Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijNa dat die vijf Koningen der Canaaniten overwonnen waren, soo versamelden haer alle die andere Koningen ende volcken des lants Canaan, aen het water Merom, om tegen Israël te strijden, vers 1, etc. Godt spreeckt Iosua eenen moedt aen, ende belooft hem d’overwinninge over die allegaer, 6. Iosua overvaltse onversiens, 7. ende verslaetse alle te samen, 8. ende hy neemt alle hare steden in, ende plundertse, doodende de inwooonders der selver, 12. Gibeon alleen maeckt vrede met de Israëliten, 19. De Enakim worden oock uytgeroeyt, 21. uytgenomen die tot Gaza, tot Gath, ende tot Asdod, 22. | |
1’T Geschiedde daer na, als Iabin de Koningh van Ga naar margenoot1 Hazor dit hoorde, soo sondt hy tot Iobab den Koningh van Madon, ende tot den Koningh van Ga naar margenoot2 Simron, ende tot den Koningh van Achsaph. | |
2Ende tot de Koningen die tegen het Noorden op het geberghte, ende Ga naar margenoot3 op het vlacke tegen het Zuyden van Ga naar margenoot4 Cinneroth, ende in de leeghte, ende Ga naar margenoot5 in Naphoth-Dor Ga naar margenoot6 aen de zee waren. | |
3Tot de Canaaniten tegen het Oosten ende tegen het Westen, ende de Amoriten ende de Hetiten, ende de Phereziten, ende de Iebusiten op het geberghte, ende de Heviten onder aen Hermon in den lande Ga naar margenoot7 Mizpa. | |
4Dese nu togen uyt, ende alle hare heyrlegers met haer, veel volcks, als het zant dat aen den oever der zee is in veelheyt: ende seer vele peerden ende wagens. | |
5Alle dese Koningen werden vergadert, ende quamen ende legerden sich t’samen aen de wateren van Merom, om tegen Israël te krijgen. | |
6Ende de HEERE seyde tot Iosua, Vreest niet voor hare aengesichten, want morgen ontrent deser tijt sal ickse allegaer verslagen geven voor ’t aengesichte Israëls: hare peerden sult ghy Ga naar margenoot8 verlemmen, ende hare wagenen met den vyere verbranden. | |
7Ende Iosua, ende al het krijghsvolck met hem, quam snellick over haer aen de wateren van Merom, ende overvielense. | |
8Ende de HEERE gafse in de hant Israëls, ende sy sloegense, ende sy joegense [kolom] na tot Ga naar margenoot9 groot Zidon toe, ende tot Ga naar margenoot10 Misrephot-maim, ende tot het dal Mizpe tegen ’t Oosten, ende sy sloegense tot dat sy geen overige onder haer over en lieten. | |
9Iosua nu dede haer gelijck als hem de HEERE geseyt hadde, hare peerden Ga naar margenoot11 verlemde hy, ende hare wagenen verbrandde hy met vyer. | |
10Ende Iosua keerde weder ter selver tijt, ende hy nam Hazor in, ende haren Koningh sloegh hy met den sweerde: want Hazor was te voren Ga naar margenoot12 het hooft aller deser Koninckrijcken. | |
11Ende sy sloegen Ga naar margenoot13 alle ziele die daer inne was met de scherpte des sweerts, die verbannende, daer bleef Ga naar margenoot14 niets overigh dat adem hadde: ende Hazor verbrandde hy met den vyere. | |
12Ende Iosua nam alle de steden deser Koningen in, ende alle hare Koningen, ende hy sloeghse met de scherpte des sweerts, haer verbannende, Ga naar margenoota gelijck als Mose de knecht des HEEREN geboden hadde. | |
13Alleenlick en verbrandden de Israëliten geene steden, Ga naar margenoot15 die op hare heuvelen stonden, behalven Hazor alleen, dat verbrandde Iosua. | |
14Ende al den roof deser steden, ende het vee roofden de kinderen Israëls voor sich: alleenlick sloegen sy alle de menschen met de scherpte des sweerts, tot dat syse verdelghden, sy en lieten niet over blijven dat adem hadde. | |
15Ga naar margenootb Gelijck als de HEERE Mose sijnen knecht geboden hadde, Ga naar margenootc alsoo geboodt Mose aen Iosua: ende alsoo dede Iosua, hy en deder niet een woort af van allen dat de HEERE Mose geboden hadde. | |
16Alsoo nam Iosua al dat lant in, het geberghte, ende al ’t Zuyden, ende al Ga naar margenoot16 het lant Gosen, ende de leeghte, ende het vlacke velt, ende het geberghte Ga naar margenoot17 Israëls, ende sijne leeghte. | |
17Van den Ga naar margenoot18 kalen bergh, die opwaerts na Seïr gaet, tot Baal Gad toe, in het dal van Libanon, onder aen den bergh Hermon: Alle hare Koningen nam hy oock, ende sloeghse, ende dooddese. | |
19Daer en was geene stadt die vrede maeckte met de kinderen Israëls, behalven de Heviten, inwoonders van Gibeon: sy Ga naar margenoot20 namense alle in door krijgh. | |
20Want het was van den HEERE, hare herten te verstocken, datse Israël met oorloge te gemoete gingen, op dat hyse verbannen soude, dat haer geen genade en geschiedde, maer op dat hyse verdelgen soude, gelijck als de HEERE Mose geboden hadde. | |
21Te dier tijt nu quam Iosua, ende roeyde de Ga naar margenoot21 Enakim uyt, van het geberghte, van Hebron, van Debir, van Anab, ende van het gantsche geberghte Iuda, ende van het gantsche geberghte Israëls: Iosua verbandese met hare steden. | |
22Daer en bleef niemant van de Enakim overigh in ’t lant der kinderen Israëls: Alleenlick bleven sy overigh te Gaza, te Ga naar margenoot22 Gath, ende te Asdod. | |
23Alsoo nam Iosua Ga naar margenoot23 al dat lant in, na alles dat de HEERE tot Mose gesproken hadde: ende Iosua gaf het Israël ten erve, Ga naar margenoot24 na hare afdeylingen, na hare stammen: Ga naar margenoot25 ende het lant rustede van den krijgh. |
|