Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermd1 Alle menschen hebben eenerley inganck in dit leven. 6 ende oock eenerley uytganck. 8 De wijsheyt is kostelicker te houden als andere dingen, die hoogh geacht worden. 14 ende is een groote schat. 22 alle de Lof der wijsheyt. | |
1Ick ben oock een sterffelick mensche allen [anderen] even gelijck, ende van ’t geslachte des eerst-geschapen mensches, die uyt der aerden sijnen oorspronck heeft. | |
2Ende ben in het lichaem mijner moeder vleesch gebeeldet in tien maenden tijts, zijnde in bloet te samen geronnen uyt zaet eens mans, ende wel-lust die daer by comt met den slaep. | |
3Ende ick hebbe oock geboren zijnde de locht geschept, die ons gemeyn is, ende ben gevallen op de aerde, die gelijcke eygenschappen met ons heeft: weenen is mijne eerste stemme geweest, gelijck aller [anderen]. | |
4In windelen ben ick opgevoet ende met sorgen. | |
5Want geen Coninck en heeft een ander begin gehadt sijner geboorte. | |
6Maer aller menschen inganck in het leven is eenerley, ende een evengelijcke uytganck. | |
7Daerom badt ick, ende my wiert verstant gegeven, ick riep aen ende de geest der wijsheyt quam tot my. | |
8Ick hielt meer van haer dan van schepters ende throonen: ende rijckdom achtede ick voor niets, in vergelijckinge met haer. | |
9Ick en vergeleeck geenen edelen steen by haer, want alle het gout ten aensien van haer is [als] een weynigh sants: ende silver is als slijck tegen haer te rekenen. | |
10Boven gesontheyt, ende schoone gestaltenisse, hebbe ick haer bemint, ende hebse verkoren om te hebben voor een licht: want de glants uyt haer en wort niet uytgebluscht. | |
11Ende allerley goet quam tot my teffens met haer, ende ontallicken rijckdom door hare handen. | |
12Ende ick was verheught in alle dingen, want de wijsheyt gingh in de selve voor: ende ick en wist niet dat sy deser dingen voort-teelster was. | |
13Sonder argh hebbe ick geleert, ende sonder afgunste deele ick mede: haren rijckdom en verberge ick niet. | |
14Sy is den menschen eenen schat die niet af en neemt: die den selven gebruycken verkrijgen vriendschap by Godt, ende zijn aengenaem geworden om de gaven die uyt de onderwijsinge [voortkomen]. | |
15Ende Godt heeft my gegeven mijne meeninge te seggen, ende te bedencken ’t gene weerdigh is den dingen die my gegeven zijn: want hy op den wegh der wysheydt leydet, ende de wijse recht stiert. | |
16Want in sijne handt zijn beyde wy, ende onse woorden, oock allerley kloeckheyt, ende wetenschap van handwercken. | |
17Want hy heeft my gegeven ware kennisse der dingen die zijn: om te weten de gestaltenisse der werelt, ende de werckingen der elementen. | |
18Het beginsel, ende het eynde, ende het midden der tijden: De verwisselingen van de omkeeringen [der Sonne], ende de veranderingen der tijden. | |
19Den ommeloop des jaers, ende de stellinge der sterren. | |
20De nature der dieren, ende de grimmigheyt der wilde dieren, het gewelt der winden, ende de overleggingen der menschen, het menigerley onderscheydt der planten, ende de krachten der wortelen. | |
21Ick hebbe kennisse van allen, beyde van verborgen ende openbare dingen: want de wijsheydt, die van alle dingen een konstenaresse is, heeft’se my geleert. | |
22Want in haer is een geest die verstandigh is, heyligh, eenigh, veeldeeligh, subtijl, veerdigh, hel, onbesmet, klaer, onverseerlijck, beminnende het goet, scherp, die niet en kan verhindert worden, weldadigh, | |
23Vriendelijck, vast, seker, onbekommert, die alles vermach, die op alles siet, ende die door alle verstandige, reyne, subtijle geesten gaet. | |
24Want de wijsheyt is bewegelijcker dan alle bewegingen: ende vaert door, ende gaet door alle dingen van wegen hare reynigheyt. | |
25Want sy is een damp der kracht Godts, ende een suyvere uytvloeyinge der heerlickheyt des Almachtigen: daerom en valt in haer niets dat besmet is. | |
26Want sy is een afschijnsel des eeuwigen lichts, ende een onbevleckte spiegel van Godts werckende kracht, ende een beeldt sijner goedicheyt. | |
27Ende eenich zijnde can sy alles doen: ende blijvende in haer selven, vernieuwt sy alle dingen: ende van geslachte tot geslachte, in de heylige zielen overgaende, maeckt sy vrienden Godts ende Propheten. | |
28Want Godt en bemindt niets, dan den genen die by de wijsheyt woont. | |
29Want sy is schooner dan de Sonne, ende boven alle stellinge der Sterren, by het licht vergeleecken zijnde, wort sy treflijcker bevonden. | |
30Want na dat [licht] komt de nacht, maer de boosheyt en sal de wijsheyt niet overweldigen. |
|