest, en alles wat daar gewoonlijk op volgt; mijn vrouw, - Nathalia heette zij, - was een aardige vrouw, en wel gevormd. We leefden niet ongelukkig samen; zij vermaakte zich wel een beetje, maar ik zelf was een man die veel reisde en bijna niet thuis leefde. En als er dan een betere vrouw was, één die dieper liefkoozen kon, dan nam ik haar. Dat was eenvoudig en onvermijdelijk: er is niets beters dan dat als men in de kracht staat van het leven! Wanneer ik dan met geld weerom kwam, dan was er van dit, en van dat... en de menschen zeiden me: Savel, als je op reis gaat, moet je de rokken van je vrouw dichtbinden! Zij hielden me voor gek hè? Ik omdat 't zoo hoorde, sloeg haar dan een beetje, dan gaf ik haar een klein geschenk en ik streelde haar: dommertje, waarom maak je me tot spot voor de heele wereld? Ik ben dus je vriend niet? Ik ben je vijand? Natuurlijk huilt zij: Zij liegen het, zegt ze. Nu, ik weet dat de menschen graag liegen, maar ik liep er toch niet in: de nacht zegt je de waarheid wel omtrent je vrouw, - wanneer zij door andere armen is gegaan, dan voel je dat onmiddellijk...’ Iets in de struiken bewoog zich achter zijn rug. - ‘Pstt...!’ De grijsaard zwaaide met een wilgetak. ‘Er leeft een egeltje hier. Gister heb ik er mijn voet aan gestoken. Ik ging me wasschen in de beek en je kon hem in het gras niet zien, - éen van zijn stekels is recht door mijn teen gegaan.’ Hij tuurde met een glimlach de struiken in en dan opeens ging hij poperend door: - ‘Ja, mijn vriend, dus men heeft me beleedigd,... en op wat voor manier! Ik had een dochter, Tacha, Tatiana. En ik kan zonder opsnijden zeggen: een heerlijkheid! - | |
[pagina 5]
| |
Hoor wat dat voor een meisje was! Een ster! Ik zorgde dat ze mooie kleeren had, en wanneer zij op feestdagen door de straten liep, dan was dat een hemelsche schoonheid. De loop, de gestalte, de oogen - onze schoolmeester Koezmin, dien men de Kist noemde - het was een lompe jongen - noemde haar bij een onbekenden naam, en als hij dronken was weende hij om haar en smeekte me over haar te waken. Goed. Ik waakte dus. En ik had geluk. Want men heeft zooiets bij ons niet graag, men benijdde me. En toen strooiden ze het praatje uit dat ik mijn dochter overweldigd had, dat ik met haar leefde...’ Hij bewoog zich onrustig op het gras, rukte zijn hemd van de struik, deed het aan en knoopte den kraag zorgvuldig dicht. Zijn gezicht vertrok smartelijk, hij kneep de lippen krampachtig samen en de schaarsche en borstelige haren van zijn grijze wenkbrauwen trokken neer over zijn naakte oogen. De avond viel. Het werd koel. Ergens sloeg een kwartel: pod... polot... De grijsaard staarde neder in het ravijn. - ‘En dat begon dus te gisten. Koezmin, de pope, de schrijver, een paar moejiks en vooral de vrouwen laten hun tongen dansen en gaan het overal rond tamboeren: kijk, alweer een die een misstap deed! Dat is een pracht van een zaak, een man opjagen, ja, dat bevalt ons! Tacha schreit. Onmogelijk om nog buitenshuis te komen; de kinderen schreeuwen haar na! Iedereen is in zijn schik, men heeft een geweldig plezier. Laten we weggaan, Tacha, zeg ik...’ - ‘En je vrouw?...’ - ‘Mijn vrouw,’ vraagt de grijsaard verbaasd. ‘Maar die was dood. Op een nacht heeft ze gezucht en ze was dood. Maar dat was een heele tijd daarvoor. Tacha was in haar dertiende jaar... Zij kwelde me aanhoudend, 't was een slechte vrouw, en ze was me niet trouw...’ | |
[pagina 6]
| |
- ‘Maar zooeven zei je veel goeds van haar,’ herinnerde ik den grijsaard. Maar hij liet zich niet verlegen maken; hij krabde in zijn hals, duwde zijn baardje vooruit, en, op dat baardje neder kijkend, antwoordde hij met kalmte: - ‘Wat bewijst dat? dat ik zooeven iets goeds van haar zeide? Niemand is al zijn leven slecht! En dikwijls zijn ook de slechten hun lof waard! De mensch is geen steen, en overigens, zelfs de steenen veranderen met den tijd... Denk er ondertusschen niets van. Zij is haar eigen dood gestorven. Het was het hart, moet men wel gelooven; het schortte haar aan het hart. Soms 'snachts vermaak je je met haar en plotseling bezwijmt ze en wordt als een doode. Het was soms om bang van te worden...’ De klank van zijn zachte, een weinig heesche en zingende stem mengde zich en versmolt met de milde avondlucht, met den geur van het kruid, met de zuchten van den wind en het suizen der struiken, met het lichte geklater van de beek rond de steenen. Wanneer hij zou gezwegen hebben, zou de nacht minder schoon, minder volkomen en minder aantreklijk zijn geweest. Savel sprak met een verrassende gemaklijkheid, hij zocht nooit naar woorden, hij sierde zijn gedachten met liefde op, gelijk een klein meisje haar poppen doet. Ik had al in mijn leven tal van schoon sprekende Russen gehoord, die, zich bedrinkend aan hun eigen bebloemde taal, er dikwijls of bijna altijd toekwamen, om in het verwikkelde weefsel van hun woorden den strakken draad der waarheid los te laten. Maar deze Rus weefde zijn verhaal met een zoo overtuigenden eenvoud, met een zoo helderen ernst, dat ik vreesde hem te onderbreken met mijn vragen. Ik volgde het spel der woorden en de grijsaard scheen me een bezitter van levende edelsteenen, die de magische macht hadden, door hun schittering de ongure en misdadige leugen te doen verdwijnen; ik | |
[pagina 7]
| |
gaf me rekenschap daarvan, en toch liet ik me door de betoovering van zijn taal verblinden. - En ziehier, mijn vriend, de wijze waarop die zaak een aanvang nam. Men liet den dokter komen; die onbeschaamde kerel bekijkt mijn gansche Tacha in bijzonderheden; hij had nog een ander bij zich, een beetje kaal en met gouden knoopen. De onderzoekingsrechter misschien, en die ondervraagt Tacha: ‘wie? wanneer?’ Zij zwijgt, zij schaamt zich. Men heeft me gearresteerd en in de stad gebracht, in de gevangenis. En daar zit ik dan. Die kaalkop zegt me: ‘beken het en je krijgt maar een lichte straf. Ik stel hem te goeder trouw voor: ‘laat me met rust, uwe edelheid, ga naar Kiew, naar de heilige Relieken, om vergeving voor mijn zonden te vragen.’ - ‘Dat is uitstekend,’ zegt hij, ‘je hebt bekend. Hij had me bevangen, de kale schoft. Ik had heelemaal niets bekend, ik had zoo maar een woord uitgeworpen, zoo maar uit verveling. Ik verveelde me, ik was niet geschapen voor de gevangenis: dieven, moordenaars, alle soorten vuil volk overal om me heen. En dan vroeg ik me altijd af: wat gaan ze nu met Tacha doen? Zij hebben dat alles een jaar laten sleepen, dan is men begonnen te oordeelen. Ik zie dat Tacha ook gekomen is, - handschoenen, laarsjes, louter ongewone dingen aan. Een blauwe jurk als een wolk zoo schoon, men meende de ziel er doorheen te zien. Het heele gerecht, alle toeschouwers staren haar aan en je moet weten vriend, dat alles is gelijk een droom. Naast Tacha zat mevrouw Antsyferowna, onze huiseigenares, een vrouw als een braadspit, alles wat er ter wereld kwaadaardig was. Oh, dacht ik, die gaat me tot op 't been afknagen, die zwelgt me heelemaal door.’ Hij lachte met een eigenaardige goedmoedigheid. - ‘Zij had een zoon, Matweï Alexewitch. Ik zag hem | |
[pagina 8]
| |
voor een domkop aan, een vervelend schepsel. Heelemaal wit, geen druppeltje bloed, een bril, popenhaar, een baardje om te lachen en altijd door bezig met liedjes en vertellingen in een klein boekje te schrijven. Een goede jongen, je kon hem ik weet niet wat vragen, hij zou 't je geven. De moejiks maakten er gebruik van; de één vraagt een zeis, de ander - hout, een derde - brood; of zij 't noodig hadden of niet, ze nemen het. Ik zeg hem: Alexewitch, waarom geef je alles weg? Je vader en je grootvaders verdienden het, stapelden het op, vilden de menschen levend zonder de zonde te vreezen, en jij geeft naar links en rechts weg. - ‘De ellende der menschen laat jou dus onverschillig’? zegt hij. ‘Je moet doen als ik’. - Hij was niet erg slim, maar hij had een goed hart. Later heeft de gouverneur hem naar China verbannen. Hij was onbeschoft geweest tegen den gouverneur, en die heeft hem naar China gestuurd... - Goed, het proces. Het blijkt dat ik een verdediger heb, hij heeft bijna twee uur gesproken, hij deed niets dan met zijn armen zwaaien. Ook Tacha verdedigde me.’ - ‘Maar heb je werkelijk met haar geleefd?’ Hij bleef een oogenblik in nadenken verzonken, als om zijn herinneringen te verzamelen, dan zeide hij onverschillig, terwijl zijn naakte oogen de vlucht van een sperwer volgden: - ‘Dat komt voor, dat men met zijn dochters leeft. Er is zelfs een heilige geweest, die met zijn twee dochters geleefd heeft, en uit die dochters zijn toen de profeten Abraham en Isaak geboren. Maar voor zoover het mij betreft, ik zal 't niet zeggen. Zeker: ik speelde met haar, des winters zijn de nachten lang, en men verveelt zich. Vooral degenen die gewoon zijn zich op de aarde uit te strekken, hierheen te gaan, daarheen te gaan, - en ik was één van dezulken. Ik vertelde haar sprookjes, - sprookjes ken ik bij honderden. Het | |
[pagina 9]
| |
sprookje, dat is een uitvinding!... En dan gaat het bloed zieden. En Tacha...’ Hij sloot de oogen en de schouders ophalend, zuchtte hij. - ‘Een onmogelijke schoonheid. En ook ik was onmogelijk met de vrouwen, heelemaal waanzinnig.’ De grijsaard rilde over de gansche lengte van zijn lichaam en met vervoering, met hoogmoed, de woorden half verzwelgend zeide hij: - ‘Zie mij aan, mijn vriend, ik ben zeven en zestig jaren oud, maar ik kan nog 't geeft niet welke vrouw ten einde raad brengen. - De vrouw, mijn vriend, dat is een groot ding. Heel de aarde droomt van haar, het dier, de vogel, het kleinste kevertje, allen leven voor hetzelfde. En waarvoor zou men leven buiten dat?’ - ‘Maar met dat al, wat heeft je dochter voor het gerecht gezegd.’ - ‘Tacha? Zij heeft verzonnen, of misschien heeft Antsyferowna het haar ingeblazen - Antsyferowna had me noodig - zij heeft gezegd dat zij zich zelf die schade aangedaan had en dat ik niet schuldig was. Daarop heeft men me losgelaten. - Het kan hun eigenlijk niets schelen, 't is alles om te laten zien: let op hoe goed wij op de wetten passen. Dat is allemaal bedrog: die wetten, die reglementen, die papieren; niets van dat alles is eigenlijk noodig. Laat iedereen leven zooals hij wil, dat zal goedkooper zijn en aangenamer. Zoo ik bij voorbeeld, ik leef, ik hinder niemand, ik blijf op mijn plaats.’ - ‘Maar de moordenaars, wat doe je daarmee?’ - ‘Men moet ze doodmaken’ besliste Savel. ‘Die gedood heeft, moet gedood worden, en op de plaats zelf, hou je toch niet zoo dom. De mensch is geen mug of geen vlieg, hij is evenveel waard als jij, jouw schoftGa naar voetnoot1)...’ - ‘En de dieven?’ | |
[pagina 10]
| |
- ‘Je bent een dwaas. Hoe zouden er dieven zijn, als er niets te stelen was? Geen overdaad, dus ook geen nijd, geen belustheid... Waaruit worden de dieven geboren? - Uit den overvloed. Hij kijkt: oh, wat heeft hij veel! Dan pakt hij iets weg...’ Het was reeds duister geworden, de nacht was in het ravijn gezonken. Een uil gilde drie malen, de grijsaard luisterde naar die schrikwekkende kreten en zeide glimlachend: - ‘Hij woont hier vlak bij, in een hollen boom. Soms verrast de zon hem voor hij zich heeft weten te bergen, en hij blijft zitten in het licht. Ik steek dan in 't voorbijgaan mijn tong naar hem uit: Zoo, domkop? Hij ziet niets en zwijgt. Wee hem als dan de kleine vogeltjes hem zien!’ Ik vroeg hem hoe hij kluizenaar geworden was. - ‘Van zelf; ik liep, ik liep, toen hield ik eindelijk daarmee op. Alles ter wille van Tacha; Antsyferowna heeft het handig aangelegd: na de gerechtszitting heb ik Tacha niet meer te zien gekregen. Zij heeft me gezegd: ik weet de heele waarheid, - je hebt 't aan mij te danken dat je nu niet in het bagno bent; maar je dochter lever ik niet aan je uit. Een stommelinge, dat is zeker... Ik heb lang om haar heen gedraaid, maar ik heb wel gemerkt dat er niets aan te doen was. Toen ben ik weggegaan. Ik ben naar Kiew gegaan en naar Siberië, daar heb ik veel geld verdiend. Ik ben in het land teruggekomen. Antsyferowna was onder de wielen van een trein verpletterd. Wat Tacha betreft, ze was getrouwd met een ziekenoppasser uit Koersk. Ik ga naar dat Koersk, maar de ziekenoppasser was naar Perzie vertrokken, naar de stad Oezoene. Ik ga naar Tsaritsine, daar neem ik de boot en ik vaar over zee naar Oezoene. Maar Tacha, ze was gestorven! Ik heb hem gezien, dien ziekenoppasser: een haai met rooden neus, maar goed van humeur. Een | |
[pagina 11]
| |
drinker. - “Ben jij misschien de vader?” - “Nee,” zeg ik, “dat zit zoo: ik heb hem alleen maar in Siberië ontmoet, haar vader.” Ik had geen lust me bij een vreemdeling bekend te maken. Toen ben ik naar Nieuw-Athos gegaan. Ik ben er haast gebleven, - 't is een goede plaats. Maar ik heb later gezien dat dat niet ging. De zee gromt en wentelt de steenen om, de streek is enkel rots, bergen overal in 't rond en nachten zoo zwart als was je in de wagensmeer gedompeld. En een hitte! Ik ben hier gekomen en dit is het negende jaar dat ik hier leef, en niet zonder nut. Ik heb gebouwd, ik heb een berk geplant, dan drie jaar daarna een klein ahorntje, dan een linde, - zie je 't daar? - Ik ben, mijn vriend, een groot vertrooster der menschen. Kom Zondag hier zien en luisteren.’ Hij sprak bijna nooit den naam van God uit, die in den mond van zulke lieden ieder oogenblik weerkeert. Ik vroeg hem of hij veel bad. - ‘Nee, niet al te veel’, antwoordde de grijsaard, zijn naakte oogen sluitend. ‘In 't begin heb ik hard gebeden; soms bleef ik uren lang op de knieën het teeken des kruises maken. Mijn armen die aan de zaag gewend zijn werden niet moe, en mijn rug ook niet. Ik kan duizend buigingen maken zonder buiten adem te raken. Als mijn knieën 't maar uithielden. Maar ik heb nagedacht: waarvoor bid ik eigenlijk, met 't oog op wat? Ik heb al wat ik noodig heb, de menschen achten me, en ik, ik zou God komen lastig vallen! God heeft genoeg te doen, waarom hem te hinderen? Men moet zelfs liever trachten, het gezeur der goede lieden van hem af te leiden. Hij, God, waakt over ons en wij, wij waken niet voor hem. - En zóó denk ik hierover: God leeft voor de belangrijke menschen, - hij heeft geen tijd voor een kleine dwaas van mijn soort. En nu, als ik des nachts geen slaap heb, ga ik eenvoudig uit mijn hol, ik zet me | |
[pagina 12]
| |
ergens neer, hier bij voorbeeld, en naar den hemel des Heeren opziend denk ik: hoe maakt hij het? - Dat is een zeer aangename bezigheid, mijn vriend, - zoo aangenaam dat ik het niet uitspreken kan, een droom bij open oogen. En men wordt er niet moe van, als van het bidden. Ik vraag hem niets en ik raad ook anderen niet aan hem iets te vragen. Wanneer ik zie dat het noodig is, dan zeg ik aan deze of gene: heb medelijden met God. Kom maar, je zult zien hoe nuttig ik ben voor Hem en voor de menschen...’ Hij sprak zonder een zweem van praalzucht, met de kalme zekerheid van een arbeider die zijn handwerk doorendoor verstaat. De blijde glimlach van zijn wimperlooze oogen verwischte de leelijkheid van zijn verwoest gezicht. - ‘Hoe ik 's winters leef? Het is warm bij me, zelfs in den winter. Maar 't is dan voor de menschen moeilijk om bij me te komen, om de sneeuw, en het gebeurt, dat ik twee of drie dagen zonder brood moet leven. Eén keer ben ik minstens acht dagen zonder een kruimel voedsel gebleven. Ik was zoo verzwakt dat ik mijn herinnering verloren had. Een meisje is ondanks alles gekomen en heeft me weer op de been gebracht. Ze was novice in een klooster, later is ze met een schoolmeester getrouwd. Ik was het, die haar die gedachte in 't hoofd heb gebracht. Waarom zou je in een klooster gaan, Lenka? Waartoe zou je dat dienen?’ ‘Ik ben een wees,’ antwoordde zij. ‘Trouw, en je zult geen wees meer zijn. En dan had je de schoolmeester Pentrov, die een beste kerel was. Ik geef hem de raad: let op dat jonge meisje, Micha. Kort daarop zijn ze getrouwd. En leven nu samen... Des winters ga ik naar Sarow, naar Optina, naar Oranki, naar het klooster in Diview, - er zijn hier overal kloosters. - Toch houden de monniken niet van me, zij willen altijd dat ik bij hen kom, dat ik de pij aan- | |
[pagina 13]
| |
neem en in het klooster kom wonen. Dat zou voor hen voordeelig zijn, dat trekt de menschen, - maar ik wil dat niet, ik ben een levend mensch, dat past me niet. Ben ik dan een heilige? Ik ben eenvoudig een vreedzaam mensch...’ Lachend en zich de zijden wrijvend, ging hij met verteedering voort: - ‘Bij de nonnen daarentegen ben ik een graag geziene gast. Ze houden veel van me, ja, die houden veel van me. Ik praal niet, vriend, het is de zuivere waarheid. Ik ken de gansche vrouw, 't geeft niet welke, onverschillig of zij adellijk of koopmansbloed heeft. En wat de vrouw van het volk betreft: die is even doorzichtig voor me als mijn eigen ziel. Ik zie haar in de oogen en ik begrijp alles - al haar kommer. Ik zou je veel kunnen vertellen...’ En opnieuw noodigde hij mij dringend uit: - ‘Maar kom toch, dan zul je zelf zien, hoe ik met ze spreek. - Komaan, nog een glaasje.’ Als hij het gedronken had, deed hij zijn oogen half dicht, en in een nieuwen aanval van bewondering zeide hij. ‘Wat doet de wijn toch goed!... Men zag den korten lentenacht verbleeken, de dauw sloeg neer, ik stelde voor een vuur te maken. ‘Waarom zouden we dat doen? Heb je 't werkelijk koud? Ik, een oude man, heb het niet koud en jij hebt het koud? Ga dan maar slapen in de grot. Kijk eens, mijn vriend, als we vuur aansteken, komt een wolk van beestjes zich erin verbranden en ik heb dat niet graag. Voor de beestjes is het vuur een val, waarin ze verderven. De zon, de vader aller vuren, doodt niemand en wij, om onze beenderen te koesteren, wij zouden al die beestjes verbranden? Neen, dat mag niet...’ Ik was het ermee eens; dat mocht niet. En ik ging de grot in. Ik hoorde hem nog langen tijd buiten bewegen, | |
[pagina 14]
| |
ergens heengaan, ik weet niet waarheen, plassen in de beek. Ik hoorde zijn liefkoozende stem: - ‘Vluchten?... Wees maar niet bang, dommertje...’ Dan begon hij zacht met bevende stem te zingen, alsof hij iemand wiegde. Toen ik wakker geworden was en de grot uitkwam was Savel, op de knieen liggend, bezig handig een mat te vlechten, en zei tot een spreeuw die heftig in de struiken kwieterde: - ‘Welja, zing jij maar, 't is je dag.’ - ‘Heb je goed geslapen? Ga je nu maar wasschen. Ik heb alvast maar thee gezet.’ - ‘En jij? Heb jij dan niet geslapen?’ - ‘Ik, vriend? Als ik eenmaal dood ben, zal ik slapen.’ De blauwe hemel van Mei schitterde boven het ravijn.
* * *
Drie weken later, op een Zaterdag, tegen den avond, keerde ik tot hem terug; hij ontving me als een ouden vriend. - ‘En ik zei al bij mezelf: de kerel heeft me vergeten. Oh, heb je zelfs wodka meegebracht? Veel dank! En wittebrood ook? Wat ben je vriendelijk. Je bent goed, men moet vanzelf van je houden; de lieden houden van de goede menschen, zij kennen hun belang. Worsten? Daar moet ik niets van hebben, dat is hondenvoedsel. Eet jij ze maar op. Maar van visch houd ik. Dat is goede visch, hij komt uit de Kaspische zee, dat weet ik. Je hebt wel voor anderhalven roebel besteed, jij dwaas! Maar toch: veel dank!’ Hij scheen mij levender nog, nog meer van vreugde stralend. Ik voelde me licht en blij, en ik dacht: - ‘Wat duivel. Misschien ben ik hier bij een gelukkig mensch.’ | |
[pagina 15]
| |
Recht en lenig was hij bedrijvig als een goede huisheer bezig, rangschikte mijn geschenken, terwijl naar alle zijden als vonken, die zachte, betooverende Russische woorden uit hem ontsprongen, die de ziel bedwelmen. De bewegingen van zijn sterk lichaam, gezwind als van een reebok, stemden prachtig samen met zijn helder spreken, en ondanks zijn mismaakt gezicht, ondanks zijn wimperlooze oogen - men zou zeggen dat ze opzettelijk zoo verscheurd waren, om er des te beter en te stouter in te kunnen zien! - scheen hij bijna schoon met de veelkleurige en verwikkelde schoonheid van het leven. En zijn uiterlijke leelijkheid deed dit soort schoonheid slechts te feller uitkomen. En opnieuw, gedurende bijna den ganschen nacht, bewoog zich zijn grijsachtig baardje, richtten zijn schrale snorren zich overeind, als hij met volle keel lachte, en zijn verwrongen mond zich wijd opende, waarin zijn frettentanden wit en puntig schitterden. - In de diepte van de vallei was alles stil, terwijl hoog in den hemel de wind rond dwaalde, de toppen der pijnboomen heen en weer wiegden, het ruwe loof der eiken bruischte, en de blauwe stroom des hemels hartstochtelijk poperde, door het grijze schuim der wolken overdekt. - ‘Tsjoe!’ zei de grijsaard en hief waarschuwend de hand op. Ik luisterde. Alles bleef stil. - ‘De vos nadert; hij heeft hier zijn hol. De jagers vragen me: grootvadertje, weet je hier geen vos te zitten? Ik lieg hen voor: ‘Nee, er is hier geen vos. Ik houd niet van jagers. God behoede hun moeder!’ Ik had reeds opgemerkt, dat de oude soms grooten lust had, een of anderen dwazen Russischen vloek uit te stooten, maar omdat hij waarschijnlijk meende dat dit hem niet paste, zeide hij eenvoudig: ‘God behoede je moeder!’ of een andere zinnelooze uitdrukking. Nadat hij van de wodka had gedronken, waarin betanie- | |
[pagina 16]
| |
bladeren afgetrokken waren, sloot hij zijn verscheurde oogen weer en zei: - ‘Wat een uitstekende drank! Veel dank! Ik houd van alles wat goed is...’ Zijn verhouding tot God begreep ik nog niet goed, en behoedzaam bracht ik het gesprek op dit onderwerp. Aanvanklijk antwoordde hij met de gewone zegswijzen van de pelgrims en de vakmatige vromen, gelijk die overal in de kloosters gebruikelijk zijn, maar ik voelde dat die termen hem beknelden. Ik vergiste me niet: dichterbij schuivend en met gedempte stem begon hij plotseling en heftig: - ‘Ik zal je wat vertellen, vriend, van een Franschmannetje, - een Fransche pope, - een popetje, zwart als een ekster, met een tonsuur op zijn hoofdje, een gouden bril op zijn neus en meisjeshandjes, echt een speelgoedje van God! Ik heb hem in het klooster van Potchajew ontmoet, een klooster hier ver vandaan, dien kant uit....’ Met de hand wees hij het Oosten in, in de richting van Indie. En de beenen uitstrekkend om gemakkelijker te liggen, met den rug tegen de rots leunend, vervolgde hij: - ‘Overal er om heen woont de Pool, een vreemde streek, een andere aarde als de onze. Ik babbel met een monnik; hij zegt me: de menschen moesten strenger getuchtigd worden. Ik, ik glimlachte: als men straft, wie het verdient, moet men de heele wereld straffen, - maar dan zou er geen tijd meer overblijven voor wat anders, men zou elkander onophoudelijk moeten afrossen en dat zou onze gansche dagtaak zijn! De monnik werd kwaad en noemde me een stommeling. Het bewuste popetje zat in een hoek en opeens springt hij op me toe en begint te spreken. Ach, wat een man! Ik zal je wat zeggen vriend: voor mij is hij Johannes de Dooper zelf geweest. De taal hinderde hem, men kan onze woor- | |
[pagina 17]
| |
den met een vreemde tong niet allemaal zeggen. Maar toch sprak hij met veel ziel. Ik zie, zeide hij mij, dat U - en hij bleef me aanhoudend U noemen, ja! - dat U dien monnik niet gelooft. Oh, dat is goed. God, zegt hij, is niet boos voor de menschen, hij is hun hartelijke vriend. Maar hoor wat hem door zijn goedheid overkomen is: in ons tranenleven is hij weggesmolten als suiker in het water, en dat water is verontreinigd, dat water is vuil en wij hebben opgehouden Hem te voelen, - de smaak van God in ons leven voelen wij niet meer, merken wij niet meer. Maar desondanks is hij door heel het Heelal verspreid, hij woont als een zuivere vonk in iedere ziel. Men moet, zegt hij, in iederen mensch God weer opzoeken, Hem in één groot licht verzamelen en als de Heer der levende zielen dan weer in al zijn kracht hereenigd is, dan zal de Satan tot Hem komen en zal Hem zeggen: Gij zijt groot, o Heer, uw almacht is onmetelijk en ik wist het niet, vergeef mij, dit bid ik U, en van nu af aan wil ik niet meer met U strijden, - aanvaardt mij in Uw dienst.’ De grijsaard sprak in groote spanning en zijn verwijde oogappels schitterden vreemd in zijn somber gezicht: - ‘En dan zal het einde der wanorde gekomen zijn, het eind van alle kwaad en alle aardsche twisten, en alle menschen zullen terugkeeren in hun God als de stroomen in den Oceaan.’ Zijn stem verstikte, hij sloeg zich op de knieën en lachte met een heeschen lach, maar door dat lachen heen bleef zijn vervoerde stem voortspreken: - ‘Dat alles heeft me zoo in 't hart gegrepen, ik had zooveel licht in mijn ziel, dat ik niet wist wat ik tot het Franschmannetje zeggen moest. - ‘Mag ik je kussen, mijn Christusbeeld?’ Wij omhelsden elkaar en daar begonnen wij alle twee te schreien, - wat hebben we geweend! Als kleine kindertjes, die hun ouders terugzien | |
[pagina 18]
| |
na een lange scheiding. - Toch waren wij allebei oud, hij had grijze haren rond zijn tonsuur. Toen heb ik tot hem gesproken: ‘mijn Christusbeeld, je bent voor mij als Johannes de Dooper.’ Ik noemde hem: Christusbeeld, en moest er zelf om lachen, want ik zeg je dat hij op een ekster leek. Maar die monnik bleef hem al dien tijd uitschelden. ‘Je bent als een spijker’ zei hij. En dat was waar, hij leek op een spijker, heelemaal spits. Jij mijn vriend, jij kunt je al die vreugde niet begrijpen, je bent zeker wel geleerd, je weet alles, maar ik was blind in dien tijd, ik liep alsof ik alles zien kon maar ik begreep niets. Waar is God? En hij met één slag heeft me alles geopenbaard, - denk eens wat dat voor me geweest is. Ik heb je die woorden alleen maar samengevat, - maar in werkelijkheid hebben wij tot den morgen toe gesproken. Hij heeft me zooveel dingen gezegd dat ik mij niets meer dan de noot behouden heb, de heele schaal ben ik kwijtgeraakt...’ Hij zweeg en als een dier snoof hij de lucht in. - ‘Zou het niet gaan regenen?...’ Hij snoof nog eens en besliste gerustgesteld: - ‘Nee, het gaat niet regenen. Maar bij het vallen van den nacht wordt het vochtig.’ - ‘Ik zeg je vriend, dat al die Franschen en bewoners van andere landen lieden van groot verstand zijn. In de provincie Kharkow of Poltawa, bij een machtig vorst, was er een rentmeester, een Engelschman, en die keek me aan, keek me aan, dan liet hij me in zijn kamer roepen en zei me: Hier heb je een geheimen brief, oude, breng dien naar die plaats, naar die-en-die. Wil je?’ - ‘Waarom niet, het is me gelijk waar ik heenga.’ - De genoemde plaats lag een honderd werst verder. Ik nam het pakje, bond er een touw omheen en hing het op mijn borst onder mijn hemd. En ik vertrek. Ik kom in de aangewezen plaats en vraag den eigenaar te spreken. | |
[pagina 19]
| |
En versta me wel: ze jagen me weg en slaan me. Ik dacht: ach, jullie vervloekten, je pens mag opzetten als een berg. Het pakje zat in een papier en dat was heelemaal losgeweekt door het zweet. Ik zag dat er geld in was. Een groote som, bijna drie honderd roebels. Ik was er bang voor: als iemand 't merkte en me 's nachts bestal? Wat te doen? Ik zat op een akker onder een boom, en daar komt een Heer in een rijtuig aan. Dat was misschien degeen dien ik hebben moest. Ik ga midden op den weg staan, zwaai met mijn stok, de koetsier onthaalt me op een zweepslag, maar de Heer doet stilhouden en geeft zelfs zijn koetsier een uitbrander. Het was de Heer dien ik hebben moest.’ - ‘Hier,’ zeg ik, ‘Uwe genade wil dezen geheimen brief aanvaarden.’ - ‘Goed, kom hier naast me zitten, en laten we wat praten.’ We komen aan. Hij brengt me in een prachtige kamer en zegt: ‘Wat zat er in dat pakje?’ - ‘Volgens mij is het geld, het zweet heeft het papier verscheurd, en zoo heb ik 't gezien.’ - ‘En wie heeft het je gegeven?’ - ‘Ik kan 't U niet zeggen, het is me streng verboden.’ - En daar begint hij te scheeuwen: ‘Ik stuur je naar den Commissaris, naar de gevangenis.’ - ‘Welnu, zeg ik, doe wat U niet laten kunt.’ Hij wilde me aan 't schrikken brengen, maar ik had geen vrees. En plotseling gooit hij de deur open en de Engelschman staat op den drempel. Wat zal dat nu beteekenen? Hij lachte. Hij was vóór mij met den spoortrein aangekomen en wachtte, om te zien of ik komen zou, ja of neen. En allebei wisten het dat ik allang was aangekomen, zij hadden gezien dat de knechten me wegjaagden, - zij hadden zelf bevolen om mij weg te jagen, maar niet om me te slaan, - alleen maar wegjagen. Je begrijpt dat ze een grap met me wilden hebben, om me te beproeven: zou ik 't geld brengen, ja of neen? Zij waren tevreden omdat ik het gebracht had. Zij hebben me bevolen me te was- | |
[pagina 20]
| |
schen, hebben me schoone kleeren gegeven en zeiden me dat ik met hen eten moest. Ja, vriend. - Welnu, ik zeg je, gegeten dat wij hebben! En de wijn! Je weet 't: je zwelgt het in en je hebt de kracht niet meer je mond te sluiten. En het brandt je, en het heeft zoo'n heerlijken geur! Ze hebben me zooveel doen drinken dat ik ervan gebraakt heb. Den volgenden dag heb ik weer met hen gegeten, ik heb hun allerlei dingen verteld. Ze waren erg verwonderd. De Engelschman was dronken en toonde aan dat het Russische volk het verwonderlijkste volk van de wereld was en dat niemand kon zeggen waartoe het wel in staat zou zijn. Hij sloeg zelfs met zijn vuist op de tafel. Dat geld hebben ze me gegeven: ‘houd het maar’, hebben ze gezegd. Ik heb het genomen, al ben ik nooit erg belust op geld geweest, - het heeft me nooit veel kunnen schelen. Maar toch kocht ik wel graag dingen. Eens heb ik een pop gekocht, ik ga door de straat en ik zie een pop achter het winkelvenster liggen, heelemaal precies een levend kind, ze kon zelfs haar oogen dichtdoen. Ik heb haar gekocht. Ik heb haar vier dagen meegesleept. Ik ging zitten, - haalde haar uit mijn kiel te voorschijn en bekeek haar. Daarna heb ik haar aan een klein meisje gegeven, in een dorp. Haar vader vroeg me: heb je haar gestolen? Ik heb geantwoord: ja. Ik schaamde me om te zeggen, dat ik haar gekocht had.’ - ‘En hoe is 't met dien Engelschman geeindigd?’ - ‘Ze hebben me laten vertrekken. Dat is alles. Zij hebben me de hand gedrukt en me een heeleboel dingen gezegd: vergeef ons dat wij een grap met je gemaakt hebben... Maar nu moet ik wat gaan slapen vriend, - morgen heb ik een zwaren dag.’ En zich voor den nacht gereed makend, zeide hij nog: - ‘Ik was een origineele. Van tijd tot tijd kwam plotseling de vreugde over me, zij overstroomde mijn heele | |
[pagina 21]
| |
binnenste, mijn heele hart, tot dansens toe. En dan danste ik, - de lieden spotten en ik dans. - En waarom ook niet? Ik heb geen kinderen, ik heb niemand om me voor te schamen’... ‘Dat is de ziel die speelt, vriend,’ vervolgde hij met gedempte en droomerige stem. Zij is grillig, ze laat zich plotseling aanlokken door de dwaaste dingen en ze dwingt je daarbij te blijven. Ik heb mij ook eens door een klein meisje laten vangen - een geschiedenis van 't zelfde soort als die met de pop, - ik ontmoette dat kleine meisje op een landgoed. Een kind van zoowat negen jaar, 't zit aan den kant van een vijver, slaat met een stokje op 't water en schreit tranen. Het kleine snuitje is vochtig van tranen als een bloem van dauw: zelfs haar kleine borstje is bedekt met tranen. Ik ga dus naast haar zitten: ‘waarom schrei je. 't Is zoo'n vroolijke dag en jij, je zit te schreien? Ze was boos. “Ga weg” zei ze. Maar ik ben koppig. Ik breng haar aan 't praten en ze zegt me: “Ga niet naar mijn huis, mijn moeder is slecht, mijn vader is slecht en mijn broer is ook slecht.” Ik lachte in mijzelf maar ik deed alsof ik bang werd en haar geloofde, en ik herhaalde vreesachtig: “aie, aie, aie.” Dan vleit ze haar snuitje tegen mijn schouder en begint weer te snikken: zij beefde er heelemaal van. In den grond was haar ongeluk niet zoo groot: haar ouders waren een bezoek gaan brengen op drie werst afstand en hadden haar voor straf te huis gelaten, omdat zij kuren had gehad en een andere jurk aan wilde hebben. Wel te verstaan: ik beklaag haar, ik veroordeel haar ouders: “aie aie, wat slechte menschen!” En ze zegt tegen me: “neem me mee, grootvadertje, ik wil niet meer bij ze blijven.” Je meenemen, dat gaat heel gemakkelijk! Vooruit, we gaan! En ik breng haar naar de plaats waar haar ouders feestvierden, - zij had daar een vriendje, Kolja, een echt meikevertje, en dat was het heele geheim van haar verdriet. - Natuurlijk lachten ze | |
[pagina 22]
| |
allemaal, en zij zag rooder dan een klaproos. Haar vader heeft me vijftig zilveren kopeken gegeven. En ik vertrok. - En wil je wel gelooven vriend, dat mijn ziel zich aan dat kleine meisje had gehecht, ik wilde niet meer weg van haar en van dat landgoed. Ik heb een week lang er omheen gezworven, ik verlangde het kleine meisje terug te zien, met haar te praten, 't was zelfs belachelijk. - Maar ik had dat verlangen nu eenmaal. Men heeft haar naar zee gebracht om haar borstje te genezen, en ik trok heen en weer en zwierf als een hond. Dat kan gebeuren. Ja. De ziel is een grillige vogel, men weet niet waar zij heenvliegt.’ De grijsaard sprak bijna ingeslapen of half in den droom, en geeuwde voortdurend, maar dan plotseling herleefde hij weer, als door een kouden regen opgewaakt: - ‘Verleden jaar in den herfst heeft een stadsdame in het zwart me hier opgezocht: zij was zus en zoo, een beetje dor, niet schoon, maar ik heb haar in de oogen gezien, - Heere, Heere! Als ik ze maar vóór een nacht had mogen hebben, - daarna had men me in stukken mogen snijden, wurgen, levend villen, - ik vrees niets. Ik zou er ik weet niet welken dood voor hebben willen lijden. En ik heb het haar rechtaf gezegd: “ik kan niet met U spreken. Ga weg.” Ik weet niet of ze het begrepen heeft, zij is dadelijk weggegaan. Maar nachten aan nachten heb ik om haar niet geslapen. Wat ik ook deed: ik zag altijd haar oogen. En toch ben ik een oude man, - een kluizenaar, - ja. De ziel kent geen wet, telt geen jaren...’ Hij strekte zich op den grond uit, en met de roode zoomen van zijn oogen knippend, zeide hij: - ‘Kom, ik ga slapen.’ Hij wikkelde zijn hoofd in zijn kiel en zweeg. (Slot volgt) |
|