Eynde van den Sendtbrief des Apostels JACOBI.
|
-
margenoota
- Proverb. 11.28. Amos 6.1. Luce 6.24. 1.Timoth. 6.9.
-
margenoot1
- Namelick, die de rijckdommen onrechtveerdelick vergadert of deselve misbruyckt: gelijck het volgende uytwijst. Want andersins en zijn de rijckdommen in haer selven niet quaet, maer een zegen Godts, Prov. c. 10. vers 22. Doch worden gemeynlick ende seer lichtelick misbruyckt tot nadeel der saligheyt. siet Matth. 13.22. ende 19. versen 23, 24. ende worden hier verstaen, niet alleen de gemeyne rijcke gierigaerts ende verquisters, maer oock die in publijcke autoriteyt zijn, als Koningen, Princen, Stadthouders, Rechters, ende dergelijcke: die hare macht ende autoriteyt tot onderdruckinge der armen misbruycken, als blijckt uyt vers 6.
-
margenoot2
- Ofte, die over u sullen komen, namelick, soo in dit leven, als voornamelick na dit leven. Siet Luce cap. 16. vers 23.
-
margenoot3
- Namelick, die ghy haddet behooren te besteden tot onderhoudt der armen.
-
margenoot4
- Dat is, hebt ghy liever by u laten verrotten, als den armen mede te deelen.
-
margenoot5
- Namelick, met welcke ghy den naeckten behoordet te kleeden. Siet Iesa. cap.58. vers 7.
-
margenoot6
- Namelick, dat ghy haddet behooren te geven tot onderhoudt van uwen naesten: gelijck te voren.
-
margenoot7
- Namelick, in uwe kisten ofte comptoiren, daer in ghy het gierighlick hebt bewaert, sonder van het selve den armen mede te deelen.
-
margenoot8
- Dat is, sal tegen u zijn. Siet dergelijcke wijse van spreken Matth. 10. vers 18. ende 23.31. namelick, in den dagh des oordeels.
-
margenoot9
- Dat is, om u te overtuygen van uwe gierigheyt, ende van uwe rechtveerdige verdoemenisse. Siet Matth. 10.18. Marc. 1.44.
-
margenoot10
- Dat is, sal als een vyer zijn, met welck ghy sult gepijnight worden.
-
margenoot11
- Sommige verstaen dit van den schat des toorns Godts die de gierigaerts in de laetste dagen overvallen sal, daer van Paulus spreeckt Rom. cap. 2. vers 5. maer wort beter verstaen van de schatten der tijtlicke goederen, met welcke vergaderinge de gierigaerts altijt ende alleen besigh zijn. Siet Matth. cap. 6. vers 19.
-
margenoot12
- Namelick, van de werelt. Ofte, van u leven, dat is, tot den eynde uwes levens toe, als ghy nu al zijt gekomen tot hoogeren ouderdom, soo en houdt ghy evenwel niet op noch gierighlick schatten te vergaderen. Siet Luce cap. 12. vers 19. Ofte, tegen de laetste dagen.
-
margenoot13
- Door dese eene soorte van ongerechtigheyt verstaet hy alle andere dergelijcke.
-
margenoot14
- Namelick, tot Godt, dat hy wrake daer over soude willen doen. Siet Genes. 4.10. Hebr. 12.24.
-
margenoot15
- Gr. de roepingen, Dat is, de klaghten der wercklieden over dese uwe ongerechtigheyt.
-
margenoot16
- Dit moet verstaen worden by gelijckenisse van menschen genomen, waer door Gode menschelicke ledematen dickwils toegeschreven worden, niet eygentlick (want hy is een geest, Ioan. 4.24.) ende wort hier mede verstaen dat Godt hare klaghten verhoort heeft. Siet Psalm 18.7. Iesa. cap. 37. vers 17.
-
margenoot17
- Ofte, Sebaoth, gelijck de Hebreen lesen. Dit is een Hebreeusch woort, ende beteeckent heyrscharen, namelick, des hemels ende der aerden, die tot sijnen dienst staen, ende voor hem strijden tegen sijne vyanden: welcken tijtel Gode dickwils in den Ouden Testamente wort toegeschreven. Siet Iesa. 1. vers 9. Ierem. 11. vers 20. Rom. 9.29. ende hier van den Apostel wort uytgedruckt, om daer mede aen te wijsen sijne groote macht die hy heeft om de onderdruckers der rechtveerdige te straffen.
-
margenoot18
- Dat is, ghy hebt uwe rijckdommen verquist met overdadigheyt, gulsigheyt, ende brasserije: ende den armen laten honger lijden. Siet een exempel daer van Luce 16.19, 20, etc.
-
margenoot20
- D. niet alleen uwe lichamen alsoo gemest, maer sulcks oock gedaen met grooten lust uwer herten, om die te verzadigen.
-
margenoot21
- D. gelijck op de groote feestdagen als de danck-offeren geslachtet wierden, de menschen als dan plegen goeden cier te maken, soo doet ghy dagelicks. Siet Proverb. cap. 7. vers 14. Iesa. cap. 22. vers 13.
-
margenoot22
- Dat is, met gewelt ende wreetheyt de onschuldige vervolght. Het welck dan verstaen moet worden van sulcke rijcke die oock in hoogheyt ende tot Overheyt gestelt zijn.
-
margenoot23
- D. hy laet hem van u onderdrucken, sonder yet daer tegen te doen. Siet een exempel in Naboth, 1.Reg. 21.13. ende in Stephano, Actor. 7.59, 60.
-
margenoot24
- Dat is, verdraeght lanckmoedelick het ongelijck ende gewelt dat dese rijcke u aendoen.
-
margenoot25
- Namelick, om te oordeelen: die als dan het ongelijck den vromen aengedaen sal wreken, ende aen hare verdruckers rechtveerdighlick vergelden, 2.Thess. 1. versen 5, 6. ende als dan haer van deselve volkomelick verlossen, Luce cap. 21. vers 28.
-
margenoot26
- Dat is, met lanckmoedigheyt deselve verwachtende.
-
margenoot27
- Dat is, die noodigh is, als het lant eerst bezaeyt is.
-
margenoot28
- Die daer na tegen den tijt des oogsts tot het gewas dienstigh is. Siet Deuter. 11.14.
-
margenoot29
- Namelick, gelijck de lantman. Ofte, ghy dan weest lanckmoedigh.
-
margenoot30
- Namelick, met een vast vertrouwen dat de Heere sijne beloften den geloovigen gedaen, te sijner tijt sekerlick sal volbrengen.
-
margenoot32
- Dat is, en sal niet lange vertoeven: in welcke hy u van der godtloosen geselschap ende gewelt sal verlossen.
-
margenoot33
- Dat is, en geeft malkanderen geen oorsake met onbehoorlicke woorden ofte wercken om tegen malkanderen daer over te suchten, dat is, bedroeft te zijn, ofte tot Godt te klagen.
-
margenoot34
- Namelick, Iesus Christus, die als Rechter der werelt alle ongelijck sal straffen.
-
margenoot35
- Dat is, is na by met sijne toekomste, gelijck een die al tot de deure ofte poorte is gekomen bereyt zijnde om in te gaen. Siet Matth. cap. 24. vers 33.
-
margenoot36
- Gr. des lijdens van het quaet, Dat is, der verdruckingen.
-
margenoot37
- Der selver exempel stelt oock de Heere Christus tot dien eynde voor, Matth. 5. vers 12.
-
margenoot38
- Dat is, uyt last, bevel, ende ingeven des Heeren. Siet 2.Petr. cap. 1. versen 20, 21.
-
margenoot39
- Dat is, de goede uytkomste die de Heere aen Iob verleent heeft uyt alle sijne quaden, die hy geduldelick verdragen heeft. Siet van deselve Iob 42.10.
-
margenoot40
- Gr. is van vele ingewanden: ende wort door de ingewanden verstaen een inwendige beroeringe des gemoedts tot barmhertigheyt. Siet Luce 1.78. Philip. 2. vers 1. Coloss. cap. 3. vers 12.
-
margenooth
- Matth. 5 34. 2.Corinth. 1. versen 17, 18.
-
margenoot41
- Namelick, lichtveerdelick: ofte uyt mismoedigheyt, gelijck de menschen in tegenspoet menighmael plegen. Siet oock Matth. cap. 5. vers 34. ende cap. 23. versen 16, 18. Want anders is een wettigh eedtsweeren by den name Godts niet verboden, Hebr. 6. vers 16.
-
margenoot42
- Dat is, niet by eenige creaturen, gelijck vele gewent waren te doen, die meynden als sy den name Godts niet uyt en druckten in hare reden, datse dan den selven niet en ontheylighden, ofte lichtveerdelick en misbruyckten: gelijck oock de Pharizeen leerden. Siet Matth. cap. 5. vers 34, etc.
-
margenoot43
- Die lichtveerdelick, ofte by eenige andere creature soude gedaen worden.
-
margenoot44
- Dat is, de waerheyt eenvoudelick uytdruckende met Ia, ende desgelijcks, als yet ontkent wort, het selve eenvoudelick uytdruckende met Neen, sonder eenigen eedt daer by te doen in uwe gemeyne reden, t’samensprekingen, ofte handelingen.
-
margenoot45
- Dat is, straffe, die Godt gedreyght heeft den genen die sijnen name lichtveerdelick misbruycken, Exod. cap. 20. vers 7. Siet van dese wijse van spreken Matth. cap. 23. vers 14. Luce 23.40. Rom. 2.3. ende 13.2. 1.Corinth. 11.29. Iacob. cap. 3. vers 1. Andere lesen in geveynstheyt: waer mede dan aengewesen soude worden, dat soodanige lichtveerdige eeden, ofte by de creaturen, uyt geveynstheyt gedaen worden, ofte de menschen tot geveynstheyt brengen, gelijck blijckt in de Pharizeen, Matth. 23.19.
-
margenoot46
- Namelick, van eenigh quaet, gelijck het Griecks woort mede brenght.
-
margenoot48
- Namelick, die de gave hebben van gesontmakinge door mirakelen, welcke doe ter tijt sommige Leeraren ende Ouderlingen gegeven wiert. Siet 1.Corinth. 12.9.
-
margenoot50
- Soo heeft gebeden Eliseus over den sone der weduwe, 2.Reg. 4.33. Christus over Lazarum, Ioan. 11.41. ende Paulus over Eutychum, Actor. 20.10. namelick, dat Godt hem sijne sonden wil vergeven, ende sijne gesontheyt weder geven.
-
margenoot51
- Namel. na het exempel der discipelen, die van Christo ontfangen hebbende de gave van mirakeleuse gesontmakinge, daer toe olie gebruyckten, Marc. 6. vers 13. niet dat in de olie eenige verborgene kracht was om de sieckten te genesen, maer sy gebruyckten deselve als een extra-ordinaris teecken, waer uyt bekent wiert dat door haren dienst sulck een mirakel van Godt geschiedde tot bevestinge van hare leere: gelijck men siet dat Christus ende d’Apostelen, in ’t genesen van de sieckten, nu speecksel, slick, aenrakingen, oplegginge der handen, dan hare schaduwen, gordelen ende sweetdoecken daer toe gebruyckten. Welcke gave van mirakeleuse gesontmakinge alsoose nu vele hondert jaren opgehouden heeft, als niet meer noodigh zijnde, overmits de Euangelische leere genoeghsamelick met mirakelen is bevestight, soo wort te vergeefs ende spottelick dit uyterlick teecken noch hedendaeghs als een Sacrament gebruyckt, ende noch meer wort het superstitieuselick misbruyckt, als men meynt dat sulcke salvinge kracht heeft om de sonden wech te nemen, ende dat het tot saligheyt der zielen dienstigh is.
-
margenoot52
- D. aenroepende den name des Heeren, die de autheur is van sulcke mirakeleuse gesontmakinge.
-
margenoot53
- Dat is, dat soo van de Ouderlingen als van de siecke uyt waren geloove tot den Heere gedaen wort.
-
margenoot54
- Dat is, sal den siecken verlossen van de lichamelicke sieckte, na des Heeren wille.
-
margenoot55
- Namel. als zijnde de werckmeester van dese mirakeleuse gesontmakinge. ’t Welck uytdruckelick daer by gedaen wort, op dat men niet en meyne dat de olie, ofte het uytgesproken gebedt, sulcken kracht souden hebben in haer selven.
-
margenoot57
- Namel. om welcke Godt hem die sieckte soude mogen toegesonden hebben: gelijck Ioan. 5.14. 1.Cor. 11.30.
-
margenoot58
- Nam. van den Heere, als men hem daerom behoorlick biddet.
-
margenoot59
- D’Apostel en wil hier mede niet leeren, dat de geloovige alle hare sonden souden moeten openbaren ende belijden aen een Kerckendienaer, om van deselve ontslaginge, of vergevinge te verkrijgen, gelijck verkeerdelick gemeynt wort. Want hy spreeckt hier uytdruckelick van eene belijdenisse die men malkanderen moet doen, dat is, de eene geloovige aen den anderen, ende dat oock onderlinge, na gelegentheyt der saken. Ende worden door de sonden verstaen eerstelick die sonden die de een geloovige tegen den anderen soude mogen gedaen hebben, waer door de liefde des naesten verbroken, ende onvrede soude mogen ontstaen zijn: waer van de Apostel wil dat de gene die tegen sijnen naesten misdaen heeft, sijne schult sal belijden ofte bekennen, ende met hem daer over versoenen, gelijck oock Christus leert Matth. 5.23. het welck gelijck het tot allen tijden wel behoort te geschieden, soo is ’t insonderheyt noodigh als men sieck is. Daer beneven, soo yemant in eenige sonde soude mogen gevallen zijn, daer over hy soo beswaert zy, dat hy hemselven alleen niet wel en kan troosten, dat hy als dan die sonde openbare aen een ander, het zy Kerckendienaer, ofte eenigen anderen goeden vrient, om van den selven getroost te worden uyt Godes woort, ende om hem te helpen bidden, dat die sonde hem van Godt mach vergeven worden: gelijck de volgende woorden mede brengen.
-
margenoot60
- Nam. om vergevinge der sonden, die men malkanderen beleden heeft, als om de gesontheyt des lichaems wanneer yemant sieck is, gelijck in ’t voorgaende vers.
-
margenoot62
- Dat is, vyerigh ende oprecht; ofte, sterck aenhoudende.
-
margenoot64
- Ofte, lijden. Siet Actor. 14.15. het welck daer by gedaen wort, op dat men niet en soude meynen dat Elias van wegen sijnen grooten yver ende Godtsaligheyt eenige verdienste in het bidden by Godt soude hebben gehadt, alsoo hy sijne swackheden oock gehadt heeft, ende alleen uyt genade van Godt is verhoort geweest.
-
margenoot65
- Ofte, badt met een gebedt. Een Hebreeusche wijse van spreken, door welcke verdubbelinge te kennen gegeven wort dat hy seer sterck badt.
-
margenoot66
- Dat is, over het lant der Israëliten. Want het en was geen algemeyne drooghte over de gantsche werelt.
-
margenoot67
- Namelick, der Euangelische leere, het zy in gevoelen, ofte, in wandel.
-
margenoot68
- Namelick, door onderrechtingen in de gesonde leere, ende ernstige vermaningen tot boetveerdigheyt, welcke middelen zijn waer door Godt de menschen bekeert: ende wort desen middelen toegeschreven het gene Godts eygen werck is om dat hy daer door krachtelick werckt.
-
margenoot71
- Namelick, als een instrument zijnde van dese behoudenisse. Siet dergelijcke 1.Timoth. 4.16.
-
margenoot73
- Dat is, sal het daer toe brengen, dat Godt de sonden des afgedwaelden bedecken ende hem niet toereeckenen sal: ende oock dat sijne sonden by de menschen in vergetinge ende vergevinge sullen gehouden worden.
|