Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel– rechtenstatus

Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende



Het viij. Capittel.
1 Waerschouwingen van niet te strijden tegen eenen machtigen. 4 ende die niet veel geklaps heeft. 6 Van niet te verachten yemandt die aflaet van sonden, ofte eenen ouden. 8 Van niet te verblijden over den doodt sijns vyandts. 9 Ofte te verwerpen de woorden eens wijsen. 13 Noch yemandt te verwecken tot toorne. 15 Hem te wachten voor leenen, borge blijven, ende te richten. 18 Verhaelt het geselschap daermen hem moet van onthouden.
1 STrijt met geenen machtigen mensche, dat ghy niet misschien in zijne handen en valt.
2 En twist niet met eenen rijcken mensche, op dat hy u misschien niet en overwege.
3 Want het goudt heefter vele verdorven, ende heeft de herten der Coningen gebogen.
4 Strijdt niet met een clapachtigh mensche, ende en hoopt geen hout op sijn vyer.
5 En schertset niet met eenen ongeschickten, op dat uwe voorouders [van hem] niet onteert en worden.
6 En verwijt geenen mensche die hem van sonde afkeert: gedenckt dat wy alle strafweerdigh zijn.
7 Onteert niemandt in sijnen ouderdom, want oock uyt ons zijnder die out worden.
8 Verblijdt u niet over den doodt van uwen meesten vyandt, gedenck dat wy alle sterven sullen.
9 Veracht niet ’t gene van den wijsen vertelt wort, ende in hare spreucken oeffent u selven.
10 Want van haer sult ghy onderwijsinge leeren, oock om den grooten gemackelick te dienen.
11 En dwaelt niet af van de onderwijsinge der oude, want sy hebben oock geleert van hare vaderen.
12 Want van haer sult ghy verstant leeren, ende hoe ghy in den tijdt alst noodich is sult antwoorden.
13 En ontsteeckt de colen des sondaers niet, op dat ghy niet verbrandt en wordt in het vyer sijner vlamme.
[Folio 33r]

14 Staet niet op tegen den smader, op dat hy uwen mont niet en bespiede.
15 En leent niemant die machtiger is als ghy: ende in dien ghy hem wat geleent sult hebben, so zijt als een die’t verloren hebt.
16 Wort geen borge boven uw’ vermogen, ende indien ghy borge geworden zijt, draeght sorge als of ghy betalen soudt.
17 En recht niet tegen den Richter: want men sal hem oordeelen na sijne meyninge.
18 En reyst niet over wegh met eenen stouten, op dat hy u niet en besware: want hy sal na sijnen wille doen, ende ghy soudt door sijne dwaesheyt mede vergaen.
19 Verweckt geenen strijt met eenen toornigen, ende en gaet niet met hem door de woestijne: gelijck als niets is het bloet in sijnen oogen, ende waer geen hulpe en is, aldaer sal hy u ter neder werpen.
20 En beraedt u niet met eenen dwaes, want hy en sal geene sake konnen bedecken.
21 En doet niet heymelicks voor eenen vremden, want ghy en weet niet wat hy baren sal.
22 En verklaert u herte niet aen eenen yegelicken mensche, ende en laet u geenen valschen danck vergelden.

Vorige Volgende