Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermd1 Ioannes siet vier Engelen, dien macht gegeven was om het aertrijck te beschadigen door het ophouden der winden. 2 ende eenen anderen Enghel, hebbende den zeghel Godts, die haer sulcks belet, tot dat alle dienst-knechten Godts zijn geteeckent. 4 welcker ghetal is hondert ende vier en veertich duysent uyt alle geslachten Israels. 9 Daer na siet hy een ontallicke menichte uyt alle natien staende voor den throon ende voor het Lam. 10 die Godt ende ’t Lam lof-singen. 11 welcke alle de Engelen ende de 4 dieren ende de 24 Ouderlingen met eenen gelijcken lof-sangh navolgen. 13 Ioannes ontfangt van een van de 24 Ouderlingen bericht, welcke de gene zijn die in witte kleederen verschenen. 15 ende waer in hare gelucksalicheyt is gelegen. | |
1ENde Ga naar margenoot1 na desen sagh ick Ga naar margenoot2 vier Engelen staen op de vier hoecken der aerde, houdende de vier winden der aerde, op dat geen windt en soude waeyen Ga naar margenoot3 op de aerde, noch op de zee, noch tegen eenigen boom. | |
2Ende Ga naar margenoot4 ick sagh eenen anderen Engel opkomen van den opganck der Sonne, hebbende den zegel des levendigen Godts: ende hy riep met een groote stemme tot de vier Engelen, welcken [macht] gegeven was de aerde ende de zee te beschadigen, | |
3Seggende, Ga naar margenoota En Ga naar margenoot5 beschadicht de aerde niet, noch de zee, noch de boomen, tot dat wy Ga naar margenoot6 de dienst-knechten onses Godts sullen Ga naar margenoot7 verzegelt hebben Ga naar margenootb Ga naar margenoot8 aen hare voorhoofden. | |
4Ende ick hoorde het getal der gene die verzegelt waren: Ga naar margenootc hondert ende vier en veertigh duysent waren verzegelt Ga naar margenoot9 uyt alle geslachten der kinderen Israëls: | |
5Uyt het geslachte Iuda waren twaelf duysent verzegelt: uyt het geslachte Ruben waren twaelf duysent verzegelt: uyt het geslachte Gad waren twaelf duysent verzegelt: | |
6Uyt het geslachte Asar waren twaelf duysent verzegelt: uyt het geslachte Nephthali waren twaelf duysent verzeghelt: uyt het geslachte Manasse waren twaelf duysent verzegelt: | |
7Uyt het gheslachte Symeon waren twaelf duysent verzegelt: Ga naar margenoot10 uyt het gheslachte Levi waren twaelf duysent verzegelt: uyt het gheslachte Isachar waren twaelf duysent verzegelt: | |
8Uyt het gheslachte Zabulon waren twaelf duysent verzegelt: Ga naar margenoot11 uyt het gheslachte Ioseph waren twaelf duysent verzegelt: uyt het geslachte Benjamin waren twaelf duysent verzegelt. | |
9Ga naar margenoot12 Na desen sagh ick, ende siet, een groote schare, die niemandt tellen en konde, uyt alle natie, ende geslachten, ende volcken, ende Ga naar margenoot13 talen, staende voor den throon, ende voor het Lam, bekleedt zijnde met lange witte kleederen: ende Ga naar margenoot14 palm-[tacken] waren in hare handen. | |
10Ende sy riepen met groote stemme, seggende, De salicheyt Ga naar margenoot15 zy onsen Gode, die op den throon sit, ende den Lamme. | |
11Ende alle de Engelen stonden ront- | |
[Folio 156v]
| |
om den throon, ende [rontom] de Ouderlingen ende de vier Dieren: ende vielen voor den throon [neder] Ga naar margenoot16 op haer aenghesichte, ende aenbaden Godt, | |
12Seggende, Amen. Ga naar margenoot17 De lof, ende de heerlickheyt, ende de wijsheyt, ende de dancksegginghe, ende de eere, ende de kracht, ende de sterckte Ga naar margenoot18 zy onsen Gode Ga naar margenoot19 in alle eeuwicheyt. Amen. | |
13Ende een uyt de Ouderlingen antwoordde, seggende tot my, Ga naar margenoot20 Dese die bekleedt zijn met de lange witte kleederen, wie zijn sy, ende van waer zijn’se gekomen? | |
14Ende ick sprack tot hem, Ga naar margenoot21 Heere ghy weet het. Ende hy seyde tot my, Dese zijn’t die uyt Ga naar margenoot22 de groote verdruckinge komen: ende sy hebben hare lange kleederen gewasschen, ende hebben hare langhe kleederen Ga naar margenoot23 wit ghemaeckt in het bloedt des Lams. | |
15Daerom zijn sy Ga naar margenoot24 voor den throon Gods, ende Ga naar margenoot25 dienen hem dagh ende nacht Ga naar margenoot26 in sijnen tempel: ende die op den throon sit sal Ga naar margenoot27 haer overschaduwen. | |
16Sy en sullen niet meer Ga naar margenootd Ga naar margenoot28 hongeren, noch en sullen niet meer dorsten, noch Ga naar margenoote de Sonne en sal op haer niet vallen, noch eenighe hitte. | |
17Want het Lam dat in ’t midden des throons is, sal’se Ga naar margenootf weyden, ende sal haer een leyds-man zijn tot Ga naar margenoot29 levende fonteynen der wateren: ende Godt sal alle tranen van hare oogen Ga naar margenootg Ga naar margenoot30 afwisschen. |
|