Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDe Heere maeckt de Israeliten indachtich sijner liefde tot haer, die hy daerinne bewesen heeft, dat hy Iacob heeft lief gehadt, maer Esau gehaett, vers 1, etc. Daer na klaecht hy over hare ondanckbaerheyt, voor eerst der priesteren, ende daer na des volcx, die allegaer ongetrouw waren in de offerhanden, 6. ende hy vermaentse tot berouw ende bekeeringe, 9. ende hy propheteert van den rechten Godts-dienst, welcken hem de geloovige onder alle volckeren in het Nieuwe Testament bewijsen souden, 11, etc. | |
1Ga naar margenoot1 DE last des woorts des HEEREN Ga naar margenoot2 tot Israël, Ga naar margenoot3 door den dienst van Ga naar margenoot4 Maleachi. | |
2Ick hebben u-lieden lief gehadt, seyt de HEERE: maer ghy Ga naar margenoot5 segt, Ga naar margenoot6 Waer in hebt ghy ons lief gehadt? Ga naar margenoot7 Was niet Esau Iacobs broeder? spreeckt de HEERE: Ga naar margenoota Ga naar margenoot8 nochtans hebbe ick Iacob lief gehadt, | |
3Ende Esau hebbe ick gehaett: Ga naar margenoot9 ende ick hebbe Ga naar margenoot10 sijne bergen gestelt [tot] eene verwoestinge, ende Ga naar margenoot11 sijne erve voor de draken der woestijne. | |
4Of schoon Ga naar margenoot12 Edom seyde, Wy zijn verarmt, doch Ga naar margenoot13 wy sullen de woeste plaetsen weder bouwen: alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Ga naar margenoot14 Sullen sy bouwen, so sal ick afbreken; ende Ga naar margenoot15 men salse noemen, Landtpale der godtloosheyt, ende een volck Ga naar margenoot16 op het welcke de HEERE vergramt is tot inder eeuwicheyt. | |
5Ende uwe oogen Ga naar margenoot17 sullen't sien, ende ghylieden sult seggen, Ga naar margenoot18 De HEERE zy groot gemaeckt Ga naar margenoot19 van de lantpale Israëls af. | |
6Een sone Ga naar margenoot20 sal den vader eeren, ende een knecht Ga naar margenoot21 sijnen heere: ben ick dan een Vader, waer is Ga naar margenoot22 mijne eere? ende ben ick een Heere, waer is Ga naar margenoot23 mijn vreese? seyt de HEERE der heyrscharen tot u, Ga naar margenoot24 ô Priesters, verachters mijnes Naems: Ga naar margenoot25 maer ghy segt, Ga naar margenoot26 Waer mede verachten wy uwen Name? | |
7Ghy brengt op mijnen altaer Ga naar margenoot27 verontreynicht Ga naar margenoot28 broot, ende Ga naar margenoot29 segt, Waer mede verontreynigen wy Ga naar margenoot30 u? Daer mede, dat ghy segt, Ga naar margenoot31 des HEEREN tafel Ga naar margenoot32 is verachtelick. | |
8Want als ghy Ga naar margenoot33 wat blints aenbrengt om te offeren, Ga naar margenoot34 't en is [by u] niet quaet, ende als ghy Ga naar margenoot35 wat kreupels ofte krancks Ga naar margenoot36 aenbrengt, Ga naar margenoot37 't en is niet quaet: Brengt dat doch uwen Vorst; Ga naar margenoot38 sal hy een welgevallen aen u hebben? ofte sal hy Ga naar margenoot39 u aengesichte opnemen? seyt de HEERE der heyrscharen. | |
9Ga naar margenoot40 Nu dan, smeeckt doch het aengesichte Godes, dat hy ons genadich zy: Ga naar margenoot41 sulcx is van uwe hant geschiet, Ga naar margenoot42 sal hy u aengesichte opnemen? seyt de HEERE der heyrscharen. | |
10Wie isser oock Ga naar margenoot43 onder u die Ga naar margenoot44 de deuren Ga naar margenoot45 [om niet] toesluyt? Ga naar margenoot46 ende ghy en steeckt het vyer niet aen [op] mijnen altaer om niet. Ick en hebbe geenen lust aen u, seyt de HEERE der heyrscharen, Ga naar margenootb ende het spijs-offer en is my Ga naar margenoot47 van uwe hant niet aengenaem. | |
11Maer Ga naar margenoot48 van den opganck der Sonne tot haren onderganck, Ga naar margenoot49 sal mijn Name groot zijn onder de Heydenen; ende aen alle plaetse sal mijnen Name Ga naar margenoot50 reuck-werck toe-gebracht worden, ende een reyn spijs-offer: want mijn Name sal groot zijn onder de heydenen, seyt de Heere der heyrscharen. | |
[Folio 137v]
| |
12Ga naar margenoot51 Maer ghy ontheylicht Ga naar margenoot52 dien, als ghy segt, Ga naar margenoot53 Des HEEREN tafel is ontreynicht, Ga naar margenoot54 ende Ga naar margenoot55 haer inkomen, hare spijse is verachtelick. | |
13Ga naar margenoot56 Noch segt ghy, Siet, Ga naar margenoot57 wat eene vermoeytheyt! Ga naar margenoot58 maer ghy soudt het kunnen wech blasen, seyt de HEERE der heyrscharen: ghy brengt oock 't gene dat gerooft is, ende Ga naar margenoot59 dat kreupel, ende kranck is: Ga naar margenoot60 ghy brengt oock spijs-offer: soude my Ga naar margenoot61 sulcx aengenaem zijn van uwe hant? seyt de HEERE. | |
14Ia vervloeckt zy de bedrieger, Ga naar margenoot62 die een manneken in sijne kudde heeft, ende den Heere belooft ende offert Ga naar margenoot63 dat verdorven is: want ick ben Ga naar margenoot64 een groot Coninck, seyt de HEERE der heyrscharen, ende mijn Naem is vreeslick Ga naar margenoot65 onder de Heydenen. |
|