Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Propheet vermaent hebbende tot opmerckinge, leeringe, ende predikinge van Godts woort ende werken, verhaelt in het lange Godts vaderlicke liefde ende langhduerige lanckmoedigheyt, door dewelcke hy gestreden hebbende tegen de menighvuldige ondanckbaerheyt sijns volcks, eyndelick Silo verlaten, ende d’andere stammen voorby gaende, Zion in Iuda tot de plaetse sijns Godtsdiensts, ende David uyt den stam Iuda, tot het Koninckrijcke verkoren heeft, zijnde een voorbeelt van Christi eeuwigh Koninckrijck. | |
1EEn’ Ga naar margenoot1 onderwijsinge Ga naar margenoot2 Asaphs. O mijn volck, neemt mijne leere ter ooren: neyget u-lieder oore tot de redenen mijns monts. | |
[Folio 258v]
| |
Ga naar margenoot3 spreucken: ick sal Ga naar margenoot4 verborgentheden overvloedighlick uytstorten, van oudts her: | |
3Die wy gehoort hebben, ende wetense, ende onse vaders ons vertelt hebben. | |
4Wy sullen’t niet verbergen voor hare kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de Ga naar margenoot5 loflickheden des HEEREN; ende sijne sterckheyt, ende sijne wonderen, die hy gedaen heeft. | |
5Ga naar margenootb Want hy heeft eene getuygenisse opgericht in Iacob: ende eene wet gestelt in Israël, die hy onsen vaderen geboden heeft; dat syse haren kinderen souden bekent maken. | |
6Op dat het navolgende geslacht [die] weten soude; de kinderen [die] geboren souden worden: [ende] souden opstaen, ende vertellense haren kinderen. | |
7Ende dat sy hare hope op Godt souden stellen, ende Godts daden niet vergeten; maer sijne geboden bewaren. | |
8Ende dat sy niet souden worden gelijck hare vaders; een Ga naar margenootc wederhoorigh ende wederspannigh geslachte, een geslachte, [dat] sijn herte niet en Ga naar margenoot6 richtede, ende welckes geest niet getrouw en was met Godt. | |
9Ga naar margenoot7 De kinderen Ephraims, gewapende booghschutters, keerden om ten dage des strijts. | |
10Sy en hielden Godts verbont niet, ende weygerden te wandelen in sijne wet. | |
11Ende sy vergaten sijne daden; ende sijne wonderen, die hy hen hadde doen sien. | |
12Voor hare vaderen hadde hy wonder gedaen; in Egyptenlant, [in] den Ga naar margenoot8 velde Zoans. | |
13Ga naar margenootd Hy kloofde de zee, ende deder haer doorgaen; ende de wateren deed’hy staen als eenen hoop. | |
14Ga naar margenoote Ende hy leyddese des daeghs met eene wolcke; ende den gantschen nacht met een licht des vyers. | |
15Ga naar margenootf Hy kloofde de rotzsteenen in de woestijne; ende drencktese overvloedigh, als [uyt] Ga naar margenoot9 afgronden. | |
16Want hy bracht stroomen voort uyt de steenrotze; ende deed’de wateren afdalen als rivieren. | |
17Noch voeren sy wijders voort tegen hem te sondigen: verbitterende den Alderhooghsten in de dorre wildernisse. | |
19Ga naar margenootg Ende sy spraken tegen Godt; sy seyden: Soude Godt eene tafel konnen toerichten in de woestijne? | |
20Ga naar margenooth Siet, hy heeft den rotzsteen geslagen, datter wateren uytvloeyden, ende beken overvloedighlick uytbraken: soude hy oock broot konnen geven? soude hy sijnen volcke vleesch toebereyden? | |
21Ga naar margenooti Daerom Ga naar margenoot11 hoorde de HEERE, ende wert Ga naar margenoot12 verbolgen: ende een Ga naar margenoot13 vyer wert ontsteken tegen Iacob, ende toorn gingh oock op tegen Israël. | |
22Om dat sy in Godt niet en geloofden, ende op sijn heyl niet en vertrouwden. | |
23Daer hy den wolcken van boven Ga naar margenoot14 geboodt, ende de Ga naar margenoot15 deuren des hemels opende; | |
24Ga naar margenootk Ende regende op hen het Ga naar margenoot16 Man om te eten, ende gaf hen Ga naar margenoot17 hemels koorn. | |
25Ga naar margenootl Een yegelick at het broot der [kolom] Ga naar margenoot18 Machtigen: hy sondt hen teerkost tot verzadinge. | |
26Ga naar margenootm Hy dreef den oosten wint voort in den Ga naar margenoot19 hemel, ende voerde den zuyden wint aen door sijne sterckte; | |
27Ende regende op hen vleesch als Ga naar margenoot20 stof, ende gevleugelt Ga naar margenoot21 gevogelte als zant der zeen; | |
28Ende dede het vallen in het midden Ga naar margenoot22 sijns legers, rontom sijne Ga naar margenoot23 wooningen. | |
30Sy en waren noch niet Ga naar margenoot25 vervreemdet van haren lust: hare spijse was noch in haren mont: | |
31Ga naar margenootn Als Godts toorn tegen hen opgingh, dat hy van hare Ga naar margenoot26 vetste doodde, ende de Ga naar margenoot27 uytgelesene Israëls neder velde. | |
32Boven dit alles sondighden sy Ga naar margenoot28 noch, ende en geloofden niet, Ga naar margenoot29 door sijne wonderen. | |
33Dies deed’hy hare dagen vergaen in Ga naar margenoot30 ydelheyt, ende hare jaren in verschrickinge. | |
34Als hyse doodde, soo vraeghden sy na hem; ende keerden weder, ende sochten Godt vroegh; | |
35Ende gedachten dat Godt haer rotzsteen was; ende Godt de Alderhooghste haer verlosser. | |
37Want haer herte en was niet recht met hem; ende sy en waren niet getrouw in sijn verbont. | |
38Doch hy, barmhertigh zijnde, Ga naar margenoot32 versoende de ongerechtigheyt, ende en Ga naar margenoot33 verdorfse niet; maer wendde Ga naar margenoot34 dickwils sijnen toorn af, ende en weckte sijne Ga naar margenoot35 gantsche grimmigheyt niet op. | |
39Ende hy dachte dat sy Ga naar margenoot36 vleesch waren: een Ga naar margenoot37 wint die henen gaet ende niet weder keert. | |
40Hoe dickwils verbitterden sy hem in de woestijne! deden hem Ga naar margenoot38 smerte aen in de wildernisse! | |
41Want sy Ga naar margenoot39 quamen al weder, ende versochten Godt; ende stelden den Ga naar margenoot40 Heyligen Israëls Ga naar margenoot41 een perck. | |
42Sy en dachten niet aen sijne Ga naar margenoot42 hant; aen den dagh, doe hyse van den Ga naar margenoot43 wederpartijder verloste. | |
43Hoe hy sijne teeckenen stelde in Egypten; ende sijne wonderheden in den velde Ga naar margenoot44 Zoans: | |
44Ga naar margenooto Ende hare vloeden in bloet veranderde; ende hare stroomen, op dat sy niet en souden drincken. | |
45Ga naar margenootp Hy sondt eene vermenginge van ongedierte onder haer, dat haer verteerde: ende Ga naar margenootq Ga naar margenoot45 vorschen die haer verdorven. | |
46Ga naar margenootr Ende hy gaf haer gewas den kruytworm; ende haren Ga naar margenoot46 arbeyt den sprinckhaen. | |
47Ga naar margenoots Hy Ga naar margenoot47 doodde haren wijnstock door den hagel; ende hare wilde vijghboomen door Ga naar margenoot48 vyerigen hagelsteen. | |
48Oock Ga naar margenoot49 gaf hy haer vee den hagel over; ende hare beesten den Ga naar margenoot50 vyerigen kolen. | |
[Folio 259r]
| |
49Hy sondt onder hen de Ga naar margenoot51 hittigheyt sijns toorns, verbolgentheyt, ende verstoortheyt, ende benauwtheyt; [met] uytsendinge der Ga naar margenoot52 boden van Ga naar margenoot53 veel quaets. | |
50Hy Ga naar margenoot54 woegh een padt, voor sijnen toorn: hy en onttrock hare ziele niet van den doot: ende Ga naar margenoott haer Ga naar margenoot55 gedierte gaf hy aen de pestilentie over. | |
51Ga naar margenootv Ende hy sloegh al het eerstgeboren in Egypten; het Ga naar margenoot56 beginsel der krachten in de Ga naar margenoot57 tenten Chams. | |
52Ende hy voerde sijn volck als schapen; ende leyddese als eene kudde, in de woestijne. | |
53Ia hy leyddese sekerlick, soo datse niet en vreesden: Ga naar margenootx want de Ga naar margenoot58 zee hadde hare vyanden overdeckt. | |
54Ende hy brachtse tot de Ga naar margenoot59 lantpale sijner heyligheyt: tot desen Ga naar margenoot60 bergh, [dien] sijne rechter hant verkregen heeft. | |
55Ende hy verdreef voor haer aengesichte de Heydenen, ende deed’se Ga naar margenoot61 vallen Ga naar margenooty in’t Ga naar margenoot62 snoer Ga naar margenoot63 [harer] erfenisse; ende deed’de stammen Israëls in hare tenten woonen. | |
56Ga naar margenoot64 Maer sy versochten ende verbitterden Godt den Alderhooghsten; ende en onderhielden sijne Ga naar margenoot65 getuygenissen niet. | |
57Ende sy weecken te rugge, ende handelden trouwlooslick, gelijck hare Ga naar margenoot66 vaders: sy zijn omgekeert, als een Ga naar margenoot67 bedrieghlicke boge. | |
58Ende sy verweckten hem tot Ga naar margenoot68 toorn door hare Ga naar margenoot69 hooghten; Ga naar margenootz ende verweckten hem tot Ga naar margenoot70 yver door hare gesnedene beelden. | |
60Dies verliet hy den tabernakel te Ga naar margenoot72 Silo; de tente, [die] hy tot eene wooninge gesteld hadde onder de Ga naar margenoot73 menschen. | |
61Ga naar margenoota Ende hy gaf sijne Ga naar margenoot74 sterckte in de gevangenisse; ende sijne heerlickheyt in de hant des Ga naar margenoot75 wederpartijders. | |
62Ende hy leverde sijn volck over ten sweerde; ende wert verbolgen tegen sijne erfenisse. | |
63Het Ga naar margenoot76 vyer verteerde Ga naar margenoot77 hare jongelingen; ende hare jonge dochters en werden niet Ga naar margenoot78 gepresen. | |
64Ga naar margenootb Hare Ga naar margenoot79 Priesters vielen door het sweert; ende hare Ga naar margenoot80 weduwen en weenden niet. | |
65Doe Ga naar margenoot81 ontwaeckte de Heere, als een slapende; als een heldt die juycht Ga naar margenoot82 van den wijn. | |
66Ga naar margenootc Ende hy sloegh sijne Ga naar margenoot83 wederpartijders aen ’t achterste; hy deed’hen Ga naar margenoot84 eeuwige smaetheyt aen. | |
67Doch hy verwierp de Ga naar margenoot85 tente Iosephs; ende den stam Ephraims en verkoos hy niet.[kolom] | |
68Maer hy verkoos den stam Iuda; den bergh Zion, dien hy lief hadde. | |
69Ende hy bouwde sijn Ga naar margenoot86 Heylighdom als Ga naar margenoot87 hooghten; als de aerde, die hy gegront heeft in eeuwigheyt. | |
71Van achter de Ga naar margenoot88 zoogende [schapen] deed’hy hem komen, Ga naar margenoote om te Ga naar margenoot89 weyden Iacob sijn volck, ende Israël sijne erfenisse. | |
72Oock heeft hyse geweydt na de oprechtigheyt sijnes herten; ende heeftse geleyt met een Ga naar margenoot90 seer verstandigh beleyt sijner handen. |
|