Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij1 Na de beschrijvinge des genen die op den throon sat, verhaelt den Apostel de eygenschappen des verzegelden boecks, dat in sijne hant was. 3 het welck alsoo het geen schepsel in hemel ofte op aerde en konde openen, 5 soo wort de Leeuw uyt den geslachte Iuda alleen verklaert des selven weerdigh te zijn. 7 Die het boeck uyt sijne hant ontfanght. 8 Waer op de vier dieren met de vier ende twintigh Ouderlingen sijne weerdigheyt loven. 11 ende de menighte der Engelen met haren lofsangh oock erkennen. 13 ende alle schepselen in hemel ende aerde nevens haer toestemmen. | |
1ENde ick sagh Ga naar margenoot1 in de rechter [hant] des genen die op den throon sat, Ga naar margenoota een boeck geschreven Ga naar margenoot2 van binnen ende van buyten, Ga naar margenoot3 verzegelt met seven zegelen. | |
2Ende ick sagh Ga naar margenoot4 eenen stercken Engel uytroepende met een groote stemme, Ga naar margenoot5 Wie is weerdigh het boeck te openen, ende sijne zegelen op te breken? | |
3Ende niemant Ga naar margenootb in den hemel, noch op de aerde, noch onder de aerde en konde het boeck openen, noch het selve Ga naar margenoot6 [in] sien. | |
4Ende Ga naar margenoot7 ick weende seer, dat niemant weerdigh gevonden en was om dat boeck te openen, ende te lesen, noch het selve [in] te sien. | |
5Ende Ga naar margenoot8 een van de Ouderlingen seyde tot my, En weent niet: siet, Ga naar margenootc Ga naar margenoot9 de Leeuw die uyt de stamme Iuda is, Ga naar margenootd Ga naar margenoot10 de wortel Davids, heeft overwonnen, om het boeck te openen, ende sijne seven zegelen op te breken. | |
6Ende ick sagh, ende siet, in het midden van den throon, ende van de vier dieren, ende in het midden van de Ouderlingen, een Ga naar margenoot11 Lam staende Ga naar margenoot12 als geslachtet, hebbende Ga naar margenoot13 seven hoornen, ende Ga naar margenoote seven oogen: dewelcke zijn de Ga naar margenootf Ga naar margenoot14 seven Geesten Godts Ga naar margenoot15 die uytgesonden zijn in alle landen. | |
7Ende Ga naar margenoot16 het quam, ende heeft het boeck genomen uyt de rechter [hant] des genen die op den throon sat. | |
[Folio 153r]
| |
hadde, Ga naar margenoot18 vielen de vier dieren, ende de vier ende twintigh Ouderlingen voor ’t Lam [neder,] hebbende elck Ga naar margenootg Ga naar margenoot19 citheren ende gouden phiolen zijnde vol reuckwercks, Ga naar margenoot20 welck zijn Ga naar margenooth de gebeden der heylige. | |
9Ende sy songen Ga naar margenooti een Ga naar margenoot21 nieuw liedt, seggende, Ga naar margenootk Ghy zijt weerdigh dat boeck te nemen, ende sijne zegelen te openen: want ghy zijt geslachtet, ende hebt ons Gode Ga naar margenootl gekocht Ga naar margenoot22 met uwen bloede, uyt allen geslachte, ende tale, ende volcke, ende natie: | |
10Ga naar margenootm Ende ghy hebt ons onsen Gode gemaeckt Ga naar margenoot23 tot Koningen ende Priesteren: ende wy sullen als Koningen Ga naar margenoot24 heerschen op de aerde. | |
11Ende ick sagh, ende ick hoorde een stemme veler Engelen rontom den throon, ende de dieren, ende de Ouderlingen: ende Ga naar margenootn haer getal was Ga naar margenoot25 tien duysent mael tien duysenden, ende duysent mael duysenden: | |
12Seggende met een groote stemme, Ga naar margenooto Het Lam dat geslachtet is, is weerdigh Ga naar margenoot26 te ontfangen de kracht, ende Ga naar margenoot27 rijckdom, ende wijsheyt, ende sterckte, ende eere, ende heerlickheyt, ende Ga naar margenoot28 dancksegginge. | |
13Ende alle schepsel dat in den hemel is, ende op de aerde, ende Ga naar margenoot29 onder de aerde, ende die in de zee zijn, ende alles wat in de selve is, hoorde ick seggen, Hem die op den throon sit, ende den Lamme zy de dancksegginge, ende de eere, ende de heerlickheyt, ende de kracht Ga naar margenoot30 in alle eeuwigheyt. | |
14Ende de vier dieren seyden, Ga naar margenoot31 Amen. Ende de vier ende twintigh Ouderlingen vielen [neder,] ende aenbaden den genen die leeft in alle eeuwigheyt. |
|