Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Propheet stelt den volcke voor, door Godts last, sijnen, ende anderer Propheten, gedurigen dienst in’t vermanen tot bekeeringe, ende daer tegen hare gedurige ongehoorsaemheyt, vers 1, etc. daerom Godt haer (als oock andere volcken) sal straffen, door den Koningh van Babel, met seventighjarige dienstbaerheyt, 8. Doch als dan oock den Koningh van Babel vergelden na sijne verdiensten, ende dese Prophetien, 12. bevestigingh deser Prophetien door het gesichte van den drinckbeker des Godtlicken toorns, daer uyt de volcken, by de rijge om, moeten drincken, 15. Afbeeldinge van de schrickelickheyt deser straffen, 30. | |
1HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is over het gantsche volck van Iuda; in den vierden jare van Iojakim, sone van Iosia, Koningh van Iuda, (dat was het eerste jaer van Nebucadrezar Koningh van Babel.) | |
2Ga naar margenoot1 Het welcke de Propheet Ieremia gesproken heeft tot den gantschen volcke van Iuda, ende tot alle de inwoonders van Ierusalem, seggende: | |
3Van den dertienden jare Iosie, des soons Amons, des Koninghs van Iuda, tot op desen dagh toe (Ga naar margenoot2 dit is het drie en twintighste jaer) is het woort des HEEREN [kolom] tot my geschiet: ende ick hebbe tot u-lieden gesproken, Ga naar margenoot3 vroegh op zijnde ende sprekende, maer ghy en hebt niet Ga naar margenoot4 gehoort. | |
4Oock heeft de HEERE tot u gesonden alle sijne knechten de Propheten, Ga naar margenoota Ga naar margenoot5 vroegh op zijnde ende sendende; (maer ghy en hebt Ga naar margenootb niet gehoort, noch uwe oore geneyght om te hooren.) | |
5Seggende; Ga naar margenootc Bekeeret u doch, een yegelijck van sijnen boosen Ga naar margenoot6 wegh, ende van de boosheyt uwer handelingen; ende Ga naar margenoot7 woonet in het lant, dat de HEERE u ende uwen vaderen gegeven heeft, van eeuwe tot in eeuwe. | |
6Ende en wandelt andere goden niet na, om die te dienen, ende u voor die neder te buygen: ende en vertoornet my niet door uwer handen werck, op dat ick u geen Ga naar margenoot8 quaet en doe. | |
7Maer ghy en hebt na my niet gehoort, spreeckt de HEERE: op dat ghy my vertoorndet door het werck uwer handen, u selven ten quade. | |
8Daerom, soo seyt de HEERE der heyrscharen: Om dat ghy mijne woorden niet en hebt gehoort: | |
9Siet ick sal Ga naar margenoot9 senden, ende nemen alle Ga naar margenoot10 geslachten van het Noorden, spreeckt de HEERE; ende Ga naar margenoot11 tot Nebucadrezar den Koningh van Babel, mijnen Ga naar margenoot12 knecht; ende salse brengen Ga naar margenoot13 over dit lant, ende over de inwoonders van dien, ende over alle dese volcken rontomme: ende ick salse Ga naar margenoot14 verbannen, ende salse stellen tot eene Ga naar margenoot15 ontsettinge, ende tot eene Ga naar margenootd aenfluytinge, ende tot Ga naar margenoot16 eeuwige woestheden. | |
10Ende ick sal van hen doen vergaen Ga naar margenoote de Ga naar margenoot17 stemme der vrolickheyt: ende de stemme der vreughde; de stemme des bruydegoms, ende de stemme der bruyt: het geluyt der Ga naar margenoot18 meulens, ende het licht der Ga naar margenoot19 lampe. | |
11Ende dit gantsche lant sal worden tot eene woestheyt, Ga naar margenoot20 tot eene ontsettinge: ende dese volcken sullen den Koningh van Babel dienen seventigh jaer. | |
12Maer het sal geschieden, als de Ga naar margenootf seventigh jaren vervult zijn, [dan] sal ick over den Koningh van Babel, ende over dat volck, spreeckt de HEERE, hare ongerechtigheyt besoecken, mitsgaders over het lant der Chaldeen: ende sal Ga naar margenoot21 dat stellen tot Ga naar margenoot22 eeuwige verwoestingen. | |
13Ende ick sal over dat lant brengen alle mijne woorden, die ick daer over gesproken hebbe: al wat in dit boeck geschreven is, dat Ieremia gepropheteert heeft, over alle dese volcken. | |
14Want Ga naar margenootg Ga naar margenoot23 van haer sullen sich doen dienen, die oock machtige volcken ende groote Koningen zijn: alsoo sal ick haer vergelden na haer doen, ende na het werck harer handen. | |
15Want alsoo heeft de HEERE, de Godt Israëls, tot my Ga naar margenoot24 geseyt; Neemt Ga naar margenoot25 desen beker des Ga naar margenooth wijns der grimmigheyt, van mijner hant, ende geeft dien te drincken allen den volcken, tot welcken ick u sende: | |
[Folio 45v]
| |
16Datse drincken, ende beven, ende dul worden van wegen des Ga naar margenoot26 sweerts, dat ick onder hen sal senden. | |
17Ende ick nam den beker van des HEEREN hant: ende ick gaf te drincken allen den volcken, tot welcken de HEERE my gesonden hadde: | |
18[Namelick] Ierusalem, ende de steden van Iuda, ende haren Koningen, ende haren Vorsten: om die te stellen tot eene Ga naar margenoot27 woestheyt, tot eene ontsettinge, tot eene aenfluytinge, ende tot eenen vloeck, Ga naar margenoot28 gelijck het is te desen dage: | |
19Ga naar margenoot29 Pharao, den Koningh van Ga naar margenooti Egypten, ende sijnen knechten, ende sijnen Vorsten, ende al sijn volck: | |
20Ende den gantschen Ga naar margenoot30 gemenghden hoop, ende allen Koningen des lants van Ga naar margenoot31 Uz: ende allen Ga naar margenoot32 Koningen van der Ga naar margenootk Philistijnen lant, ende Ga naar margenoot33 Askelon, ende Gaza, ende Ekron, ende het Ga naar margenoot34 overblijfsel van Asdod: | |
21Ga naar margenootl Ga naar margenoot35 Edom, ende Ga naar margenootm Ga naar margenoot36 Moab, ende den Ga naar margenoot37 kinderen Ga naar margenootn Ammons. | |
22Ende allen Ga naar margenoot38 Koningen van Ga naar margenooto Tyrus, ende allen Koningen van Zidon: ende den Koningen der Ga naar margenoot39 eylanden, die aen gene zijde der zee zijn: | |
23Ga naar margenootp Ga naar margenoot40 Dedan, ende Thema, ende Ga naar margenoot41 Buz, ende allen die aen de Ga naar margenootq Ga naar margenoot42 hoecken afgekortt zijn. | |
24Ga naar margenoot43 Ende allen Koningen van Arabien: ende allen Koningen des Ga naar margenootr Ga naar margenoot44 gemenghden hoops, die in de Ga naar margenoot45 woestijne woonen. | |
25Ende allen Koningen van Ga naar margenoot46 Zimri, ende allen Koningen van Ga naar margenoots Ga naar margenoot47 Elam, ende allen Koningen van Meden: | |
26Ende allen Koningen van het Noorden, die na by ende die verre zijn, Ga naar margenoot48 den eenen met den anderen, ja allen Koninckrijcken der aerde, die op den aerdbodem zijn: Ende de Koningh van Ga naar margenoot49 Sesach sal na hen drincken. | |
27Ghy sult dan tot hen seggen, Soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Ga naar margenoot50 Drincket ende wordet droncken, ende spouwet ende vallet neder, Ga naar margenoot51 dat ghy niet weder op en staet: van wegen des sweerts, dat ick onder u sal senden. | |
28Ende het sal geschieden, wanneer sy weygeren sullen den beker van uwer hant te nemen om te drincken; dat ghy tot hen seggen sult; Soo seyt de HEERE der heyrscharen, Ghy sult Ga naar margenoot52 sekerlick drincken. | |
29Want siet, in de Ga naar margenoott Ga naar margenoot53 stadt, die Ga naar margenoot54 na mijnen name genoemt is, beginne ick te Ga naar margenoot55 plagen, ende soudet ghy Ga naar margenoot56 eenighsins onschuldigh gehouden worden? ghy en sult niet onschuldigh worden gehouden: want ick Ga naar margenoot57 roepe het sweert over alle inwoonders der aerde, spreeckt de HEERE der heyrscharen. | |
30Ghy sult dan alle dese woorden tot hen propheeteren: ende ghy sult tot hen seg-[kolom]gen; De HEERE sal Ga naar margenootv Ga naar margenoot58 brullen uyt der hooghte, ende sijne stemme Ga naar margenoot59 verheffen uyt de Ga naar margenoot60 wooninge sijner heyligheyt, hy sal Ga naar margenoot61 schricklick brullen Ga naar margenoot62 over sijne woonsteden; hy sal een Ga naar margenoot63 vreughden-geschrey, als de Ga naar margenoot64 [druyven-]treders, uytroepen, tegen alle inwoonders der aerde. | |
31Ga naar margenoot65 Het geschal sal komen tot aen het eynde der aerden; want de HEERE heeft eenen Ga naar margenoot66 twist met de volcken, hy sal Ga naar margenoot67 gerichte houden met allen Ga naar margenoot68 vleesche: de godtloose die heeft hy den sweerde over gegeven, spreeckt de HEERE. | |
32Soo seyt de HEERE der heyrscharen: Siet een Ga naar margenoot69 quaet gaet’er uyt Ga naar margenoot70 van volck tot volck: ende een groot onweder salder verweckt worden van de zijden Ga naar margenoot71 der aerde. | |
33Ende de verslagene des Ga naar margenoot72 HEEREN sullen te dien dage [liggen] van het [een] eynde der aerde tot aen het [ander] eynde der aerde: sy sullen niet Ga naar margenootx beklaeght, nochte Ga naar margenoot73 opgenomen, nochte begraven worden; tot mist op den aerd-bodem sullense zijn. | |
34Ga naar margenooty Huylet ghy Ga naar margenoot74 herders, ende schreeuwet, ende wentelt u Ga naar margenoot75 [in der asschen] ghy Ga naar margenoot76 heerlicke van der kudde; want Ga naar margenoot77 uwe dagen zijn vervult, dat men Ga naar margenootz Ga naar margenoot78 slachten sal: ende van uwe Ga naar margenoota Ga naar margenoot79 verstroyingen; dan sult ghy vervallen als een Ga naar margenoot80 kostelick vat. | |
35Ende de vlucht sal Ga naar margenoot81 vergaen van de herders, ende de ontkominge van de heerlicke der kudde. | |
36Daer sal zijn eene stemme des geroeps der herderen, ende een gehuyl der heerlicken van der kudde: om dat de HEERE hare weyde verstoort. | |
37Want de Ga naar margenoot82 landouwen des vredes sullen uytgeroeyt worden: van wegen de hittigheyt des toorns des HEEREN. | |
38Ga naar margenoot83 Hy heeft, als een jonge leeuw, sijne Ga naar margenoot84 hutte verlaten: Ga naar margenoot85 want haerlieder lant is geworden tot eene verwoestinge, van wegen de hittigheyt des Ga naar margenoot86 verdruckers, ja van wegen de hittigheyt sijns toorns. |
|