| |
| |
| |
De Propheet verklaert sijne liefde tot Godt van wegen de groote ende menighvuldige genaden ende weldaden hem bewesen, mits hem verlossende uyt doodelicke benauwtheden, biddende om voortaen te mogen behouden worden, met belofte Godt den Heere daer voor te sullen prijsen.
| |
1
Ga naar margenoot1 ICk hebbe lief, want de HEERE hoort mijne stemme, mijne smeeckingen.
| |
2
Want hy neyght sijne oore tot my: dies ick [hem] Ga naar margenoot2 in mijne dagen sal aenroepen.
| |
3
Ga naar margenoot3 De Ga naar margenoota banden Ga naar margenoot4 des doots hadden my omvangen; ende Ga naar margenoot5 de anghsten der helle hadden my Ga naar margenoot6 getroffen: ick vondt benauwtheyt ende droeffenisse.
| |
4
Maer ick riep den name des HEEREN aen, [seggende,] Och HEERE, bevrijdt Ga naar margenoot7 mijne ziele.[kolom]
| |
5
De HEERE is genadigh ende Ga naar margenoot8 rechtveerdigh: ende onse Godt is ontfermende.
| |
6
De HEERE bewaert Ga naar margenoot9 de eenvoudige: ick was Ga naar margenoot10 uytgeteert, doch hy heeft my verlost.
| |
7
Mijne ziele, keert weder tot uwe ruste, want de Ga naar margenootb HEERE heeft aen u Ga naar margenoot11 wel gedaen.
| |
8
Want ghy [HEERE] hebt Ga naar margenoot12 mijne ziele geredt van den doot, mijne oogen van tranen, mijnen voet van aenstoot.
| |
9
Ick sal wandelen voor het aengesichte des HEEREN, in de landen Ga naar margenoot13 der levendigen.
| |
10
Ga naar margenoot14 Ick Ga naar margenootc hebbe gelooft, Ga naar margenoot15 daerom Ga naar margenoot16 sprack ick. Ick ben seer bedruckt geweest.
| |
11
Ick seyde Ga naar margenoot17 in mijn haesten, Ga naar margenoot18 Alle Ga naar margenootd menschen zijn leugenaers.
| |
12
Ga naar margenoot19 Wat sal ick den HEERE Ga naar margenoot20 vergelden [voor] alle sijne weldaden aen my [bewesen?]
| |
13
Ick sal den beker Ga naar margenoot21 der verlossingen opnemen, ende den name des HEEREN aenroepen.
| |
14
Ga naar margenoot22 Mijne geloften sal ick den HEERE betalen, Nu, Ga naar margenoot23 in de tegenwoordigheyt van al sijn volck.
| |
15
Ga naar margenoot24 Kostelick is in d’oogen des HEEREN de doot sijner Ga naar margenoot25 gunstgenooten.
| |
16
Och HEERE, Ga naar margenoot26 sekerlick ick ben uw’ knecht, ick ben uw’ knecht, Ga naar margenoot27 een sone uwer dienstmaeght: ghy hebt Ga naar margenoot28 mijne banden Ga naar margenoot29 los gemaeckt.
| |
17
Ick sal u offeren Ga naar margenoot30 een offerhande van dancksegginge, ende den name des HEEREN aenroepen.
| |
18
Ga naar margenoot31 Ick sal mijne geloften den HEERE betalen, Nu, in de tegenwoordigheyt van al sijn volck.
| |
19
In Ga naar margenoot32 de voorhoven des huyses des HEEREN: in’t midden van u, O Ierusalem. Halelu-Jah.
|
-
margenoot2
- Dat is, dewijle ick in ’t leven ben: Ofte, alle de dagen mijnes levens, ofte, lijdens. Vergelijckt Psalm 137.7.
-
margenoot4
- Dat is, die soo groot waren, als de doot selve: Te weten, als Saul met sijn machtigh leger my naderde, 1.Sam. cap. 23. vers 26.
-
margenoot5
- Dat is, die soo groot waren, datse wel lichtelick oorsaken mijnes doots souden geweest zijn, ende my in ’t graf souden gebracht hebben.
-
margenoot8
- Ende derhalven en kan hy niet lijden, dat de sijne onrechtveerdelick onderdruckt worden.
-
margenoot9
- Die haer niet en verlaten op hare eygene kloeckheyt, maer op den Heere, wandelende oprechtelick in sijne wegen.
-
margenoot10
- Of, uytgemergelt, dunne geworden, D. mijn verderf was seer na by.
-
margenoot13
- D. der gener die op aerden leven, ofte die noch in deser werelt leven en wandelen, als Psalm 27. siet aldaer d’aenteeckeninge op vers 13. ende Psalm 56. op vers 14.
-
margenoot15
- In dese beteeckenisse wort het Hebreeusch woort oock genomen, Ier. 29. vers 16.
-
margenoot16
- T.w. het gene het geloove my ingaf in mijne grootste swarigheden. And. als ick [sulcks] sprack, [hoewel] ick seer bedruckt was: And. ick sprack, [nochtans] was ick seer bedruckt.
-
margenoot17
- De sin is, wanneer ick my door het swaer lijden haestede om te ontvluchten: of (als andere ’t verstaen) haestige woorden my liet ontvallen. siet Psalm 31. op vers 23.
-
margenoot18
- Te weten, alle te samen, ende elck een in het bysonder, soo dat men op geen menschen betrouwen mach, maer op den waren Godt alleen. Sommige meenen, dat David uyt menschelicke swackheyt, na de ongesienheyt der sake, getwijfelt heeft of hy oock t’eeniger tijt tot het beloofde Koninckrijcke soude komen.
-
margenoot20
- And. vergelden? alle sijne weldaden zijn boven my, D. boven mijn vermogen, om te vergelden. Siet 1.Thess. 3.9. And. zijn op my] D. ick ben overladen van wegen alle de weldaden die Godt de Heere my eertijts menighmael gedaen heeft, ende noch dagelicks doet.
-
margenoot21
- Of, des menighvuldigen heyls. Als of de Propheet seyde, Ick sal den Heere opentlick dancken van wegen alle de verlossingen, die hy my gedaen heeft. Hy siet op de wijse ende gewoonte, die by de danck-offeren gehouden wiert, als men na gedane offerhande eene heylige maeltijt hieldt, in dewelcke sy haer in den HEERE verheughden, van wegen de ontfangene weldaden, hem daer voor danckende: Ende tot een teecken van sulcke vreught ende danckbaerheyt, als oock der broederlicke liefde ende eenigheyt tusschen de gene die sulck eene maeltyt genooten hadden, namen sy eenen beker met wijn, ende droncken alle uyt den selven. Siet 1.Chron. 16.2, 3.
-
margenoot22
- Die ick gedaen hebbe, doe ick in groot perijckel des doots was, Saul met sijne heyrlegers my steeds vervolgende.
-
margenoot24
- D. Godt en sal de doot sijner uytverkorenen niet geringe achten, noch ongewroken laten. siet Psalm 72. vers 14.
-
margenoot26
- Als of hy seyde, Dewijle ick u, soo getrouwelick diene, soo wilt doch steeds doen blijcken, dat mijn leven kostelick is in uwe oogen.
-
margenoot28
- Doe ick van Saul omringht, ende genoeghsaem besloten was in sijne handen, ende als gevangen.
-
margenoot29
- Door dien ghy Saul dedet te rugge keeren, door dien hem de Philistijnen in’t lant gevallen waren, 1.Sam. 23.27.
-
margenoot31
- Siet d’aenteeck. boven op vers 14. ende Psalm 61. op vers 6.
-
margenoot32
- Verst. hier de tente, in dewelcke David de Arke des verbonts gesett hadde. siet 1.Chron. 16.1.
|