Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdProphetie van de groote elende, die der Stadt Ierusalem soude over komen, vers 1, etc. Doch met belofte, dat de Heere de sijne soude behouden ende salich maken, 3. Voorder wort hier gesproken van de voor-treffelicke gaven die de Heere over sijne Kercke soude uytstorten, ende van haren saligen ende heerlicken staet, 8. Ende van de straffe ende onderganck harer vyanden, 12. Ende van de bekeeringe van eenige der selver, vers 16. Mitsgaders van den heyligen yver der Kercke. | |
1SIet, Ga naar margenoot1 de dach komt den HEERE, dat uwen roof sal uytgedeylt worden in’t midden van u, Ga naar margenoot2 [ô Ierusalem]. | |
2Want ick sal Ga naar margenoot3 alle Heydenen tegen Ierusalem ten strijde versamelen, ende de Stadt sal ingenomen, ende Ga naar margenoota de huysen sullen geplondert, ende de wijven sullen geschendt worden: ende Ga naar margenoot4 de helft der Stadt sal uytgaen in de gevangenisse, maer Ga naar margenoot5 het overige des volcks en sal uyt de Stadt niet uytgeroeyt worden. | |
3Ga naar margenootb Ende de HEERE sal uyttrecken, ende hy sal strijden Ga naar margenoot6 tegen die Heydenen, Ga naar margenoot7 gelijck ten dage als hy gestreden heeft, ten dage des strijts. | |
4Ende sijne voeten sullen Ga naar margenoot8 te dien dage staen op den olijf-berch, Ga naar margenoot9 die voor Ierusalem leyt tegen’t oosten: ende de olijf-berch sal Ga naar margenoot10 in tween gespleten worden Ga naar margenoot11 nae’t oosten, ende nae’t westen, Ga naar margenoot12 [so datter] eene seer groote valleye sal zijn: ende d’eene helft des berchs sal wijcken nae het noorden, ende de helft des selven nae’t zuyden. | |
5Dan sult Ga naar margenoot13 ghy-lieden Ga naar margenoot14 vlieden Ga naar margenoot15 [door] de valleye Ga naar margenoot16 mijner bergen, (want dese valleye der bergen sal reycken tot Ga naar margenoot17 Azal) Ga naar margenoot18 ende ghy sult vlieden, gelijck als ghy vlodet Ga naar margenoot19 Ga naar margenootc voor de aerd-bevinge Ga naar margenoot20 in de dagen Uzzia den Coninck van Iuda: Ga naar margenoot21 dan sal de HEERE mijn Godt komen, [ende] Ga naar margenoot22 alle de heyligen Ga naar margenoot23 met u [ô HEERE]. | |
6Ende ’t sal te dien dage geschieden, Ga naar margenoot24 datter niet en sal zijn Ga naar margenoot25 het costelick licht, ende de Ga naar margenoot26 dicke duysternisse. | |
7Maer Ga naar margenootd het sal Ga naar margenoot27 een eenich dach zijn, Ga naar margenoot28 die den HEERE bekent sal zijn, ’t en sal noch Ga naar margenoot29 dach noch Ga naar margenoot30 nacht zijn: ende het sal geschieden ten tijde Ga naar margenoot31 des avonts, dat het licht sal wesen. | |
8Oock sal het Ga naar margenoot32 te dien dage geschieden, Ga naar margenoote datter Ga naar margenoot33 levendige wateren uyt Ierusalem vlieten sullen, Ga naar margenoot34 de helft van die nae de oost-zee, ende de helft van die nae Ga naar margenoot35 de achterste zee aen, Ga naar margenoot36 sy sullen des somers, ende des winters Ga naar margenoot37 zijn. | |
[Folio 136v]
| |
ninck over de gantsche aerde zijn: Te dien dage Ga naar margenoot39 sal de HEERE een Ga naar margenoot40 zijn, ende sijn name een. | |
10Ga naar margenoot41 Dit gantsche lant sal rontom als een vlack velt gemaeckt worden, van Geba tot Rimmon toe, zuydwaerts van Ierusalem: ende Ga naar margenoot42 sy sal Ga naar margenoot43 verhoocht ende Ga naar margenoot44 bewoont worden in hare plaetse, Ga naar margenoot45 van de poorte Benjamins af, tot aen de plaetse van de eerste poorte, tot aen de hoeck-poorte toe, ende [van] Ga naar margenoot46 den toren Hananeël tot aen des Conincks wijn-backen toe. | |
11Ende sy sullen Ga naar margenoot47 daer in woonen, ende Ga naar margenoot48 daer en sal geene verbanninge meer zijn, want Ga naar margenoot49 Ierusalem sal Ga naar margenoot50 seker Ga naar margenoot51 woonen. | |
12Ga naar margenoot52 Ende dat sal de plage zijn daer mede de HEERE alle de volckeren plagen sal, Ga naar margenoot53 die tegen Ierusalem crijch gevoert sullen hebben: Hy sal Ga naar margenoot54 eenes yegelicken vleesch, daer Ga naar margenoot55 hy op sijne voeten staet, Ga naar margenoot56 doen uyt-teeren, ende eenes yegelicks oogen sullen uyt-teeren in hare hollen, ende yegelicks Ga naar margenoot57 tonge sal in haren mont uyt-teeren. | |
13Ga naar margenoot58 Oock sal het te dien dage geschieden, datter Ga naar margenoot59 een groot gedruys Ga naar margenoot60 van den HEERE onder haer sal wesen, so dat sy een yeder sijnes naesten hant sullen Ga naar margenoot61 aengrijpen, ende eenes yederen hant sal tegen de hant sijnes naesten Ga naar margenoot62 opgaen. | |
14Ende oock sal Ga naar margenoot63 Iuda te Ierusalem Ga naar margenoot64 strijden, ende ’t vermogen aller heydenen rontomme sal Ga naar margenoot65 versamelt worden, gout ende silver, ende cleederen in groote menichte. | |
15Alsoo sal oock Ga naar margenoot66 de plage Ga naar margenoot67 der peerden, der muylen, der kemelen, ende der eselen, ende aller beesten zijn, die Ga naar margenoot68 in die selve heyrlegers geweest zijn sullen, gelijck Ga naar margenoot69 gener plage geweest is. | |
16Ende het sal geschieden, dat Ga naar margenoot70 alle de overgeblevene van alle Heydenen, die tegen Ierusalem sullen gekomen zijn, die sullen van jaer tot jaer Ga naar margenoot71 optrecken, Ga naar margenoote om aen te bidden Ga naar margenoot72 den Coninck, den HEERE der heyrscharen, ende Ga naar margenoot73 om te vieren het feest der Loof-hutten. | |
17Ende ’t sal geschieden, so wie van de geslachten der aerde niet en sal optrecken nae Ierusalem, om den Coninck den HEERE der heyrscharen te aenbidden, Ga naar margenoot74 so en salder over haerlieden geen regen wesen. | |
18Ende indien Ga naar margenoot75 ’t geslachte der Egyptenaers, Ga naar margenoot76 over de welcke [de regen] niet en is, niet en sal optrecken noch komen, so sal die plage [over haer] zijn, [met] de welcke de HEERE die heydenen plagen sal, die niet optrecken en sullen, om te vieren het feest der Loof-hutten. | |
19Dit sal Ga naar margenoot77 de sonde der Egyptenaren zijn, mitsgaders de sonde aller heydenen, die niet optrecken en sullen, Ga naar margenoot78 om te vieren het feest der Loof-hutten. | |
20Te dien dage sal Ga naar margenoot79 op de bellen der peerden Ga naar margenoot80 staen, Ga naar margenoot81 DE HEYLICHEYT DES HEEREN: ende de potten in den huyse der HEEREN, sullen zijn, Ga naar margenoot82 als de spreng-beckens voor den altaer: | |
21Ia alle de potten Ga naar margenoot83 in Ierusalem, ende in Iuda, sullen den HEERE der heyrscharen Ga naar margenoot84 heylich zijn, so dat alle die offeren willen, sullen komen, ende van de selve nemen, ende in de selve Ga naar margenoot85 coken: Ende daer en sal Ga naar margenootf Ga naar margenoot86 geen Canaaniter meer zijn in het Huys des HEEREN der heyrscharen te dien dage. | |
Eynde des Propheets ZACHARIA. |
|